Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
(1861)–Lord Dufferin– AuteursrechtvrijElfde brief.Drontheim. – Harald Haarfager. – Olaf Tryggvesson. – De lange slang. – St. Olaf. – Thormod de Skald. – De jarl van Ladé. – De hoofdkerk. – Harald Hardrada. – De slag aan de brug van Stanford. – Een Noorweegsch bal – Odin en zijne Paladyns.
Op de hoogte van Munkholm, den 27 Aug. 1856.
Drontheim scheen ons zeer schoon en schilderachtig toe. Zijne houten huizen met roode pannen blonken in den zonneschijn en alle vensters waren met bloemen versierd, terwijl de klare fiord wemelde van schepen, welke, ter eere van den kroonprins, die zijn eerste bezoek aan de oude hoofdstad van het Noorweegsche rijk bragt, met bonte vlaggen prijkten. Hooge, veel belovende pakhuizen verdrongen elkander tot aan den rand van het water, zindelijk, goed gebouwde straten doorkruisten elkander met regte hoeken, en nette villa's, met groen omgeven, waren aan de glooijingen van den heuvel zigtbaar. In het midden verheft zich het koninklijke paleis, het grootste gebouw van hout, dat Europa kan aanwijzen, | |
[pagina 179]
| |
terwijl de oude hoofdkerk, groot en statig, niettegenstaande den vernielenden invloed der elementen en ondanks de verminking, die zij van menschenhanden heeft doorgestaan, en niettegenstaande de beklagenswaardige herstellingen van de stucco op het vergankelijke houten gebouw, ernstig en trotsch ter neder ziet, zoo als dit het heiligdom van eenen heilige past. Ik kan u niet zeggen, met welk genoegen mijn oog op dit liefelijk landschap rustte. De glanzende rivier, welke aan de stad haren ouden naam Nidaros of mond van de Nids gaf, het rotseiland Munkholm, de steile oever van Ladé, de door land omslotene fiord met zijne schoone bergen, achter wier graauwe steenkoppen, zoo als ik wist, het ongelukkige slagveld van Stickelstadt liggen moest: iedere plaats vervulde mij met de levendigste belangstelling, wanneer ik de nette villas, de regthoekige straten en pralende magazijnen uitzonder. Deze teekens van burgerlijke welvaart schenen voor mijne oogen te verdwijnen, toen ik van het dek des schoeners heen zag en het landschap langzamerhand met de beelden van een ver vervlogen tijd verlevendigd werd. De plompe koopvaarders, die zich lui op den vloed wiegden, werden veranderd in galeijen, tot den strijd uitgerust, waarop in digte rijen de schilden blonken, en de nette, burgerlijk welvarende stad kromp ineen tot de enge, verwarde straten van het oude Nidaros en de tijd der roofridders met hunne in het duister der jaren verdwenen reeks van groote zeekoningen vertoonde zich in volkomene helderheid voor mijnen geest. Welk beeld uit het verleden zal ik oproepen en voor uw oog vertoonen, zoo als het in mijne ziel leeft? Voor ons staat eene krachtige gestalte, in vreemd, maar koninklijk gewaad. Het heete bloed verdonkert de wangen, die door de zon zijn bruin gekleurd. Gelijk het flikkeren van een getrokken zwaard spreekt de ijzeren wilskracht uit het ernstige oog en het hooge voorhoofd is omgeven door een gouden band, waaronder het rijke haar tot aan zijnen gordel nederhangt. In het zonnelicht blinkt het rood als een vlammengloed en in de schaduw verandert de tint in bruin. Aan zijne zijde staat eene blonde vrouw. Haar ernstig, zwaarmoedig oog is ter | |
[pagina 180]
| |
aarde geslagen, doch een trek van verachting is daarin te lezen. Des konings blikken rusten op haar, terwijl het volk naar den koning opziet. Allen schijnen door eene omstandigheid bewogen en door duizende hartstogten bestormd. Eenigen dringen den koning nader, sprekende in lage vleitaal, terwijl zij door eene onwaardige vreugde bezield schijnen; anderen staan daar, verbleekende in zelfverachting, met een afgewend oog, terwijl de hand instinktmatig naar den dolk grijpt, die werkeloos aan hunne zijde hangt, maar de hand zinkt hopeloos neder. De koning is Harald Haarfager met de schoone haren en de vrouw is de schoone, trotsche Gyda. Hare verachtende houding jegens hem, toen hij nog als een onbeduidend opperhoofd in woeste bergen huisvestte, gaf aanleiding tot die zeldzame, wilde gelofte, dat hij zijn haar niet wilde kammen, noch wilde laten snijden, voor hij als koning van geheel Noorwegen hare hand kon verwerven, Eenigen onder het volk hebben voor rust, rijkdom en nietsbeduidende titels, van 's konings genade afhankelijk, hunne oude leenregten en hunne voorregten vervreemd; anderen hebben, hunne trotsche harten bedwingende, den nek onder het juk van den sterkere gebogen; doch zij allen staren met een smachtend oog naar den vochtigen horizon, die zich tusschen de bergen opent. Eene donkere stip vertoont zich aan den gezigteinder. De gedachte vliegt over de ruimte heen. Het is een schip. Zijne zijden zijn lang, zwart en laag; maar hoog verheft zich de boeg, in den vorm van een gouden, reusachtigen draak, tegen wiens glanzige borst de doorploegde stroom toornig en draaijend klotst. Over de verschansing van het dek staan rijen blinkende schilden, afwisselend rood en wit, zoodat men de kleurveranderende schubben van een zeemonster meent te zien, welks gouden staart zich boven het hoofd van den stuurman kronkelt. Uit beide zijden komt een dertigtal riemen te voorschijn, die den oceaan op de maat slaan, gelijk zoo vele beenen, waarmede het gedrocht over de oppervlakte van de zee kruipt. Een statige mast van dennenhout draagt het vierkante zeil, waarop roode, witte en blaauwe strepen blinken. | |
[pagina 181]
| |
En wie zijn die mannen, die op dit zeldzame schip daarheen zeilen. Waarom verlaten zij de beschutte fiords van hun geliefd Noorwegen. Het zijn de edelste harten van dit edele land – vrije mannen, die de vrijheid hoogschatten, die liever alles verlaten, dan zich aan Harald's heerschappij te willen onderwerpen, die liever een nieuw vaderland in de woeste rotskloven van IJsland zoeken, dan den tyran als heer te erkennen. Nog eene andere heldengestalte uit Noorwegens romantischen voortijd moet ik oproepen. Groot en statig staat hij daar, in eene koninklijke houding, met het schild boven zijn hoofd geheven – een gebroken zwaard in de regterhand. Het is Olaf Tryggvesson! de grondlegger van Nidaros! Eeuwen lang is de koude golf der Noordsche zee over uw edel hoofd heengerold, maar nog straalt strijdlust op uw voorhoofd, nog druppelt het bloed uit uw ijzeren handschoen uit eene verborgene wond, welke de teedere hand van Thyri niet helen zal. Zulke vurige geesten leven voort door alle tijden heen. Zij houden onze belangstelling levendig, nadat hunne eigene driften reeds lang tot rust gekomen zijn: hun handelen heeft opgehouden, maar nog dient het aan ons eigen handelen tot een bemoedigend voorbeeld. Heet dat niet leven? Wie zou kunnen zeggen, hoe menig held uit den lateren tijd zijne lauweren te danken heeft aan de polsslagen van de vurige sympathie, waarmede het jeugdige hart bij het lezen van daden sloeg, zoo als bij die van Olaf Tryggvesson? De heldengestalten van den tijd der Grieken en Romeinen, in wier vereering wij opgroeijen, werpen welligt langere schaduwen op het tooneel der wereld. Hier is de schouwplaats klein en het volle licht ontbreekt; maar de belangstelling, die wij gevoelen, is daarom niet minder groot en de hartstogten, die zich in dit kunsteloos drama afspiegelen, zijn niet minder ontzagwekkend. Er is iets bijzonder aantrekkelijks in de wijze, waarop ons de IJslandsche geschiedschrijver koning Olaf vertoont. Hij verschijnt ons eerst als een bekende, die langzamerhand echter onze persoonlijke vriendschap wint. De oude kronijkschrijver | |
[pagina 182]
| |
verwijlt gaarne bij zijne beminnenswaardige eigenschappen, zijn gezellig, grootmoedig karakter, zijne opgeruimdheid en zijn genoegen in luimige scherts. Hij vergeet ook niet den eenigzins zonderlingen smaak in zijne kleeding en de zeker eenigzins verregaande ligtzinnigheid, waarmede hij zijn hart gewoonlijk wegschonk; maar al deze bijzonderheden behooren wezenlijk tot het beeld en maken in hunne heldere kleurenpracht een levendig tegenbeeld met den donkeren nacht, waarin het eindelijk verdwijnt. De levenswarme, frissche geest verkondigt zich in iedere handeling van hem, van het uur af, waarin hij in ballingschap als knaap den moordenaar zijns pleegvaders met de bijl den schedel klooft, tot aan de laatste groote gebeurtenis bij Svälderöe. Men merkt in hem op den alles overweldigenden kommer over den dood van Gryna, de eerste liefde zijner jeugd. De Sage zegt: Van nu af had hij geene vreugde meer in Vinland, en merkt dan zeer naïf aan: daarom bemande hij oorlogschepen en trok op roof uit. Zijne eerste groote daad bestond in eenen inval in Engeland en de London- brug te vernielen. Deze wijze van distraction, zoo als de Franschen het zouden noemen, schijnt de gewenschte werking gehad te hebben, zoo als duidelijk uit den romantischen tusschentijd van een tweede huwelijk blijkt, terwijl de Iersche prinses Gyda, hem, den onbekenden vreemdeling, uit honderd rijken, die even aanzienlijk geboren zijn als hij en die hare hand trachten te verwerven, tot gemaal kiest. Maar noch Gyda's liefde, noch de glans aan het hof van zijnen schoonvader doen hem de regten vergeten, die hij als erfgenaam zijns vaders op den troon van Noorwegen heeft, en als hij ten laatste dit doel van zijne regtmatige eerzucht bereikt heeft en als zijn voorvader Harald Haarfager door de keus der bondgenooten als koning uitgeroepen wordt, neemt zijn karakter, met deze uitbreiding van zijnen werkkring en zijne pligten eene ernstige kleur aan. De geheele geestkracht zijner vurige natuur is in het streven werkzaam, om zijne onderdanen tot het ware geloof te bekeeren. Zoo als hij zelf zegt, 'wilde hij het daarheen brengen – dat alle Noorwegers christen werden of stierven.' In deze gesteldheid ont- | |
[pagina 183]
| |
moet hij zijne kettersche, weerspannige onderdanen op den landdag te Ladé, en als zij van hem vorderen, dat hij aan de valsche goden zal offeren, antwoordt hij stoutmoedig: 'Wanneer ik met u weder naar het offeraltaar terugkeer, dan wil ik het grootste offer brengen, dat iemand brengen kan. Geene slaven, geene misdadigers wil ik aan uwe goden offeren; – ik wil hun mannen offeren, – en wel de edelsten uit uw midden.' Kort na dezen tijd zond hij den voorbeeldigen Thangbrand naar IJsland. Met niet minder vastberaden moed biedt hij het hoofd aan de vijanden van zijn land. De koning van Zweden en Svend, met zijn dubbelen baard, koning van Denemarken, hebben zich tegen hem verbonden, en bij hen heeft zich nog Jarl Erich, zoon van Haco, gevoegd. Koning Olaf zeilt naar huis met eene vloot van zeventig schepen. Hij zelf voert het bevel op de beroemde lange slang, het grootste schip, dat toen in Noorwegen gebouwd was. De vijanden liggen tusschen de eilanden hem in eene hinderlaag af te wachten. Niets gelijkt in het drama bij de beschrijving, hoe de trotsche vloot, door den verraderlijken Jarl Sigwald bestuurd, daarheen zeilt en het gezigt van de op den loer liggende Zweden en Denen, die uit hunne hinderlaag den heerlijken togt der vijandelijke schepen gadeslaan en ieder voorbijvarend schip voor de lange slang houden, tot dat zij weder door eene nieuwe, nog statiger verschijning uit den droom gebragt worden. Eindelijk wordt het echter zigtbaar. – De draak op het voorste gedeelte fonkelt in het zonlicht, de zeilen klapperen, het dek is vol gewapende manschappen. Toen zij het schip aanschouwden, sprak niemand meer een woord, want ieder wist, dat dit eindelijk de slang zelve was, en zij gingen naar de schepen, om zich tot den strijd te wapenen.' Zoodra Olaf met zijn eskader in de enge doorvaart gelokt was, stormen de vloten der drie bondgenooten uit de Sond. Olaf's manschappen biddeden hem verder te zeilen en met zulk eene grootere magt geenen slag te wagen; maar de koning, die hoog op het halfdek stond, antwoordde: 'strijkt de zeilen.' Nooit ontwijk ik eenen slag! Mijn leven is in Gods hand, maar vlugten zal ik nooit! | |
[pagina 184]
| |
Toen liet hij de krijgstrompet blazen, opdat zich alle schepen in digte rijen zouden stellen. Ulf, de roode, de kapitein van het voordek, sprak echter: 'Wanneer de lange slang zoo ver voor de andere schepen ligt, dan zullen wij op het voordek hard werk hebben.' De koning antwoordde: 'Ik had niet gedacht, dat mijn voordeksman zoo laf, als rood was.' Ga naar margenoot* Ulf zegt: 'Verdedig gij slechts het halfdek, zoo als ik het voordek zal verdedigen.' De koning hield eenen boog in zijne hand. Hij legde den pijl op de pees en spande den boog, als wilde hij op Ulf mikken. 'Schiet naar de andere zijde,' zeide Ulf, 'waar het noodiger is. Mijn arbeid is u gewin.' Toen vroeg de koning: 'Wie is de aanvoerder aan de spits der strijdmagt, die regt tegen ons over is.' Het antwoord is: 'Svend van Denemarken met zijne krijgers.' Olaf voert hem te gemoet: 'Wij zijn niet bevreesd voor deze verwijfde Deenen. Welk krijgsvolk staat aan de regterhand?' Zij antwoordden hem: 'Olaf van Zweden met zijne strijders.' 'Die deden beter,' zeide de koning, 'wanneer zij te huis bij de offers van hunne afgoden zaten, dan zich onder de wapenen van de groote slang te wagen; doch aan wien behooren de groote schepen aan de linkerzijde der Deenen?' 'Aan Jarl Erich, Haco's zoon,' antwoordden zij. De koning sprak: 'Hij heeft reden zich met ons te meten. Van deze mannen mogen wij harde slagen verwachten; het zijn Noorwegers, gelijk wij.' Hevig woedde de slag gedurende vele uren voort. Met de verwijfde Deenen en de Zweedsche afgodendienaars ging het, zoo als Olaf vooruit gezien had. Na een korten strijd wendden zij zich en vloden. Maar Jarl Erich op zijn groot schip de 'IJzerbaard' is voor de ligtere vaartuigen van Olaf meer dan genoeg. Het eene na het andere wordt met bloed overtogen en de moedige verdedigers worden over boord gedron- | |
[pagina 185]
| |
gen; het eene schip na het andere wordt overweldigd en aan den vloed prijsgegeven. Eindelijk ligt de IJzerbaard aan de zijde van de lange slang, en nu is er werkelijk hard werk op het voordek en op het halfdek. 'Einar Tambarskelvar, een der scherpste boogschutters, stond aan den mast en schoot.' Zijn pijl treft den helmstok juist boven het hoofd van den Jarl en is diep in het hout geboord. 'Wie schoot dezen pijl?' vroeg de Jarl. Een tweede vliegt hem tusschen de hand en de zijde door en dringt in het kussen van zijnen stoel. 'Schiet den langen boogschutter aan den mast ter neder,' zegt de Jarl tot een zijner manschappen, Fin genaamd. Fin schiet, en zijn pijl treft het middelstuk van Einar's boog, juist, toen hij hem spant, en de boog is midden door gespleten. 'Wat brak daar met zulk gekraak?' vroeg koning Olaf? 'Noorwegen, koning, brak uit uwe handen,' riep Einar. 'Nog niet,' sprak de koning. 'Neem mijnen boog, en schiet.' Einar nam den boog, dien Olaf hem toewierp, spande hem, tot hij het hout ver over de spits van den pijl gebogen had. 'Te zwak, te zwak voor den boog van een magtigen koning.' en, hem ter zijde werpende, nam hij zwaard en schild en vocht met leeuwenmoed. Maar Olaf's uur was gekomen. Rondom hem heen is het dek met lijken bezaaid. Velen stierven door zijne hand, doch nog meer aan zijne zijde. De gedunde hoopen aan boord van de IJzerbaard worden aangevuld door versche strijders van de andere schepen, zelfs door Zweden en verwijfde Deenen, die thans sterk aan de zijde van den sterkere zijn, terwijl Olaf, van alle hulp afgesneden, bijna alleen op het dek van de Slang staat, dat door het bloed zijner bemanning glibberig is geworden. De Jarl heeft booten uitgezet, om allen, die van het schip vlugten, op te vangen. Maar aan vlugten denkt de koning niet. Nog werpt hij eenen blik op zijn schip. Zijn oog ziet zijn zwaard. Het is gebroken, als Einar's boog, en, diep adem halende en zijn schild boven zijn hoofd houdende, springt hij over boord. Er is niets dan geschrei en een onstuimig opeendringen! Wie zal de eerste hand aan dien gevangene slaan? Terug, slaven! Het schild, dat hem | |
[pagina 186]
| |
onverlet door honderd slagen gevoerd heeft, zal hem ook thans voor oneer bewaren. Duizende handen strekken zich uit, om hem een nietswaardig leven terug te geven, doch het schild alleen drijft nog op de voortrollende golf. Koning Olaf is gezonken. Welligt hebt gij reeds genoeg aan mijnen voorraad van sagen, maar in het gezigt van de oude, grijze hoofdkerk kan ik mij niet onthouden nog een paar regels aan een anderen Olaf te wijden, koning en krijgsman gelijk de vorige, maar aan wien de nakomelingschap nog hoogere titels waardig gekeurd heeft. In de geschiedenis der jeugd van Sanct Olaf is de reuk van heiligheid niet bijzonder op te merken. Men bespeurt eerder iets van de oude vischlucht, die de daden zijner voorvaderen, Vikingen, kenmerken. Maar hij leefde in de dagen, toen buit maken en plunderen, vooral in des vijands land, veel meer tot eer, dan tot schande gerekend werd. Een roof aan de Egyptenaars was door de gewoonte geheiligd en zelfs door de kerk toegestaan, die het nu en dan ook niet versmaadde, om aan den buit van een gelukkigen rooftogt deel te nemen, vooral wanneer dit in den aanlokkenden vorm van zilveren luchters of andere kerksieraden werd aangebragt. De oude geschiedschrijver spreekt van deze dingen, alsof zij van zelf spraken. Zoo zegt hij: 'Hier landde de koning, verbrandde en verwoestte!' 'daar behaalde de Jarl veel buit,' 'gedurende dezen zomer deden zij eenen kruistogt naar de Oostzee, om goed te verkrijgen,' enz., ongeveer, zoo als een hedendaagsche biograaf van de gelukkige spoorwegspeculatiën van eenen gentleman spreken zou, van zijne aandeelen in kolengroeven, of hoe hij eene mooije zaak in de rente gemaakt heeft. Evenwel vinden wij eene aanduiding op zijne toekomstige roeping in eene rede, die Olaf tot zijne verzamelde vrienden en verwanten hield, waarin hij hun mededeelt, dat hij den troon poogt te herkrijgen. 'Ik en mijne lieden hebben geen ander onderhoud, dan hetgeen wij in den krijg buit maken, en waarvoor wij leven en ziel op het spel zetten; want menig onschuldig man heeft zijne bezitting verloren en eenigen hebben wij zelfs van het leven beroofd. Vreemden huizen thans | |
[pagina 187]
| |
op de bezittingen mijner voorvaders.' Hier kan men reeds eene flaauwe schemering opmerken van den glans der heiligen boven den helm van den Viking, en het ontwakend begrip van eigendomsregt, welke in die rede doorstraalt, kan niet hebben nagelaten bij zijne toehoorders den conservatieven ijver voor den ouden plundertijd op te wekken. Maar hoewel er jaren verliepen en de betrekkingen veranderden, voor het schemerende licht der jeugdige kerk tot eene verzengende en eindelijk alles verterende vlam opflikkerde en schrik en verwarring over de staten verbreidde, welke de Joden nog altijd ongaarne verlieten, zoo schijnt toch een ernstig pligtgevoel al zijne handelingen bestuurd te hebben. Wanneer ook niet geloochend kan worden, dat hij in de dwalingen van andere monniken deelde, die vol bekeeringsijver waren en met eene strenge, bloedige hand het heidendom onderdrukten, zoo werd zijne gestrengheid toch nooit door persoonlijke beleediging opgewekt. Hoe grootsch is het antwoord, dat hij diegenen geeft, die hem aanraden, de in opstand geraakte provincie Drontheim te vuur en te zwaard te verwoesten, zoo als hij vroeger jegens vele onderdanen gehandeld had, die weigerden het Christendom aan te nemen: 'Toen hadden wij Gods eer te verdedigen. De breuk van trouw aan den Landsheer is eene minder zware misdaad. Hem, die onregt jegens mij gepleegd heeft kan ik eerder verschoonen, dan hen, die God haten,' en dezelfde strenge maatstaf, dien hij op anderen toepast, gold ook voor zijne eigene handelingen. Als voorbeeld wordt de volgende karakteristieke anekdote verhaald. Terwijl hij op het eergestoelte bij de tafel, zit, begint hij in gedachten verdiept, spaanders te splijten van een stuk hout, dat hij toevallig in de hand hield. De dienaar ziet, wat de koning doet, en zegt (merk hier vooral de eerbiedige omschrijving op): 'Morgen is het Maandag, Sire.' De koning ziet hem aan, en het valt hem in, wat hij op Zondag gedaan heeft. Hij doet de spaanders die hij gesneden heeft, bij elkander, steekt ze aan en verbrandt ze op de bloote hand, om te toonen, dat hij zich streng aan Gods geboden houden en die niet ongestraft overtreden wil. Maar welke onreinheden bij het zuivere goud van dit edele | |
[pagina 188]
| |
karakter moge vermengd zijn geweest, welke gruwelen zijne loopbaan bevlekt mogen hebben, zijne heldendaad brengt alles in vergetelheid. Zijne onderdanen, door de hardheid, waarmede hij zijne strenge godsdienstwetten handhaafde, van hem vervreemd, of door Kanut, koning van Denemarken en Engeland, omgekocht, zijn van hunnen regtmatigen heer afgevallen. De dappere, hooghartige monarch trekt aan de spits van een handvol vreemde troepen en van de weinige lieden, die hem trouw gebleven zijn, tegen de opgestane zaamverbondenen. In den vooravond van den laatsten slag, waarin hij leven en troon op het spel zet, vertrouwt hij eenen eedgenoot eene groote som gelds toe, die aan kerken, priesters en domheeren gegeven moet worden, om de zielen van diegenen te redden, die tegen hem in den slag zullen vallen, – sterk in het geloof aan de regtvaardigheid der zaak, is hij dit ook van het zielenheil van al degenen, die haar bevochten. Roemrijk is zijn einde. Door zoo velen verlaten, die hij geliefd en goed gedaan heeft, en voor wien hij ook thans nog vergeving en verontschuldiging vond, de hulp van al diegenen terugwijzende, die het heilige geloof loochenen, waarin al de belangen van zijn leven zich vereenigen, maar omringd door weinige getrouwen, die zijn lot deelen, valt hij in den verloren slag, door de vlugtenden ter neder geworpen en met wonden bedekt. Een vurig gebed tot God is het laatste woord op zijne stervende lippen Ga naar margenoot* Zoo stierf de dappere, vrome strijder; maar hij was niet de eenige, die op dezen dag met roem overdekt was. Hier hebt gij eene andere episode uit dezen ongelukkigen slag. Thormod is een der Skalden of dichters onder de strijders van koning Olaf. Op den avond voor den slag zingt hij op 's konings verlangen een krachtvol lied en ontvangt daarvoor, als teeken van welbehagen, een gouden ring, dien de koning van zijnen vinger trekt. Thormod dankt voor het gesteente, | |
[pagina 189]
| |
en zegt: 'Het is mijn vurig gebed, sire, dat God ons nooit scheiden moge, noch in het leven, noch in den dood.' Toen de koning de doodelijke wonde bekwam, is Thormod aan zijne zijde, maar zelf gewond en zoo zwak en zoo uitgeput, dat hij bij een vertwijfelden aanloop van Olaf's manschappen slechts in de rijen zijner kameraden staat, zonder iets te kunnen doen. Het rumoer van den slag heeft opgehouden. De koning ligt dood op de plaats, waar hij nederviel. Dezelfde man, die hem den doodelijken slag heeft toegebragt, strekt zijn lijk op den grond uit en dekt een mantel over hem heen, en toen hij hem het bloed van het aangezigt wiesch, was het heerlijk te zien, hoe rood de wangen waren. Het was, alsof hij sliep. Thormod, die, in de rijen staande, door eenen pijl in de zijde eene tweede wond bekomen had, sleept zich voort naar eene groote schuur, waarheen nog andere gewonden gevlugt waren. Met uitgetogen zwaard binnentredende, ontmoet hij eenen eedgenoot, die er met de woorden uittreedt: 'Daar binnen is een geweldig lamenteren en huilen. Het is waarachtig schande, dat jonge. krachtige manschappen hunne smarten niet beter weten te verdragen, -'s konings manschappen mogen dapper gevochten hebben, maar zij verdragen hunne wonden slecht.' Thormod vraagt naar zijnen naam en of hij mede in den slag geweest is. Zijn naam was Kimbe, en hij had 'met de zaamverbondenen gevochten, wier zijde de beste geweest was.' 'En zijt gij ook in den slag geweest?' vraagt hij. Thormod antwoordde: 'Ik vocht met diegenen, aan wier zijde het regt was.' 'Zijt gij gewond?' vraagt Kimbe. 'Het is niet waard daarvan te spreken,' zeide Thormod. Kimbe ziet den gouden ring en zegt: 'Gij zijt een van 's konings gevolg. Geef mij den gouden ring, en ik zal u verbergen.' Thormod antwoordde: 'Neem den ring, wanneer gij hem bekomen kunt. Ik heb toch iets, dat meerder waard was, verloren.' Kimbe strekt zijne hand naar den ring uit, maar Thormod zwaait zijn zwaard en houwt hem de hand af, en er wordt vermeld, dat Kimbe zijne smarten niet beter verdroeg, dan diegenen, welke hij nog zoo even berispt had. | |
[pagina 190]
| |
Thormod trad toen in het huis, waar de gewonden lagen, en zette zich zwijgend aan de deur neder. Menschen gaan in en uit, en een van hen ziet hem aan en zegt: 'Waarom zijt gij zoo doodsbleek? Zijt gij gewond?' Hij antwoordt onverschillig met een half schertsend rijm. Toen staat hij op en blijft eenen tijd lang bij het vuur staan. Eene vrouw, die met de gewonden bezig is, zegt hem, dat hij moet uitgaan en brandhout halen. Hij komt met het hout terug, en als hem het meisje in het aangezigt zag, zeide zij: 'Hoe bleek is deze man!' en verlangt zijne wond te zien. Zij onderzoekt de wond in zijne zijde, en bemerkt, dat de ijzeren punt van den pijl nog daarin steekt. Zij neemt daarom eene tang en poogt den pijl er uit te trekken, maar die zat te diep, en de wond was reeds zoo gezwollen, dat het ijzer er niet ver genoeg uitstak, om het te kunnen vatten. Thormod zegt haar, dat zij diep moet insnijden, tot dat men het ijzer kan vatten, en hem dan de tang geven, om hem het er zelf te laten uittrekken. Het meisje doet, zoo als haar gezegd wordt. Hij trekt den ring van zijnen vinger en geeft hem het meisje met de woorden: 'Dit is een geschenk van een goed man. Ik kreeg dien dezen morgen van koning Olaf.' Daarop nam Thormod de tang en trok er het ijzer uit. De punt van den pijl was met weerhaken, en aan de haken hing het vet van zijn vleesch. Toen hij dit zag, zeide hij, 'De koning heeft ons goed gevoed; ik ben vet tot in het hart.' Dit waren zijne laatste woorden. Hij viel achterover en stierf. Getrouwe! Wanneer zij u geene plaats in de statige groeve van uwen heer gegeven hebben, zoo zult gij aan zijne zijde eene plaats in den hemel gevonden hebben. Eindelijk heb ik – ik behoef u niet te zeggen, met welke vreugde – twee brieven van u ontvangen; de een was naar Hammerfest geadresseerd. Ik begon reeds aan eene Noorweegsche betoovering te denken, die, naar de geliefde wijze van de oude balladen, de valiezen verward had, om het behoorlijk ontvangen mijner brieven te verhinderen, want toen terstond na onze aankomst het brievenpaket voor de Foam aan boord gebragt werd, ging ik alleen zonder iets te ontvangen heen. | |
[pagina 191]
| |
Van Sigurdr en den doctor tot den scheepsjongen toe straalde op ieders gelaat de vreugde over goede berigten van huis, terwijl ik met de handen in den zak op het dek rondwandelde en mij houden moest, alsof er mij niets aan gelegen was. Doch de betoovering is nu verdwenen, en gaarne neem ik al mijne booze gedachten terug. Gisteren deden wij een uitstapje naar Ladé, zagen daar eenen waterval. een der Lions van deze streek, maar een zeer tamme, die u zoo zacht tegenbrult, als een jong duifje, en keerden des avonds terug, om het bal bij te wonen, dat gegeven werd, om het bezoek van den kroonprins te vieren. Ik beken, dat in Ladé zich al mijne gedachten verzamelden om den grooten Jarl Haco, den raadgever van koningen en den grondlegger van nieuwe koningrijken, zelf koning op den naam na, want hij heerschte op den westelijken zeeoever van Noorwegen, terwijl Olaf Tryggvesson nog als vlugteling in ballingschap leefde. De Jarl is zonder twijfel een van de meest in het oog loopende gestalten onder de personen van deze Noorweegsche dramas, even zeer om zijn natuurlijk genie en zijnen moed, als ook wegens de erfelijke schoonheid in zijnen stam, waardoor hij boven allen uitblonk. Zelfs zijne fouten, hoe groot zij ook waren, hebben een eigenaardigen trek van stout overleg, welke de mannen van zijnen tijd, maar nog meer de vrouwen, moet verblind hebben, zoo als dan ook geheel uit zijne geschiedenis blijkt. Inderdaad was het zijne plotselinge liefde voor de schoone Gudrun Lyrgia (de zon van Lund, zoo als zij genoemd werd), welke de wrekende gebeurtenis verhaastte, die jaren lang verbittering en ontevredenheid onder zijne onderdanen had voorbereid. Gudrun's gemaal brengt de zaamverbondenen tot opstand, om het juk van den overweldigenden despoot af te schudden – Olaf Tryggvesson werd tot koning uitgeroepen – en de groote Jarl van Ladé, door een enkelen knecht, Karker geheeten, vergezeld, trekt als vlugteling het land door, dat hij nog kort geleden beheerscht had. In zijnen nood wendt Jarl Haco zich tot Thora van Rimmel, die hij eens teeder bemind had. Zij is den vriend van gelukkiger dagen in het ongeluk trouw gebleven en verbergt hem | |
[pagina 192]
| |
en zijnen reisgenoot in een gat, dat te dien einde in den zwijnenstal gegraven en met hooi en stroo toegedekt wordt. Toen hij zoo verborgen was, kon men hopen, dat hij aan de ijverige nasporingen van zijne vijanden ontgaan zou. Olaf en zijne reisgenooten doorzoeken Thora's huis, maar te vergeefs, en Olaf, op de rots staande, waartegen de zwijnenstal gebouwd is, belooft eer en rijkdom aan dengenen, die hem het hoofd van den Jarl van Ladé brengen zal. In de beschrijving van het tooneel, dat hierop volgt, ontwikkelt de IJslandsche geschiedschrijver de tragische kracht van Dante. Door eene kleine opening viel het daglicht in hunne schuilplaats, en de Jarl en Karker hooren Olaf's woorden. 'Waarom wordt gij zoo bleek?' sprak de Jarl, 'en dan weder zoo faal als aard! Gij wilt mij toch niet verraden?' 'Gewis niet,' zeide Karker. 'Wij zijn in denzelfden nacht geboren,' vervolgde de Jarl, 'en onze stervensuren zullen niet ver van elkander liggen.' Toen het nacht werd, hield de Jarl zich wakker – maar Karker sliep een onrustigen slaap. De Jarl wekte hem, en vroeg, wat hij droomde. Hij antwoordde: 'Ik was in Ladé, en Olaf deed mij een gouden band om den hals.' De Jarl zegt: 'Hij zal u een rooden band om den hals doen, wanneer hij u magtig wordt. Van mij zult gij slechts goed ontvangen. Daarom verraad mij niet!' Nu hielden zich beiden wakker, 'de een als het ware den ander bewakende.' Doch tegen den morgen slaapt de Jarl in, en in een angstigen slaap trekt hij de beenen onder zich, heft het hoofd op, alsof hij opstaan wilde, en schreeuwde vreesselijk. Karker, ontzet, trekt het mes uit den gordel, stoot het den Jarl in den keel en snijdt hem het hoofd af. Tegen den avond bereikt hij Ladé, brengt Olaf het hoofd van den Jarl en verhaalt hem zijne geschiedenis. Het is eene weldaad te weten, dat den verrader de roode band om den hals gedaan werd. Olaf liet hem onthoofden. Welk een beeld! In den zwijnenstal staren deze beide personen, afgemat van de moeijelijkheden en gevaren van de vlugt, met brandende, slapelooze oogen elkander in het gelaat, in het | |
[pagina 193]
| |
half donker angstig elkanders bewegingen bewakende; en hoe natuurlijk is de angstvolle droom van den Jarl. Bij mijne terugkomst van Ladé vond ik uwe brieven, en opdat ik die ongestoord zou kunnen genieten, nam ik ze mede naar het bekoorlijk gelegene kerkhof, om in rust en vrede te kunnen lezen. Het kerkhof was niet vol jonge lieden, die gaarne alleen wilden zijn, zoo als, volgens de beschrijving van Tom Hood, het kerkhof van eene zekere sentimeele gemeente, en dus verheugde ik mij over de eenzaamheid. Ik was verbaasd, met hoeveel liefdevolle zorg de graven hier onderhouden en versierd werden. Eenige waren letterlijk met bloemen overdekt, en zelfs op graven, waarvan de datum sedert lang verdwenen was, prijkte een frissche krans of geurige bouquet. Bij deze goede Drontheimers vindt men in eene hooge mate, wat de Franschen la réligion des souvenirs noemen, eene godsdienst, waarvoor wij Engelschen, als natie beschouwd, slechts geringen aanleg toonen. Geen volk in Europa, geloof ik, viert minder verjaardagen, waarbij het gevoel spreekt. Eene uitzondering daarop maken natuurlijk de geboortedagen van onze levende vrienden, welke wij bereid zijn in liefde en vriendschap te vereeren; want schildpadsoep, wildbraad en champagne zijn voortreffelijk geschikt, om het gevoel van genegenheid frisch en warm te houden. De tijd echter en de bezigheden veroorlooven ons niet treurige herinneringen uit treurige gehechtheid aan te kleven. Een beursspeculant is niet in staat zich op den geboortedag van zijne overledene Araminta op te sluiten; ook wordt hij door een spoorweg-committé verhinderd, met den trein van 10 uur 25 minuten naar het nieuwe kerkhof te sporen, om op haren grafsteen eenen traan te storten. Door den nood gedrongen, moet hij zich vergenoegen zijne Araminta in het groot te betreuren en de kleinere détails van pedantische smart te laten wegvallen. Het wezen van de zaak is, dat wij een echt praktisch volk zijn, en ons ligt laten overreden, om het onveranderlijke, zoo al niet zonder droefheid, toch ten minste philosophisch te verdragen, hetgeen iedere overtollige beschouwing afwijst. Gepast is de gewone uitdrukking, die wij bij onze begrafenisplegtigheden gebruiken, | |
[pagina 194]
| |
en wij willen niet alleen behoorlijk leven, maar ook behoorlijk sterven en met de behoorlijke gepastheid begraven worden. De hoofdkerk verliest iets van haren dichterlijken indruk, wanneer men haar eenigzins nadert. Herstellingen in den lateren tijd hebben het uitwendige schade toegebragt, en nieuwere verfraaijing met kerkstoelen en afscheidingen in het gebouw zelf hebben het inwendige zeer misvormd; maar als schoon gebouw blijft het nog altijd zijnen rang als hoofdkerk waardig. Men heeft mij gezegd, dat de cathedraal binnen hare wanden de kerk omsluit – of liever omsloot – welke door Magnus den Goede, zoon van den heiligen Olaf, boven de overblijfselen zijns vaders gebouwd en door zijnen oom Harald Hardrada voltooid werden. Onderscheidene verwoestingen door brand hebben van het oorspronkelijke gebouw wel weinig overgelaten, doch het is mij eene aangename gedachte, wanneer ik kan gelooven, dat eenige van deze geweldige steenen onder het toezigt van Harald op hunne plaats zijn gebragt. In den vooravond van zijn laatsten, ongelukkigen krijgstogt tegen Harald van Engeland opende de koning het graf van St. Olaf, sneed den heilige de nagels en het haar af, waarschijnlijk als beschuttende reliquiën voor zich en zijn gevolg, deed het weder digt en wierp de sleutels in den Nid. Sedert dien dag bleven zijne overblijfselen onaangeroerd, tot hem de ongewijde handen der Luthersche Deenen benevens zijnen inhoud weghaalden en met hem al de gouden en zilveren kelken, even als de monstransen, met edelgesteenten bezet, welke in den loop der eeuwen als koninklijke geschenken of offergaven van gelukkige zeeroovers in zijne schatkamers verzameld waren. Een schoon, vastbesloten karakter bezat deze Harald de Strenge, geheel verschillend van zijn heiligen broeder, hoewel ook hij het niet ontbreken liet aan het vervolgen van Heidenen en het bouwen van kerken. De geschiedenis zijner jeugd klinkt als een tooververhaal en is een lievelingsonderwerp in de gezangen der Skalden, welke zich vooral met zijne romantische avonturen in het Oosten bezig houden, 'den gouden tijd van den goeden Haroun Alraschid wel waardig', waarin | |
[pagina 195]
| |
de Saracenen als kaf voor den wind vlogen en onbedwingbare Siciliaansche sloten door de onmogelijkste heldendaden of de ongeloofelijkste krijgslisten in zijne handen vielen. Eene Grieksche keizerin, Zoë, zoo als Gibbon haar noemt, wordt op hem verliefd, waarom hij door haren gemaal Konstantijn Monomachus in de gevangenis geworpen wordt. Doch de heilige Olaf, die zijne hand nooit van dit mauvais sujet, zijnen broeder, onttrekt, weet eene dame van rang de gelukkige gedachte te geven, om Harald door middel van eene prozaïsche touwladder uit zijne ontoegankelijke gevangenis te helpen. Eene belemmering, die voor den ingang van de haven ligt, verhindert het schip nog in het uitloopen. De zeekoning laat zich intusschen niet zoo ligt afschrikken. Snel worden de ballast, wapenen en manschappen naar het achterdeel gebragt, tot dat zich de boeg van het schip hoog uit het water verheft, waarop het snel op den ketting losgaat, en het schip is reeds half over. Met gelijke snelheid wordt thans alles op het voorste gedeelte gebragt, en de galei schiet aan de andere zijde in het water, even als een Iersche harddraver over eene heg springt. Een tweede vaartuig verbrijzelt bij eene gelijke proefneming. Na eene poging tot wraak aan het Grieksche hof, begaven zich Harald en zijne koene Väeringer al vechtende en plunderende op hunnen weg door den Bosporus en de Zwarte zee tot Novogorod, waar, zoo als het ook behoort, het eerste deel der roman eindigt met het huwelijk van de Russische koningsdochter Elisof, de dame zijner geheime liefde. Hardrada's geschiedenis wordt tegen het einde treurig, zoo als de meeste verhalen uit deze onrustige tijden. Zijn dood op Engelschen bodem is zoo bijzonder tragisch, dat gij nog geduld moet hebben voor eene korte sage. Zij geeft u het beeld van den slag aan de brug van Stanford, gezien uit een Noorweegsch oogpunt. Terstond, van het begin af, is de togt tegen Harald van Engeland onheilspellend. Droomen en kwade voorteekens verschrikken de vloot. De een droomt, dat hij op den spiegel van ieder schip een zwarte raaf ziet zitten; een ander ziet in den droom de schoone Engelsche kust, maar de groene akkers | |
[pagina 196]
| |
zijn bedekt met blinkende schilden, en het schoone visioen verdwijnt onder ijzingwekkende verschijningen. Harald zelf droomt, dat hij weder in Nidaros is, en zijn broeder Olaf propheteert hem dood en verderf. De dappere Noormannen laten zich echter door zulke ongelukkige voorbeduidingen niet afschrikken, en de eerste voorspoed op de Engelsche kust schijnt hunne volharding geluk te beloven. Doch op zekeren schoonen Maandag in September (van het jaar 1066 volgens de Saxische kronijk) liet Hardrada, wiens leger gedeeltelijk bij Stanford verschanst lag, na het ontbijt de trompet blazen, om te landen. De helft van de manschap bleef terug, om de schepen te bewaken, en zijne soldaten, die van het slot, dat zich reeds overgegeven had, geenen tegenstand verwachtten, landden, daar het zeer heet was, slechts met helmen, schilden en speren gewapend en met zwaarden aan hunne zijde; eenigen hadden bogen en pijlen, en allen waren zeer vrolijk. Toen zij het slot naderden, zagen zij eene stofwolk als van rennende paarden en daarin blinkende schilden en glanzende harnassen. Het leger van den Engelschen Harald staat tegen hen over. Hardrada zendt naar de schepen om versterking, maar in geenendeele door de ongelijkheid der strijdkrachten en de betrekkelijk onvolkomene bewapening zijner soldaten ontmoedigd, ontrolt hij zijne banier, Landverwoester genoemd. Aan beide zijden stellen zich de legers in slagorde, en de twee koningen zoeken met vorschende blikken den edelen vijand uit de menigte te ontdekken. Daar struikelt het zwarte paard van Hardrada en valt. Snel springt de koning op en zegt: 'Een val beduidt geluk op de reis.' De Engelsche koning echter zegt tot de Noormannen, die bij hem zijn: 'Kent gij den krachtigen man in het blaauwe gewaad en den schoonen helm, die daar van het paard viel?' 'Dat is de Noorweegsche koning,' zeiden zij. Daarop sprak de Engelsche koning: 'Het is een groot en statig man; maar zijn geluk heeft hem, geloof ik, verlaten.' En nu springen twintig dappere Engelsche ridders uit de rij, om met de Noorwegers te kampen. Een van hen rijdt de overigen vooruit, en vraagt, of graaf Tosti, de broeder van | |
[pagina 197]
| |
den Engelschen Harald (die in bondgenootschap met den vijand was), zich in het leger bevond. De graaf antwoordt zelf met trotschen moed: 'Het wordt niet geloochend, dat gij hem hier vinden zult.' De Sakser zeide: 'Uw broeder Harald doet U groeten, en biedt u een derde gedeelte van zijn koningrijk aan, wanneer gij u met hem wilt verzoenen en u onderwerpen.' De graaf antwoordde: 'Wanneer ik dezen voorslag aanneem, wat zal de koning, mijn broeder, dan aan Harald Hardrada voor zijne moeite geven?' 'Hij zal,' zeide de ridder, 'hem zeven voet Engelschen grond geven, of zooveel meer, als hij grooter is, dan andere mannen.' 'Dan,' sprak de graaf, 'mag de koning, mijn broeder, zich tot den slag gereed maken, want nooit zal men van graaf Tosti zeggen, dat hij zijnen vrienden, die met hem naar Engeland zijn gekomen, om te strijden, ontrouw is geworden.' Toen de ridders teruggekeerd waren, vroeg koning Harald Hardrada aan den graaf: 'Wie was de man, die zoo voortreffelijk sprak?' De graaf antwoordde: 'Die ridder was Harald van Engeland.' De strenge Noorweegsche koning betreurde het, dat hem zijne tegenpartij, die hij niet kende, ontgaan was, maar zelfs in de eerste opwelling van zijne spijt ontboezemt zich het edele Noordsche karakter in grootmoedige bewondering over den vijand. Tot hen, die hem omgeven, zegt hij: 'Het is wel een klein man, maar hoe vast zit hij in de stijgbeugels.' De wilde, maar ongelijke kamp is spoedig volstreden, en toen de trage hulp van de schepen kwam, lag Hardrada op het aangezigt, met den doodspijl in den keel: hij zou Nidaros nooit weder zien. Zeven voet Engelschen grond en niet meer had de sterke arm en de vurige geest veroverd. Doch thans genoeg van dezen dapperen strijd. Ik moet u nu naar een schooner schouwspel voeren. Na een zeer aangenaam maal bij den heer N., die ons met vriendelijkheid overladen had, begaven wij ons naar het bal. De zaal was groot en helder verlicht en toonde eene verscheidenheid van aller- | |
[pagina 198]
| |
liefste gezigten. De vloer was glad, en de dansmuzijk klonk zoo feestelijk en opwekkend, dat ik N. verzocht, mij aan eene der blonde dames voor te stellen, wier voetjes van ongeduld over hunne werkeloosheid op den grond trippelden. Ik werd in den besten vorm aan eene zeer schoone dame voorgesteld en hoorde mijnen naam noemen, waarop een zeer eigenaardig geluid volgde, blijkbaar de naam van mijne bekoorlijke Hghelghghagllaghem. Tot uitspraak van dit veellettergrepig woord kan ik u slechts een paar eenvoudige aanwijzingen geven. Begin met een zacht hoestje, ga dan over tot eene ligte gorgeling en eindig met eene stuipachtige beweging, welke het niezen voorafgaat. Wanneer gij nu gedurende dien geheelen tijd nog bovendien een neusgeluid weet te maken, en het gewenschte woord komt dan nog niet, zoo als het wezen moet, dan geloof ik, dat gij alle hoop moet opgeven, om er ooit mede klaar te komen, zoo als ik dan ook werkelijk gedaan heb. Gelukkig moest ik met de dame dansen en niet spreken. Toen dus de dans aanving, spoedde ik mij met eene stomme buiging naar haar toe, om de eer van hare hand te verzoeken. Hoewel mijne danskunst in de laatste twee jaren een weinig verroest was, zoo herinnerde ik mij toch, hoe nog niet al te lang geleden de blanke mlle. O. zich genadig over mijn talent had uitgelaten, en verklaard had, dat ik voor een Engelschman een zeer dragelijk danser was. Ik leidde daarom mijne dame in den kring van de reeds gereed zijnden met het air capable, waartoe ik met zulk een lof wel geregtigd scheen. Een eenigermate slepende rythmus, die gespeeld werd, klonk mij eenigzins hinderlijk in de ooren, maar ik vermoedde niets ergers, tot dat ik eenige paren, die reeds het strijdperk ingetreden waren, met de gratie van een waltz à trois temps zag heen zweven. Mijne dame kon natuurlijk geene uitzondering op den algemeenen regel maken. Niemand sedert de tijden van Odin had ooit iets anders gedanst, en ik had dien onzaligen waltz nooit geprobeerd. Wat was er aan te doen? Ik kon Mad. Hghelghghagllaghem den staat van zaken niet verklaren, want zij verstond geen Engelsch en ik geen Noorweegsch. Mijne hersens brandden van angst, alsof ik de koorts had. Om | |
[pagina 199]
| |
eene oplossing van deze zwarigheid of eene uitvlugt te vinden, om mij aan hare tegenwoordigheid te onttrekken, zou ik een plotseling neusbloeden of eenen aanval van beroerte voorwenden? In beide gevallen zou ik op eene geschikte manier er uit gebragt en aan de vergetelheid prijs gegeven zijn geworden, hetgeen een niet geringe troost onder zulke treurige omstandigheden was. Doch neen, met den moed der vertwijfeling bukte ik voor het lot, en alle overleg in den wind slaande, rukte ik haar plotseling ten dans en draafde als dol met haar de zaal door à deux temps. Toen zij gewaar werd, dat er iets ongewoons plaats had, deed zij zulk eenen kreet hooren, dat op eens het geheele gezelschap tot staan kwam. Hier scheen het beste den schijn van eene onschuldige rust aan te nemen en mij te houden, alsof ik in het volste regt was; maar de dame begon met eene zenuwachtige levendigheid het onregt te beschrijven, dat haar wedervaren was, en barstte toen in een hartelijk lagchen uit, dat het geheele gezelschap aanstak en waaraan ik natuurlijk ook deel nam. Voor het overige van den dans scheen zij zich aan haar lot te onderwerpen en doorvloog onder mijn geleide de ruimte met het abandon van Francesca di Rimini, naar het beroemde beeld van Ary Scheffer. De kroonprins is een schoon, groot man. Hij was zeer genadig jegens mij, en vroeg zeer vriendelijk naar mijne reis. Des avonds was er eene algemeene illuminatie, waartoe de Foam eenige blaauwe lichten bijdroeg. Dezen morgen gingen wij vroeg onder zeil en vonden onzen weg naar de opene zee zonder loods even goed, als wij binnen gekomen waren. Ik verliet Drontheim met leedwezen, niet om de stad zelve, want niettegenstaande bals en illuminatiën zou een langer verblijf aldaar niet bijzonder opwekkend zijn, maar de omstreek staat voor mijnen geest in zulk eene schitterende verbinding met de glansrijke episode uit de oude geschiedenis van Noorwegen, dat het mij was, alsof ik afscheid nam van al de edele Haralds, Olafs en Hacos, met welke ik in den laatsten tijd in zulk eene aangename vertrouwdheid had geleefd. Terwijl wij de kust nog langs varen, kan ik mijnen tijd wel niet beter besteden, dan u eene vlugtige schets te geven | |
[pagina 200]
| |
van den oorsprong van dit krachtige Noordsche volk, hoewel de geschiedenis remonte jusqu'à la nuit des temps en u in eene nevelachtige onbestemdheid doet herinneren aan de grootsche geslachtregisters van uwe M'Donnell's, waarin de lijst der groote potentaten eindigt met den een of ander die de zoon was van een ander en de laatste de zoon van Scotha, eene dochter van Pharao. In lang verleden tijd was er eene groote stad, Asgaard genaamd. Zij lag verre aan de andere zijde van Scythië en de moerassen van Tanaïs, in het verre Oosten, waarheen noch Grieksche wetenschap, noch Romeinsche wapenen ooit voortgedrongen zijn. Van haren stichter is de geschiedenis niet bekend; maar door den nevel der grijze oudheid ziet men eene heldengestalte, wier hooge begaafdheid de heerschappij over de tijdgenooten en de goddelijke vereering der daarop volgende geslachten verwierf. Onder aanvoering van dezen man, die een onwederstaanbaren drang volgde, of door magtiger naburen verdreven – wie zou dit kunnen beslissen – verliet een volk, dat onder een zuidelijken hemel gesproten was, op eenen tijd, welke misschien de christelijke tijdrekening niet lang voorafging, die oude woonplaats en doortrok Europa in eene noordwestelijke rigting. Dit volk liet koloniën aan de zuidelijke kusten van de Oostzee achter en vond eindelijk in de wouden en dalen, welke later het Skandinavische schiereiland genoemd werden, eene blijvende woonplaats. Dat de kinderen van het zuiden zulk eene ruwe streek tot vaderland uitkozen blijft altijd opmerkelijk, maar zij vormden waarschijnlijk slechts eene kleine gemeente, en de dalen van Noorwegen en Zweden, onbewoond, met wild en visch in overdadigen voorraad en rijk aan ijzer, konden wel aanlokkender toegeschenen hebben, dan andere landen, welke eerst veroverd moesten worden, voor men zich daar vestigen kon. Onder aanvoering van Odin en zijne twaalf paladyns, voor wie eene dankbare nakomelingschap later in het Walhalla van hunnen aanvoerder troonen heeft opgerigt, verbreidden zich de nieuwe kolonisten aan het strand der zee en der fiords, alsmede in de diepe dalen, welke van den ruggegraad of kiel – | |
[pagina 201]
| |
zoo als de zeevarende bevolking spoedig de vlakke bergketen noemde, die met sneeuw overdekt is en door het binnenland van Noorwegen heenloopt – regthoekig afvallen. Onder den ruwen, doch niet ongunstigen invloed van dit versterkende klimaat ontwikkelde zich langzamerhand het dappere geslacht, dat bestemd was in Rusland eene dynastie, in Engeland eenen adel te vestigen en aan bijna alle kusten van Europa veroveringen te maken. Nadat zij het nieuwe vaderland in bezit genomen hadden, schijnt de heerschappij van den geheimzinnigen held, – onder wiens toezigt de kolonisatie had plaats gevonden – zoowel over het volk, als over de twaalf opperhoofden, die hem vergezeld hadden, zich meer dan ooit bevestigd te hebben. Nooit schijnt men beproefd te hebben, om zijn gezag te betwisten, en hoewel ook deze opperhoofden later als hoogere wezens beschouwd werden, zoo erkennen toch alle overleveringen de menschelijke, zoowel als de goddelijke overmagt van Odin. Daar de geschiedenis van zijn leven in den loop der tijden gehuld is, kan men zonder twijfel erkennen, dat de geest van dezen man zijne tijdgenooten ver vooruit moet geweest zijn en dat zijne magt uit dezelfde bron ontsprong, welke te allen tijde iemand tot de heerschappij geroepen heeft. In de eenvoudige taal van den ouden kronijkschrijver heet het: 'Zijn aangezigt was zoo schoon, dat, wanneer hij bij zijne vrienden zat, allen door zijn aanblik verhelderd waren, – wanneer hij sprak, waren allen overtuigd – en wanneer hij tegen zijne vijanden optrok, kon hem niemand wederstaan.' Hoewel hij later door het bijgeloovige volk, aan wien hij weldaden bewezen had, als godheid vereerd werd, schijnt hij toch in ootmoed gestorven te zijn. Hij verzamelde zijne vrienden om zijn leger, sprak over zijn geloof aan de onsterfelijkheid van zijne ziel en uitte de hoop, dat zij in het paradijs weder zouden vereenigd worden. Hierop, zoo wordt ons berigt, begon het geloof aan Odin en de gewoonte om hem aan te roepen. Toen het land in bezit was genomen, werd de bodem in goederen en enkele stukken gronds verdeeld, waarvan eenige niet grooter waren, dan vijftig morgen, en allen verkregen hun | |
[pagina 202]
| |
deel – gelijk hunne nakomelingen tot op den huidigen dag – met geheel eigendomsregt, d.i. niet als leen van de kroon, of van eenen heer, die boven hen geplaatst was, maar als onbepaald, onvervreemdbaar bezit, met hetzelfde regt, waarmede de koningen hunne kroon dragen en op dezelfde wijze van geslacht tot geslacht erfelijk voor hunne nakomelingen. Deze landeigenaars werden Bonder genoemd en vormden de voornaamste sterkte van het rijk. De Bonder, hunne vrienden en dienaars of knechten, maakten de krijgsmagt uit. Op bepaalde tijden vergaderden zij feestelijk op eenen landdag of Thing, zoo als het genoemd werd, ter regeling van de openbare aangelegenheden, ter handhaving van het regt en tot vaststelling der belastingen. Zonder feestelijke inhuldiging bij den landdag kon zelfs de meest regtmatige afstammeling als beheerscher den troon niet bestijgen, en zelfs tegen het gezag des konings kon bij deze hooge vergadering eene aanklagt ontvankelijk gemaakt worden. Aan deze Things en de Noorweegsche invallen, waardoor zij in Engeland ingevoerd werden, niet echter de Wittenagemotts der gelatiniseerde Saksen, hebben wij de parlementen te danken, waarop iedere Brit trotsch is. Ongemerkt en langzamerhand wiesen geloof aan vrijheid en onoverwinnelijke liefde tot onafhankelijkheid bij dit eenvoudige volk. Geene overweldiging van het leenstelsel drukte op den weerlooze, want allen waren edel en vrij geboren; geen staand leger stelde de kroon in staat de meening van het volk te trotseren, want het zwaard der Bonder was toereikend, om het rijk te beschermen; geen oorlogzuchtige adel kon zich een onregtvaardig gezag aanmatigen, want de verdeeling van den grond stelde zich tegen het bouwen van leenheerlijke burgten en sloten. Het geheele overige gedeelte van Europa zuchtte onder het despotismus, dat onder de beschutting van bedorvene godsdienstbegrippen weelderig opwies, terwijl van jaar tot jaar, te midden der woeste streken van zijn Skandinavisch vaderland, dit groote vaderland tot rijpheid kwam, waarvan de kern | |
[pagina 203]
| |
bestemd was, de ziekelijke beschaving der Saksen een onuitputtelijken voorraad van werkkracht toe te voeren en der wereld zelve in de negentiende eeuw een roemrijk voorbeeld van een vrij Europeesch volk te geven. |
|