| |
| |
| |
Een schrijver en zijn critici
De kritiek heeft Van het Reve bij het verschijnen van De Avonden duidelijk te verstaan gegeven, waaraan hij zich te houden had, wilde hij haar toekomstige gratie verwerven. Om hem dit goed bij te brengen heeft men met veel waardering gesproken over zijn talenten en, in aansluiting daarop, verontschuldigend over zijn jeugd. Die jeugd is trouwens ook de verklaring die men gevonden heeft voor de enkele critici die toch wel iets meer achter dit boek hebben willen zoeken dan een literaire oefening: als het hun eigen jeugd niet was, dan toch minstens hun vertedering over de jeugd van de auteur, voor wie een zo knap geschreven boek op 23-jarige leeftijd toch maar een hele prestatie was. Dat hij met dit boek een prijs heeft gekregen, achtte de officiële kritiek een vergissing, en daarin had zij geen ongelijk.
Dit boek dat zo in de Nederlandse traditie schijnt te liggen, is immers wel iets anders dan een traditionele roman. Het is trouwens, zijnde geen eigenlijk verhaal en hebbende geen intrige, volgens de gebruikelijke classificaties helemaal geen roman. Van het Reve zelf noemt het een ‘winterverhaal’, en zoveel is zeker dat hij in dit boek in tien hoofdstukken het verloop beschrijft van tien avonturen aan het einde van het jaar welke zijn hoofdfiguur Frits van Egters heeft te doorstaan. Te doorstaan, want is er reden om aan te nemen dat het dagleven van deze Frits van Egters - die kantoorbediende is, nadat hij er niet in slaagde het verder te brengen dan tot vier jaar gymnasiumstudie, - geen bewogen bestaan betekent, het is dan toch een bestaan dat, zinloos of niet, ‘gevuld’ is. De avonden daarentegen zijn donkere schachten, waar men doorheen te kruipen heeft, hopend
| |
| |
dat zij ergens licht binnenlaten of iets dat de eentonigheid en de verveling doorbreekt.
Men kan niet zeggen dat Frits van Egters iets van die avonden verwacht. Hij verwacht eigenlijk niets, maar rekent van tijd tot tijd uit hoeveel uren hem nog resten. Hij weet elke avond van tevoren wat er komen gaat, of liever dat er niets komen gaat, en de manier waarop hij deze uren verteert, bestaat in simpele observatie begeleid door enig commentaar. Hij ziet alles en hij bekijkt alles, nee, hij loert naar alles. Op een bepaalde plek noemt hij zichzelf een spion en hij is dat in zekere zin doordat hij loert op wat niet geweten wil zijn, door anderen noch door hemzelf. Hij ridiculiseert en vernedert de mens.
Hij doet het moedwillig en met een masochistisch genoegen. Een nogal sinistere passage is bijvoorbeeld die waar hij een kennis ontmoet, Maurits geheten, wiens ziel hij bereid is ‘als een rot ei tegen het licht te schouwen’; iets wat hij dan ook doet, men kan niet zeggen met gretigheid, maar dan toch met nieuwsgierigheid. Niet minder benauwend is ook de wijze waarop hij zijn ouders bekijkt, hun verhouding tot hem en omgekeerd en hun verhouding tot elkaar. Op dit laatste punt toont hij niettemin voor de eerste maal enige schroom. Hij luistert ook hier, wanneer ze ruzie hebben, maar vrijwel onmiddellijk daarop trekt hij zich terug en wil er niets verder over vernemen. Het is evident - in allerlei details trouwens en heel het boek door - dat hij zich tot zijn ouders voelt aangetrokken, ook al ondergaat hij een onoverkomelijke weerzin, telkens opnieuw, bij de talloze observaties die zich aan hem opdringen.
Deze verhouding drukt het scherpst, althans het eenvoudigst waarneembaar, de tragiek uit van dit boek en die tragiek is datgene waardoor De Avonden aan de Nederlandse romantraditie ontsnapt. Het is ook datgene waardoor het iets anders wordt dan de roman van een generatie.
Het is gemakkelijk genoeg te beweren dat de leegte in dit boek de leegte is waarvoor de tijdens de oorlog volwassen geworden jeugd zich geplaatst zag in een even lege naoorlogse periode. Dat dit element een rol speelt, is natuurlijk duidelijk. Ook dat bemerkt men aan talrijke passages. Maar de tragiek die hier aan de orde komt, is dezelfde tragiek die men ook in de Franse,
| |
| |
Engelse en Amerikaanse literatuur ziet opduiken: het is de tragiek van het zinloze dat als zodanig wordt ervaren in plaats van het idealistisch optimisme van vroeger. Het zou echter een vergissing zijn dit te zien als de uitkomst alleen van een evolutie die een volkomen natuurlijk verloop heeft gehad, gaande van een bespiegelend pessimisme als reactie op het realistisch optimisme daarvóór en onder invloed van twee uit elkaar voortvloeiende wereldoorlogen, naar de hopeloosheid van de huidige generatie of het besef van de zinloosheid dat haar kenmerkt.
Men zou geneigd zijn bij een dergelijke redenering te besluiten dat er dus in wezen eigenlijk niets is veranderd, alleen maar iets verergerd. Dáár ligt precies de vergissing. De evolutie van optimisme tot pessimisme, van idealisme tot hopeloosheid (wat niet hetzelfde is als wanhoop) verloopt niet regelmatig; het pessimisme wordt niet voortdurend zwarter en de spanning tussen de mens en de wereld, tussen het individu en zijn wereld kan niet eindeloos worden vergroot. Op een bepaald moment ontstaat er een barst en volgt er een weinig luidruchtige, maar niet minder reële ontploffing. Dat is ongeveer wat er hier en elders gebeurd is. Het opmerkelijke in het geval van Van het Reve is daarbij, tenminste voor mijn gevoel, de authenticiteit van dat verschijnsel en het niet, althans niet merkbaar, beïnvloed zijn door buitenlandse auteurs.
Er bestaat wel verwantschap tussen De Avonden en L'Etranger van Albert Camus, wat misschien zonderling schijnt als men bedenkt dat dit een vergelijking is tussen een zuiver Franse roman en een boek dat op het eerste gezicht zó de Nederlandse traditie ademt dat de meeste critici er zich op de een of andere wijze in vergist hebben. Er zijn dan ook de nodige verschillen die vanzelf in het oog springen. Maar interessanter zijn de overeenkomsten, bijvoorbeeld deze: dat er noch in L'Etranger noch in De Avonden enige explicatie voorkomt. Het zijn beiden van het begin tot het eind beschrijvingen. Waarom? Omdat hetgeen erin ‘bewezen’ wil worden, niet te ‘bewijzen’ valt, alleen te tonen. Het zijn dus geen tendens-romans in de gebruikelijke zin, ofschoon weinig romans zo nauwkeurig hun ‘bedoeling’ opdringen. Het protest tegen de hier beschreven verhouding van de mens tot zijn wereld, ligt nergens anders, maar ook nergens
| |
| |
scherper uitgedrukt dan in de beschrijving van die verhouding, dan in de suggestie, gesteund door een onvermoeibare observatie.
Een andere overeenkomst is deze dat Frits van Egters, evenals Meursault, leeft in een omgeving van lieden die door zijn observatie ‘vreemdelingen’ voor hem worden en voor wie ook hij een vreemde is. Men voelt dat onmiddellijk in een passage als deze: ‘Heb je de advertentie gelezen, Frits,’ vroeg zijn moeder, ‘dat het kindje van Evert dood is?’ ‘Nee,’ zei Frits, ‘dat was naar het ziekenhuis gebracht, niet? Hoe oud was het?’ ‘Vier maanden,’ zei ze, ‘naar hè?’ ‘Och,’ zei Frits, ‘dat weet ik niet. Misschien was het zwak in het hoofd geworden, of het had de vetschurft kunnen krijgen. Daar hebben we niets aan. Wat niet deugt, kan beter opgeruimd.’ ‘Je bent gek,’ zei ze. ‘Ik heb de schijn tegen me,’ zei Frits, ‘maar je hebt ongelijk.’ ‘Wat is er weer aan de hand?’ vroeg zijn vader. ‘Ach, hij zegt, dat het goed en best is, dat het kind van Evert dood is,’ zei zijn moeder. ‘Nee,’ zei Frits, ‘dat zeg ik helemaal niet.’ ‘Luister er toch niet naar, hij zwetst maar wat,’ zei zijn vader.
‘Als laatste plaat van dit verzoekprogramma hoort U Grootvaders Klok in de bewerking van Tulleman,’ zei de radio; ‘voor het personeel van de radiocentrale in Rotterdam en de heer en mevrouw Blijding in Hilversum.’
De absurditeit is hier scherp voelbaar, het is zelfs duidelijk dat de schrijver geen andere reden dan deze gehad kan hebben om dingen te noteren die anders zonder belang zouden zijn (wat ze dan ook door een groot aantal lezers en critici gevonden werden). Het is overigens niet minder evident dat Van het Reve hierin lang niet zo ver is gegaan als Camus en dat hij aanmerkelijk meer woorden nodig had om een geringer resultaat te bereiken. Niet alleen geringer, men zou zelfs kunnen zeggen dat Van het Reve niet de consequenties heeft getrokken die Camus heeft aangedurfd. De absurditeit is bij de Hollandse auteur veel minder absoluut, de gedachten die aan de basis liggen veel minder dodelijk. Er is bij hem nog plaats voor afleidingen die bij Camus ontbreken.
Ik heb er bij de lectuur van De Avonden twee genoteerd. Op een avond alleen thuis zet Frits van Egters de radio aan en hij
| |
| |
hoort de tweede romance van Schumann. ‘Zo is het,’ fluisterde hij. En op een ander moment woont hij de filmvertoning bij van De Groene Weiden. ‘Ja,’ dacht Frits, ‘de man, die dit gemaakt heeft, heeft het gezien. Geloofd zij zijn naam.’ De vage tweemaal herhaalde aanduiding ‘het’ wijst hier in elk geval op een innerlijke ervaring, waarover ons verder niets wordt medegedeeld en die blijkbaar toch van primordiaal belang is voor het totale beeld van deze jonge man. Dat hij een ‘droom’ koestert, de mogelijkheid van een reëel geluksgevoel erkent, kan het wezen van de voortdurend tot uitdrukking gebrachte absurditeit grondig veranderen.
Want dit ‘geluksgevoel’ is niet hetzelfde als dat waarover Camus spreekt in zijn Mythe de Sisyphe, wanneer hij verklaart: ‘Il faut imaginer Sisyphe heureux.’ Zelfs hier trouwens ligt dit minder in de logica van het absurde, zoals dit door Camus wordt geïnterpreteerd, dan in de wil van Camus zelf, die tevergeefs poogt het dualisme met een ‘absurde logica’ te overbruggen in plaats van de tegenstellingen te aanvaarden zoals ze zijn, namelijk onverzoenlijk.
Dat Van het Reve hier slechts onvoldoende aandacht aan heeft besteed, is het grootste bezwaar dat ik tegen dit boek - als boek - zou willen inbrengen. Het ziet er naar uit of deze dingen hem ontsnapt zijn en dat zou een teken kunnen zijn dat hij van de werkelijke betekenis van het boek dat hij schreef een onvoldoende besef heeft gehad. Het pleit dan voor zijn intuïtie die hem in dat geval met een haast feilloze zekerheid door een zo moeilijke onderneming heengevoerd heeft. Dat dit niet zonder moeite is gegaan, blijkt uit een vergelijking van de eerste bladzijden uit dit boek met datzelfde begin zoals het staat afgedrukt in het tijdschrift Criterium. De zuivering is grondig en nauwkeurig.
Het bezwaar dat ik zoëven aangaf, kan men overal elders in dit boek herkennen als zwakheid (tegenover een zo moeilijke stof en in vergelijking met Camus) tot uiting komend in het feit dat hij het probleem, of de absurditeit, alleen als het ware van buiten af met zeer sensibele voelhorens heeft kunnen benaderen. De zwakheid - op rekening te schrijven overigens van de jeugd van de auteur - bestaat precies hierin dat hij enkele
| |
| |
malen het bestaan van de ‘derivatieven’ laat doorschemeren die ik zojuist aangaf en dat hij op meer dan één punt de indruk wekt dat de mogelijkheid van een tegenzet zou bestaan, bijvoorbeeld in de vorm van een vlucht. ‘Men kan weg moeten’ zegt hij op een bepaald moment, ‘zonder dat men ergens heen moet, dat zijn de gevallen dat men ergens vandaan moet.’ In feite betekent zo'n opmerking niet meer dan wat er staat en dat gaat niet zeer diep. Maar toch heeft men telkens opnieuw het gevoel dat Van het Reve bij flitsen de probleemstelling heeft doorzien met al wat er aan mogelijkheden en onmogelijkheden in ligt opgesloten. Hij heeft die niet uitgeput, hij heeft ze zelfs niet anders aangeraakt dan toevallig. Maar het resultaat is, dat men blijft zitten met vage vermoedens en onduidelijke veronderstellingen die geen bevestiging kunnen krijgen. Nogmaals het is een zwakte van het boek, maar geen ‘fout’ van de schrijver, die gegeven heeft wat hij kon, met een maximum aan geweten en met een benijdenswaardige hoeveelheid talent.
De ‘moderne jeugd’ die in De Avonden wordt getoond, heeft een aantal lieden deels met ontzetting, deels met medelijden vervuld, en men begrijpt hen gemakkelijk genoeg. Het is tenslotte heel wat prettiger vast te stellen dat anderen in de knoop zitten dan tot de ontdekking te moeten komen dat de knoop die hier gedemonstreerd wordt ook onszelf gevangen houdt. Dat is niettemin de indruk die men uit vele kritieken krijgt.
Want, zoals gezegd, is er over het boek van Van het Reve veel goeds en veel kwaads verteld. Men heeft in zijn omgeving de naam Hemingway in herinnering gebracht - overigens zonder hem daarmee te willen vergelijken - men heeft er de namen van Robbers en Coenen tegenover geplaatst. Sommigen hebben zijn descripties geprezen, sommigen ook hebben gezegd dat hij zich vergist als hij denkt ‘dat wij hiervoor grote belangstelling hebben.’ Immers: ‘anderen hebben het vóór hem gedaan (Maldoror, Lawrence, Vestdijk, Joyce, Miller), maar wat meer zegt: ze hebben het beter verwerkt.’ Deze laatste, wat de vergelijking betreft trouwens ongerechtvaardigde en tevens onrechtvaardige wijsheid vloeit uit de pen van R. Blijstra, die niet gemerkt schijnt te hebben dat er in dit boek iets heel anders gebeurd is dan bij de genoemde auteurs en dat de descriptie hier een vol- | |
| |
maakt andere functie had. Dat hij op zo'n kleinigheid niet letten kon, spreekt misschien vanzelf bij iemand die Maldoror voor een schrijver blijkt te houden en nooit gehoord heeft van de Lautréamont.
Overigens komt hier weer bijzonder scherp het ‘esthetische’ misverstand naar voren. Want dat die andere auteurs de stof ‘waarvoor wij geen belangstelling hebben’ en die blijkt te bestaan uit: anaal-sadisme, de pathologische aandacht voor de kale hoofden van anderen, de verhouding tot zijn vader, zijn narcisme, zijn geringe belangstelling voor vrouwen, oprecht of voorgewend, zijn verdrongen infantiele seksualiteit, etc., betekent hier volgens Blijstra niets anders dan dat Van het Reve geen letterkundige, maar een journalistieke voorkeur zou bezitten en dat zijn boek meer kroniek is dan literaire synthese.
Ik zou deze dingen hier niet noteren, wanneer het er om ging dit boek te verdedigen. Het is mij hier echter te doen om de demonstratie van een misverstand en men vindt zelden een treffender blijk dan dit van een criticus die volkomen náást het besproken boek heeft gegrepen.
De misverstanden die er rond De Avonden bestaan zijn tweeërlei. Enerzijds is er de verkeerde interpretatie van hen die het boek hebben geprezen of die interpretatie onvoldoende hebben gemotiveerd, aan de andere kant is er de afkeer van sommige critici die in zekere mate het gevolg is van die verkeerde interpretatie.
Gerard van Eckeren sprak in verband met de kritiek die De Avonden als de roman van een generatie beschouwt over ‘sentimentele overschatting’. Dit verwijt is niet zeer duidelijk, zelfs niet wanneer men er nog wel iets anders in wenst te zien dan een generatie-schildering. Bedoelt hij dat men het boek daar te veel eer mee bewijst? Men zou het haast zeggen, wanneer men ziet hoeveel moeite hij zich getroost om er het werk van Robbers, met name... De roman van Bernard Bandt bij te slepen, alleen maar om te beweren dat er tussen de vrienden van Frits van Egters en de vrienden van Bandt geen ander verschil bestaat dan dat de eersten nog wat cynischer zijn dan de laatsten.
Daar is natuurlijk geen sprake van. Het cynisme van Van het
| |
| |
Reve is deels schijn, deels iets heel anders dan cynisme, dus nogmaals schijn. Ik gaf reeds aan, wat het wel is. Maar zelfs indien men dit cynisme zou willen noemen, en zelfs wanneer men zou toegeven dat de figuren van Robbers iets met cynisme te maken hebben in plaats van met een doodgewoon naturalistisch realisme, dat dan vaak genoeg bovendien nog aan een moeilijk verteerbaar romantisme laboreert, zoals in De Bruidstijd van Annie de Boogh of erger nog in Helene Servaes, dan blijft - dit alles toegegeven - de vraag bestaan waaróm dat zo is? En zou men dan ook nog hebben uitgemaakt dat de oorzaken daarvan dezelfde zijn als die ten grondslag liggen aan het vermeend cynisme van de figuren van Robbers, dan bleef nóg alles ongezegd, zowel over de literaire waarde als over de geestelijke betekenis van De Avonden.
Want het is niet de eerste maal in de literatuur dat verschillende romans uitgaan van identieke gegevens en spelen in identieke milieus zonder in waarde of betekenis ook maar op enigerlei wijze met elkaar verband te houden. Van Eckeren moet dat weten en weet dat ook en wanneer hij van mening is dat het boek van Van het Reve alleen maar een vijftig jaar jongere editie is van het boek van Robbers, dan zou er nog altijd aan te tonen blijven dat het andere boek het literair in betekenis wint en waarom.
De argumenten die hiervoor worden aangevoerd zijn nogal magertjes en dat kan ook niet anders, omdat Van Eckeren blijkbaar absoluut geen oog heeft voor het feit dat dit zogenaamd cynisme bij Van het Reve en bij Robbers volstrekt niet identiek is, dat de wereld van waaruit Van het Reve creëerde (en niet kopieerde) een volkomen andere werkwijze noodzakelijk maar ook mogelijk maakte en dat vorm en inhoud hier zo nauw verbonden zijn dat de esthetische waardering niet van het psychologische begrip is los te maken. Waar het laatste niet aanwezig is, moet het eerste negatief luiden.
Dat is in gevallen als deze waarschijnlijk niet te vermijden en het is een verschijnsel dat men bij vrijwel alle afwijzende kritiek heeft kunnen waarnemen. Weinigen hebben het zo onomwonden en scherp gezegd als Van Eckeren, waar hij beweert dat het cynisme Van het Reve, althans in dit boek, voor de literatuur
| |
| |
verloren deed gaan. Het pijnlijke, en het vermakelijke tevens, is wel dat er hier van ‘sentimentele overschatting’ gesproken wordt, terwijl men bij een vergelijking tussen Van het Reve en Robbers de balans der waardering ziet overslaan naar de laatste.
Als er ergens van sentimentele overschatting gesproken kan worden dan toch wel hier. Het misverstand van de traditie wordt evident. Overschatting is niet per se sentimenteel, zij is het wanneer dit gebeurt op sentimentele, niet door de rede gecontroleerde gronden. Van Eckeren acht die aanwezig dáár waar een deel der kritiek in dit boek de geestelijke noden van de naoorlogse jeugd uitgebeeld wil zien. Dit zou hoogstens van een verkeerd psychologisch inzicht kunnen getuigen, en voor een deel is dat ook het geval. Maar met overschatting, zelfs met sentimentele overschatting, heeft dat niets te maken.
Mijn eigen waardering voor het boek berust alvast helemaal niet op die gronden. Maar als Van Eckeren werkelijk meent dat het schrijverschap van Robbers gered wordt door een ‘atavistische schaamte’, die zijn ironie ervan terughield cynisch te worden, dan vergist hij zich zó sterk dat men hem ten opzichte van Robbers haast zou gaan verdenken van... sentimentele overschatting! Het schrijverschap van Robbers wordt door niets, of door heel weinig, gered, niet door zijn atavistische schaamte, niet door zijn ironie, niet door zijn deemoed en niet door zijn levensliefde-ondanks-alles. Het bestaat alleen bij de gratie van de Nederlandse romantraditie, dat wil zeggen bij de gratie van het gebrek aan kritische zin.
Als men Robbers met vertedering leest, dan leest men hem met vertedering over onze nationale zwakheden, dat is: met een sentimenteel vooroordeel en als men hem dan óók nog goed vindt, dan wordt dit sentimenteel vooroordeel een sentimentele overschatting. Ik kan dat niet anders zien. Hoogstens kan ik er nog de goede bedoeling in ontdekken die waardering heeft voor een zeker vakmanschap. Maar zelfs dat kan vandaag moeilijk meer als een aanvaardbaar motief gelden. Een roman nameten aan de literaire maatstaven waaraan men Robbers meet of gemeten heeft, betekent een roman nameten aan uiterst discutabele opvattingen.
Aan die maatstaven gemeten, worden de bezwaren, tegen
| |
| |
De Avonden ingebracht: de ‘kopieerlust des dagelijksen levens’, het schrijven uit rancune, het ontbreken van menselijkheid, van licht en schaduw, van humor, enz.
Ik wees er al op dat de beschrijving in dit boek een volmaakt andere functie heeft dan bij andere beschrijvers. Het gaat hier helemaal niet om de ‘poëzie’ der beschrijving - dat zal iedereen die het boek gelezen heeft trouwens hebben opgemerkt - maar om het monstrueuze, het absurde automatisme. Het belangrijkste voor de literatuur is daarbij niet of ‘het leven zo is’, maar of Van het Reve het zo ziet.
Daar blijkt dan ook tevens uit dat er geen sprake is van kopiëren van het leven, maar van kiezen. De vraag blijft of die keuze goed geweest is. En die vraag - dat is het belang van dit boek - is niet in de eerste plaats een literaire vraag, maar een ideologische. In hoeverre dit beantwoordt aan een diepere probleemstelling dan die welke schuil zou gaan achter de ‘poëzie der beschrijving’ heb ik hiervoor al voldoende onderstreept. Maar ook literair is het ‘kiezen’ hier heel wat subtieler dan men op het eerste gezicht zou menen, en die subtiliteit nuanceert juist de rancune, het ontbreken van licht en schaduw, van menselijkheid, van tegenspelers, van humor, die als bezwaren worden beschouwd.
Ik zal niet beweren dat er in dit boek geen rancune te vinden is. Maar rancune kan een voortreffelijk argument zijn om een roman te schrijven, zoals haat, zoals jaloezie en zoals levensliefde bijvoorbeeld. De vraag die men hier kan stellen is alleen: rancune tegen wie, rancune tegen wat? Dat er geen tegenspelers zijn vereenvoudigt het antwoord en men behoeft werkelijk geen groot psycholoog te wezen om te ontdekken dat die rancune precies gericht is tegen de afwezigheid van de zaken die Van Eckeren en met hem een deel der kritiek opsomt: tegen het ontbreken van menselijkheid, tegen de afwezigheid van licht (en dus van schaduw), tegen het ontbreken van humor, kortom tegen de absurditeit van het leven.
Het is waar dat in het leven deze absurditeit minder absoluut aan de dag treedt dan hier gesuggereerd wordt. Het boek heeft trouwens ook op dit punt niet het wanhoopskarakter dat sommigen erin ontdekken. Maar de reden waarom de absurditeit
| |
| |
sterker gesuggereerd wordt dan zij zich dagelijks aan ons voordoet, heeft geen andere ‘bedoeling’ dan de onontwijkbaarheid van de problematiek te laten zien.
Ik zet bedoeling tussen aanhalingstekens, omdat zij niet door de schrijver als zodanig, maar door de absurditeit zelf wordt opgedrongen. De roman heeft een ‘these’, maar geen tendens. Daarom blijft dit boek met zijn betekenis tevens een artistieke aangelegenheid. De wereld van Van het Reve is niet de wereld van Frits van Egters, om de eenvoudige reden dat Frits van Egters dit leven lééft - hoe passief dan ook - terwijl Van het Reve dit leven schrijft, dat wil zeggen tussen de lezer en dit leven een bewustwording inschuift, een luciditeit die het transponeert. Die transpositie vindt bijna ongemerkt plaats, maar zij is van essentieel belang. De ‘werkelijkheid’ hier is niet alleen het resultaat van de transcriptie zoals men die lezen kan; ook de transcriptie zélf maakt daar onverbrekelijk deel van uit. De ‘waarheid’ van Frits van Egters is dus maar een halve waarheid; de andere helft is de visie van de transpositie van Van het Reve.
Het is de taak van de lezer om de volledige ‘waarheid’ te herstellen, de ‘thesis’ dóór te denken met insluiting van het complement dat achter het boek staat, - en dat is de schrijver. Het is een bekende - maar onvoldoend besefte - waarheid dat niet alleen wat gedacht wordt van belang is, maar ook de denker zelf. Dit relativeert als men wil de objectiviteit, dat wil zeggen maakt deze subjectief. Men kan het ook zien als een verplaatsing van de objectiviteit naar een punt waar die objectiviteit noodzakelijk het principe van een subjectief element omvat, wat dan ongeveer op hetzelfde neerkomt. Deze erkenning geldt ook voor het boek in kwestie. Ook de hier gedemonstreerde ‘waarheid’ is een halve waarheid.
De stelling van het boek is dus vals? Onvermijdelijk, zoals dat het geval is bij ieder kunstwerk dat een ervaring die alle banden verbreekt met de coördinerende factor, zijnde degene die ervaart, als een onmiddellijk of zelfs absoluut gegeven beschouwt. Degene die ervaart is in De Avonden niét Frits van Egters, maar Van het Reve. Frits van Egters is alleen degene die de ervaring ‘ongetransponeerd’, naakt, en dus van alle coördinerende banden ontdaan, weerkaatst. In die zin mag men
| |
| |
natuurlijk zeggen, dat hij ‘niet leeft’, ook al valt er niets aan te merken, in dit opzicht, op wat hij doet.
Dat is uiteraard ook de reden waarom men een zekere gelijkvormigheid constateren kan tussen hem en zijn vrienden. En het bezwaar dat ik straks aangaf, - namelijk dat Van het Reve in enkele passages het bestaan doet vermoeden van wat ik daar een ‘innerlijke ervaring’ noemde - ligt eveneens hier. Het feit namelijk dat hij zijn hele boek gebouwd heeft op de enkele ervaring ‘verbiedt’ hem, wanneer hij de intrinsieke logica van de roman en de daaraan inherente harmonie niet wil verstoren, plotseling over te slaan naar het ervaren, en de ‘objectiviteit’ die het boek zijn eenheid geeft, subjectief te interpreteren.
Ik veronderstelde zojuist dat deze dingen hem ontsnapt zouden zijn. Wat hem dan ontsnapt kan zijn, is de eigen logica van zijn boek, noodzakelijk voor de overtuigingskracht van zijn demonstratie. Want het is ten slotte ook mogelijk dat hij die enkele passages opzettelijk heeft geschreven, uit vrees anders te worden ‘misverstaan’. Mijn enige vrees is dat hij hierdoor precies kón worden misverstaan, of - wat ik ook reeds te kennen gaf - dat de werkelijke betekenis van zijn boek hemzelf eigenlijk ontgaan is.
Die betekenis is, nogmaals, de erkenning en vooral de ervaring van het absurde. En die betekenis blijft behouden, ook al stelt men er de ‘halve waarheid’ tegenover van deze absurditeit, waarop ik zojuist de aandacht vestigde. Deze ‘halve waarheid’ veronderstelt immers ook de halve waarheid van de ‘objectiviteit’, anders gezegd van het rationele, dat juist in het praktische, alledaagse leven doorgaans als absoluut gegeven wordt beschouwd.
Ook als men rekening houdt met het ernstige bezwaar dat ik omschreef, (kleine bezwaren, bijvoorbeeld dat het verhaal veel te lang is, liet ik buiten beschouwing), heeft Van het Reve de verdienste onze literatuur verrijkt te hebben met een boek dat door een halve waarheid te geven, die volgens tal van critici met oogkleppen de verkeerde helft is, een héle waarheid onthult. Die waarheid is: de relativiteit van het rationele.
| |
| |
n.b. Ik heb van dit onder dezelfde titel in Een Houding in de Tijd verschenen essay de vier eerste en de drie laatste bladzijden laten vervallen, waarin De Avonden werd beschouwd als een voorbeeld van de misvattingen in de Nederlandse kritiek, gevolg mede van een typisch Nederlandse romantraditie en van de aard van de Nederlandse kritiek. Dat was in de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog.
Intussen is er het nodige veranderd, ik zeg niet verbeterd; maar de veranderingen hebben aan in- en uitleiding van het essay de zin ontnomen. Ik meen dat dit niet geldt voor het middengedeelte, de eigenlijke beschouwing over deze eerste roman van Gerard Kornelis (toen nog Simon) Van het Reve. Het kwam mij voor dat dit deel nog voldoende geldigheid bezit om hier zonder essentiële wijzigingen te worden herdrukt.
Dat Van het Reve sedertdien zijn talent op velerlei wijze bevestigde en vooral blijk heeft gegeven wel degelijk te beseffen wat de werkelijke betekenis van zijn boek is geweest, is een constatering die ik wel moet doen zonder daarom genoodzaakt te zijn mijn beschouwing aan te vullen met consideraties over zijn latere werken. Dat dit niet betekent dat ik die daarom minder belangwekkend vind, wil ik ten overvloede graag verklaren.
juli 1970
|
|