| |
| |
| |
Tussen Napoleon en Rousseau
Er bestaat geen Nederlandse schrijver - of het moest Vondel zijn, en dan nog - over wie zoveel literatuur voorhanden is als over Multatuli. Er is over hem in minder dan een eeuw een stortvloed van geschriften gepubliceerd, waarin tot in bijzonderheden ingegaan wordt op allerlei kanten van Dekkers persoonlijkheid, op zijn gedragingen als ambtenaar, op de gedragingen van anderen enz. Deze geschriften zijn zeer uiteenlopend van aard. Zij zijn voor of tegen Dekker, en doorgaans dienovereenkomstig, hetzij voor of tegen de door Nederland gevoerde koloniale politiek, hetzij voor of tegen de praktische uitvoering van die politiek in het geval waarin deze als zodanig werd aanvaard.
Er zijn daarentegen betrekkelijk weinig geschriften die zich hebben beziggehouden met de persoonlijkheid van Douwes Dekker in het licht van zijn totale verschijning. Daaronder blijven die van E. du Perron en Menno ter Braak de opmerkelijkste.
Het is merkwaardig, wanneer men de talrijke publikaties leest uit de laatste kwarteeuw, sedert de herdenking van Multatuli's dood in 1937, te ontdekken hoe al deze geluiden lijken op degenen van wie ze afkomstig zijn. Men krijgt telkens, wanneer men een beschouwing over Dekker zou verwachten, een verhouding tot Dekker te zien, die in vrijwel alle gevallen tamelijk nauwkeurig klopt met de karakteristiek van de andere partij. Dekker door Jhr. de Kock, Dekker door Saks, Dekker door de Schoondochter, Dekker door Du Perron, Dekker door Ter Braak, Dekker door Stuiveling, Dekker door Brom, Dekker door Annie Romein, Dekker door Ett, Dekker door Nieuwen- | |
| |
huys: in elk geval op zich is Dekker vaak meer nog dan een voorwerp van onderzoek: toetssteen. Dat pleit alvast niet tegen zijn importantie (en natuurlijk evenmin tegen deze auteurs...).
Maar toetssteen van wát? Van karakter, meende du Perron. Daarvan is stellig iets waar, misschien zelfs heel veel, wanneer men karakter niet slechts afmeet naar waardering van deugden (desgewenst ondeugden), dramatisch temperament, honger naar ‘gerechtigheid’ enz., maar tevens naar bereidheid en vermogen tot begrip.
Begrip is iets anders dan historische of morele rechtvaardiging. De verhouding tot Dekker valt, wanneer het begrip zich enkel uitstrekt tot Multatuli's gedragingen of intenties, ook als die documentair te verantwoorden zijn (en de advocaten van Dekker hebben zich in dit opzicht de laatste jaren met heel wat meer succes geweerd dan zijn tegenstanders), op zijn best te herleiden tot een sentimentele. Wie zou zich anders zoveel moeite hebben getroost voor zaken die après tout niemand iets konden schelen, behalve juist de Droogstoppels, d.w.z. degenen voor wie het nu bepaald helemáál geen zin heeft. Want wie hén zou willen bekeren tot Multatuli, of zelfs maar overtuigen van het goed recht van Douwes Dekker, doet weliswaar niets anders dan wat Dekker zelf een half leven lang tevergeefs heeft geprobeerd, maar zou daardoor ook precies veronachtzamen wat in Multatuli essentieel is buiten alle politiek, buiten Padang, buiten Lebak, om.
Er bestaat natuurlijk weinig bezwaar tegen sentimentele verhoudingen, maar de zwakte ervan - zwakte met betrekking tot Multatuli, wel te verstaan; voor de rest mag men het met evenveel recht als een kracht in plaats van als een zwakte beschouwen... - is dat zij altijd meer zeggen van anderen dan van Multatuli zelf.
Ik ben er niet van overtuigd dat het hierbedoelde begrip ook bij de Multatuli-specialisten wel steeds in voldoende mate wordt aangetroffen, maar het is m.i. even onmisbaar om zich een beeld van de actualiteit van de schrijver te vormen als de kennis van de documenten die met een vaak verontrustende ijver de laatste jaren werden verzameld.
Wie meer dan honderd jaar na het verschijnen van de Max
| |
| |
Havelaar dit boek ter hand neemt, ontkomt niet, ontkomt bijna geen moment aan de dwingende stem van Multatuli, aan dit geluid dat van een fundamentele oprechtheid overtuigt, ook waar men bij bepaalde bladzijden, sommige passages, duidelijk voelt dat hij het beeld kleurt, of zichzelf in een nobel en voordelig daglicht plaatst. Toch is er geen twijfel mogelijk aan het feit dat een lezer van nu het boek niet op dezelfde manier leest als de lezer van 1860 dit moet hebben gedaan. Voor de jonge generatie die ermee kennis maakt, is de betekenis ervan al reeds dáárom totaal gewijzigd, omdat Indonesië geen realiteit voor haar is, minder ook dan Nederlands-Indië zou zijn geweest, wanneer dit nog als zodanig had bestaan. Maar ook voor oudere generaties is de verhouding veranderd en daarmee de binding die nog mogelijk was.
Het ‘Indië’, zoals de Max Havelaar het oproept, is een brok geschiedenis geworden, zozeer als geschiedenis maar geschiedenis zijn kan. Onherhaalbaar, onachterhaalbaar, onmogelijk. Daarom is de sentimentele, melodramatische vasthoudendheid zo begrijpelijk van hen die het nog als een, zij het ook zich snel verwijderende, realiteit hebben gekend.
De Max Havelaar is nu, - ja, wát is het boek nu nog, voor wie de waarde als historisch document een toevallig of liever een accidentele acht, in geen geval samenvallend met de waarde als zodanig? Want ook hij die zich slechts met mate interesseert voor de gebeurtenissen welke anno 1860 in Lebak plaatsvonden, zelfs als zij symptomatisch waren voor heel het destijdse koloniale rijk, komt onweerstaanbaar onder de indruk van dit werk, dat daarom dus méér is dan een betoog alleen, hoe hartstochtelijk ook.
Juist dat méér onthult de actualiteit, die de Max Havelaar op dit ogenblik nog heeft, en die een geheel andere is dan de actualiteit die het boek honderd jaar geleden heeft gehad, een actualiteit ook die met een enigszins paradoxale formulering ‘blijvend’ mag worden genoemd en toch iets anders is dan de actualiteit, welke men met enig recht aan ieder geslaagd kunstwerk kan toeschrijven.
Begrip voor Multatuli is, wanneer men het los wil maken van de sentimentele bindingen, niet anders denkbaar dan als
| |
| |
begrip voor zijn kern, voor wat hij was en voor wat hem vanuit die kern dreef. Wat uit de lectuur van de Max Havelaar, van Dekkers brieven en niet in de laatste plaats ook van wat hij schreef vóór hij Multatuli werd, het meest permanent naar voren komt, is een drift naar het absolute. Deze drift impliceert een essentiële creativiteit en tegelijkertijd een toenemende behoefte aan macht, waarbuiten het absolute niet te realiseren valt. Ook in het bezit van macht kan dat niet, tenzij in het bezit van almacht, en er bestaat dan ook alvast niet de minste discrepantie tussen Dekkers ‘kern’ en de ‘hoogmoedswaanzin’, waarin deze kern in het bescheiden vlak der menselijke beperkingen en mogelijkheden wel moest worden vertaald.
Drift naar het absolute, creativiteit, behoefte aan macht. Maar hoe en in welke richting? Want er is idee en daad, droom en werkelijkheid. Maar ‘tussen droom en daad, staan wetten in de weg en praktische bezwaren’, zoals Elsschot dichtte die een groot bewonderaar van Multatuli was, maar die alleen voor het realisme, de ironie en het sarcasme zijn invloed onderging. De opmerking is juist en daar ligt dan ook de bron van dualisme en gespletenheid, zelfs - in een verder stadium - van ressentiment en rancune.
Van dit laatste was in de jeugd van Eduard Douwes Dekker, voor zover valt na te gaan, nog geen sprake, al is ook bij hem de basis daarvoor natuurlijk gelegd in jeugdervaringen, waarvan men in zijn werk, in brieven en documenten, enkele verspreide sporen vinden kan. Het eerste deel van de Brieven en Documenten geeft daarvoor het materiaal.
Uit die gegevens blijkt ook dat Dekker van jongsaf de beide mogelijkheden, de beide wegen, droom en werkelijkheid, idee en daad, zij het min of meer onbewust, in zich aanwezig heeft gevoeld. Men herkent het uit de schildering van de kleine Wouter, die echter een stylering of een idealisering van zijn jeugd, van de jeugd, kan zijn geweest, al is de kinderpsychologie hier té exact en te algemeen geldig om niet in de biografische waarheid ervan te geloven. Maar men vindt de bevestiging, later, in wat Dekker schrééf, in gedichten als Mijn Schaatsen, sterker in het vers voor A.C. Kruseman van 20 juni 1838, in de Losse Bladen uit het Dagboek van een Oude Man, geschreven in
| |
| |
Batavia in 1841, uit het gedicht voor Caroline Versteegh in me van hetzelfde jaar, in Nog eens ‘Graven’ van 1843 en in Vaarwel aan Natal van september van dit jaar.
In al deze geschriften die literair nog vrij weinig te betekenen hebben, al zijn zij bepaald niet minder dan wat er zoal gepubliceerd werd in deze jaren, toont Dekker zich dichter, iemand die zich dichter voelt, maar die de dichterlijke droom niet ziet als een vervulling op zichzelf. Wij weten het bovendien nog onrechtstreeks uit wat hij geschreven zegt te hebben, maar wat ons onbekend bleef. In een lange brief aan Tine, die tussen 2 en 11 oktober 1845 ontstond, vertelt hij immers omstandig het volgende, dat in dit verband niet zonder belang is:
‘O, wij domme menschen, die ons behoeften hebben aangewend boven die welke de Natuur ons gaf! De liefde zegt: bewoont een bamboezen huisje, kleedt u en eet als een inlander, hebt elkander opregt lief, en gij zult gelukkig zijn. Op mijn zestiende jaar droomde ik van zulk een lot, en nu nog - ik schaam mij het aan iemand anders dan mijne Everdine te zeggen - nu nog durf ik, met de meerdere ondervinding, mijne kinderdroomen geen dementi geven. Ik geloof het nog. Ik hield meestal een soort van dagboek waarvan veel verloren is gegaan, in sommige overgeblevene stukken van mijn 15e à 16e jaar staan uitdrukkingen die hierop nederkomen: “als gij deze bladen in rijper leeftijd naleest, spot dan toch niet met de meeningen en verwachtingen van dezen tijd (1835). Mogelijk is het dat gij eenmaal het leven van eene geheel andere zijde beschouwen zult, volwassenen noemen mijne denkbeelden van heden, kinderlijk, welligt kinderachtig, - maar vergeet toch nooit dat die denkbeelden, hoe ongegrond misschien, u eenmaal heilig waren, en dat waarschijnlijk uw hart aan schoonheid verliezen zal, wat het verstand aan juistheid gewonnen heeft, enz.” Zie, ik had er toen reeds een flauw begrip van dat de kleuren van het leven, regenboogskleuren waren, en toch is de waarschuwing welke ik tot mij zelven rigtte, overbodig geweest. Misschien is het aan eene mindere verstandsontwikkeling toe te schrijven dan bij anderen plaats vindt, ik moet bekennen nooit verstandig genoeg te zijn geweest om mijne zestienjarige luchtkastelen omver te halen.’ (Volledig Werk dl 8, p. 466-467).
| |
| |
Het dichterschap is op dit moment misschien zelfs voor zijn gevoel wel hoofdzaak, maar dit betekende niet dat het dat ook in feite kon zijn. Het schrijverschap als beroep, als middel van bestaan, kwam toen trouwens in de Nederlandse letteren nog niet voor. Er werd zelfs niet aan gedacht, het is misschien een bijkomstige verklaring waarom sommige lieden met literair talent dominee werden zonder te beseffen dat zij daardoor tegelijkertijd hun literaire mogelijkheden aan banden legden. Dát besef ontstond pas in de tweede helft van de negentiende eeuw en verklaart dan op zijn beurt weer waarom een aantal onder hen het ambt toen neerlegden.
Bij Dekker is het schrijverschap in dit stadium geen vervanging van een onbereikbare of onrealiseerbare verbeelde werkelijkheid, het is louter expressie, en expressie van een verbeelding die aan de werkelijkheid nog geen grenzen heeft gesteld of gesteld ziet. Men kan dit desnoods toch nog wel als ‘vervanging’ interpreteren, maar dan als vervanging van wat door hem volstrekt niet als onmogelijk wordt beschouwd. Hij is zich nog niet bewust van het menselijk tekort als iets dat van nature inherent is aan, of beter gezegd de essentie uitmaakt van, de menselijke natuur. Dat bewustzijn krijgt hij eerst - en dan nog maar betrekkelijk - in de laatste jaren van zijn leven als resultaat van alle mislukkingen, die hij niet meer geheel aan een particulier noodlot kan toeschrijven. In dit opzicht is de brief aan Willem Paap van 17 juni 1884 (Multatulibrieven, deel x, 1912) bijzonder veelzeggend.
Maar hoezeer, met de droom van het absolute als inzet, idee en daad in Dekker om de voorrang strijden, hoezeer ook het schrijverschap als voorlopig machtsmiddel (d.w.z. voor hem zelf als compensatie), in die gespletenheid een functie vervulde, blijkt misschien voor de eerste maal sterk uit de Losse Bladen uit het Dagboek van een Oude Man welke in 1843-1844 deels te Natal, deels te Padang zijn geschreven (láter dus dan de bovengenoemde fragmenten). Het zijn - uiteraard - gefingeerde dagboekbladen, die vooral tegen de achtergrond van Dekkers situatie (hij bevindt zich op dat tijdstip als beschuldigde midden in de moeilijkheden ten gevolge van het vermeende kastekort) bepaald onthullend zijn, maar dan speciaal voor de functie van
| |
| |
de creativiteit om een term te gebruiken die in dit geval idee en daad, dualisme en verlangen naar macht, tegelijk omvatten kan.
Reeds de eerste zin is in dit verband van groot belang: ‘... Voldoe ik aan mijn bestemming? Wat is mijn bestemming? hebben de droomen van grootheid die mijne kindsche jaren kenmerkten gelogen? Ben ik klein, nietig, verachtelijk als zij die zich menschen noemen? Zoo neen, ben ik op mijne plaats daar waar vroeger een ander stond, waar na mij weder een ander staan zal? Voegt mij niet een standpunt voor anderen onbereikbaar?’
Ofschoon het losse bladen uit het dagboek van een oude man zijn volgens de titel, heeft Dekker in een notitie van ‘de verzamelaar’ op een doorzichtige wijze duidelijk gemaakt, dat hij hier zijn eigen vragen stelt, want de ‘verzamelaar’ meent uit voorafgaande en kort daarop volgende aantekeningen te mogen afleiden, dat de schrijver ten tijde van het ontstaan van deze bladzijden een betrekking bij het toenmalig Indisch Bestuur bekleedde en circa 24 jaar oud was, d.w.z. precies zo oud als Dekker op dat ogenblik.
Er is hier geen sprake van een loutere stijlfiguur, het is de schrijversnatuur welke als bij alle schrijvers die onder innerlijke dwang genoodzaakt zijn zich zo vrij mogelijk te uiten, naar de fictie grijpt, om zichzelf beter te objectiveren, zoals Dekker het later, even doorzichtig, even dicht bij de uiterlijke gelijkenis wat de vermomming betreft als waarachtig wat de essentie aangaat, in de Havelaar doen zal.
De problemen die in deze dagboekbladen worden aangesneden zijn Dekkers problemen. Het is direct merkbaar, wanneer men het begin van dit stuk bijvoorbeeld vergelijkt met de hierboven aangehaalde brief aan Tine van ruim anderhalf jaar later. Dáár zowel als hier keert hij zich tegen de omstandigheden welke hem beletten zo groot te zijn als hij van zichzelf verwacht. Waardoor is Bonaparte groot geworden? vraagt hij zich af. Maar het dualisme bepaalt zich al niet meer tot de oppervlakte en het antwoord kan niet eenvoudig luiden, zoals Montesquieu het stelt: ‘L'homme ne manque jamais aux circonstances?’ De historie maakt immers alleen melding van dié omstandigheden, waar dat inderdaad het geval is gewéést en niet van de
| |
| |
misschien ontelbare andere keren waar het niet is opgegaan.
Dekker toont zich hier, zo jong als hij is, in de kern al volledig de schrijver die hij later, als Multatuli, zijn zal, in het bijzonder in zijn dialectiek, die onschools en ondogmatisch is en resultaat - liever nog: de op de voet te volgen manifestatie - van zelfstandig denken. In deze bladzijden vindt men ook de zuiverste verbeelding van het dualisme van idee en daad, waarbij de superioriteit van de idee wordt beklemtoond: ‘Napoleon was groot toen hij met het hoofd in de hand nadacht, en het lot van Europa vaststelde, voor nog iemand zien kon dat hij op Europa eenigen invloed zoude kunnen uitoefenen. Hij is groot om dat denkbeeld; hij zoude groot zijn ook dan wanneer de toekomst daaraan niet hadde beantwoord. Velen deelen in den roem zijner daden, dat denkbeeld echter behoorde hem alléén!’
Maar Dekker gaat hier onmiddellijk verder: ‘Ik zeide dat mij alles ontbrak waardoor Napoleon groot werd... Het later gezegde toont aan dat de bedoeling hiervan is, dat ik mij nog niets heb eigen gemaakt dat dienstbaar kan zijn aan de begeerte om groot te wezen, maar dat die begeerte zelve de eerste stap tot grootheid is. Ik zit met het hoofd in de hand en peins... Wanneer ik ooit voor het oog van de wereld schitteren zal, men danke het dit ogenblik!’
Het hele stuk kan gelden als één grote opeenhoping van bewijzen dat de jonge Dekker op dit moment reeds vervuld is geweest van de grote droom die hem later tot Multatuli zal maken en die slechts schijnt te wachten op de omstandigheden welke hem daartoe de gelegenheid zullen bieden. Maar die grote droom - of die droom van grootheid - heeft op dit zelfde moment ook nog niets te maken met de Javaan, niets met de koloniale politiek, zelfs niets met de strijd tussen recht en onrecht. Het is de droom in zijn totale beschikbaarheid, niets anders misschien dan de primaire creativiteit, welke om zich te verwezenlijken uitziet naar machtsmiddelen zonder nog te beseffen dat die middelen - de enige waarover hij beschikken kan - precies die zijn, welke hij hier aan 't smeden is: de literaire. De idee is hier nog voorwaarde tot macht, of als men wil bron van de daad. ‘Lang - zegt hij in dezelfde bladzijden - weifelde ik tussen Diogenes en Alexander, tussen Rousseau en Napoleon, tussen het verhevene
| |
| |
en het verheven-schijnende. Ik heb het laatste gekozen, uit zwakheid, uit ijdelheid, misschien uit wraakzucht!’ (Volledig werk, dl. 8, p. 372).
Men vraagt zich af, waarom Dekker hier juist deze keuze maakt in het bewustzijn te kiezen tussen het ‘verhevene’ en het ‘verheven-schijnende’ of, zoals ter Braak het stelde in een commentaar op deze passage in zijn Douwes Dekker en Multatuli, tussen ‘recht’ en ‘macht’? Uit ijdelheid, antwoordt Dekker zelf, - en dat is althans een voor de hand liggend, eerlijk en betrouwbaar klinkend motief. Maar hij zegt ook: uit zwakheid, en zelfs: misschien uit wraakzucht. Waarop kunnen die zwakheid en wraakzucht betrekking hebben, in aanmerking genomen dat de keuze van de Napoleon-houding toch ook kracht veronderstelt en er voor wraakzucht, in het vlak van de daad, nog geen aanleiding bestond?
Er is nauwelijks een ander antwoord mogelijk, dunkt mij, dan dat de jonge Dekker zich bewust is geweest van de noodzakelijkheid van een karaktersterkte, die hij bij zichzelf miste en waarom hij zich verachtte, wel te verstaan in de mate waarin hij de eis stelde van het absolute.
Maar er is nog iets meer. Dekker kan het gevoel hebben gehad dat het werkelijk verhevene, de kunst, waarin hij ongetwijfeld niet louter een esthetisch, maar ook een ethisch criterium zag, voor hem onbereikbaar was; enerzijds omdat hij de droom nog niet los kon maken van de materiële verwerkelijking ervan, en anderzijds omdat hij naar de geest van de tijd als hoogste emanatie van de kunst het dichterschap zag, door hem ook beoefend, maar op een niveau dat tot geen uitzonderlijke verwachtingen aanleiding scheen te geven. Heeft hij zich niet daarom, toen hij wél zijn vorm gevonden had - een vorm die aan een esthetisch criterium beantwoordde -, juist in de Max Havelaar met zoveel hoon, en men mag wel zeggen wrok, tegen de poëzie gekeerd? Het is slechts een veronderstelling, een veronderstelling die echter niet alleen past in het beeld dat ik mij van Dekker als schrijver vorm, maar evenzeer binnen het begrip van waaruit dit schrijverschap als een totaliteit kan worden beoordeeld.
Zij past ook in het raam van de Max Havelaar. In de passage
| |
| |
die de toespraak tot de hoofden van Lebak onderbreekt en waar Stern ons uit het pak van Sjaalman iets over het dichterschap van Havelaar meedeelt, haalt hij een strofe aan uit een poëem dagtekenend uit Havelaars jeugd en geschreven op de Salak. Men kan de verklaring, nu niet van Stern afkomstig, maar van Dekker zelf, benevens het volledige gedicht, terugvinden in de lange brief uit Menado, geschreven aan A.C. Kruseman tussen 24 februari en 6 mei 1851. Deze belangwekkende brief, waaruit een uittreksel onder de titel Dagboek van Menado door C. Busken Huet in het 22e deel van zijn Litterarische Fantasten en Kritieken werd gepubliceerd, werd later in zijn geheel teruggevonden en samen met nog een andere brief aan Kruseman afzonderlijk uitgegeven door Henri A. Ett onder de titel Twee Brieven uit Menado; nadien vonden zij chronologisch hun plaats in het Volledig Werk, deel 9, Brieven en Documenten.
Na de bedoelde strofe (‘'t Is zoeter hier zijn maker luid te loven;’ etc.) te hebben aangehaald, lezen we in de Max Havelaar: ‘Maar hij (Havelaar) hield niet van verzen, “het was een leelijk rijglijf”, zeide hij, en als hij er toe gebracht werd iets te lezen van wat hij “begaan” had zoo als hij zich uitdrukte, schiep hij er vermaak in zijn eigen werk te bederven, óf door het voortedragen op een toon die het belagchlijk maken moest, of door op eenmaal, vooral bij eenen hoogsternstigen passus aftebreken en er een kwinkslag tusschen te werpen, die de toehoorders pijnlijk aandeed, maar die bij hem niets anders was dan eene satire op de onevenredigheid tusschen het keurslijf, en zijn ziel, die zich daarin zoo benauwd gevoelde’ (geciteeid uit de uitgave naar het oorspronkelijk handschrift, verzorgd door G. Stuiveling).
De korte tussenzin ‘die de toehoorders pijnlijk aandeed’ is in dit verband met name onthullend: hij bewijst dat Dekker zich bewust was ook met dit dichterlijk vermogen in de ogen van sommigen te schitteren. Maar hij was zelf te intelligent en te kritisch om ‘de onevenredigheid tussen het keurslijf en zijn ziel’ niet te zien, hetgeen allicht minder bewijst tegen het keurslijf als zodanig, dan tegen de veronderstelling dat het dichterschap van Dekker zo groot zou zijn als zijn ziel!
Wanneer men het gedicht opzoekt in de zeer lange brief aan
| |
| |
Kruseman, dan treft men daar, behalve nog zeven andere strofen, ook het nodige commentaar aan, o.a. juist met betrekking tot de in de Max Havelaar aangehaalde strofe. Dekker vertelt dat men om hem heen stond, toen hij dit ‘coupletje’ schreef, en dat men het air aannam ‘als zoog men letter voor letter uit mijn pen’. Maar typerend is vooral het volgende: ‘Nu geloof ik graag dat Orpheus die metselde met zijn verzen, Tyrtaeus die er taktiek, strategie en soldij mee uitwon en Jan de Rijmer die er van leefde - dat al die Heeren het beter deden dan ik. Maar laat ze dat dan zeggen; ik zelf houd niet van verzen, van mijne eigene het minst. Nu hink ik op twee gedachten, want in de weinige oogenblikken, dat ik wat met mezelf opheb, haal ik mij in het hoofd “dat het toch zonde en jammer is zoo'n talent te verwaarlozen” - en dan weder ben ik doodsbang er in toe te geven en in de cathegorie te vervallen van de tallooze schrijvers en dichters -’ (Volledig Werk, deel 9, Brieven en Documenten, p. 199). Een dergelijke uitlating bevestigt, of versterkt op zijn minst, mijn zojuist geuite veronderstelling.
Overigens staan in deze Brief uit Menado ook de Losse Bladen uit het Dagboek van een Oude Man, tussen de rest opgenomen, van aantekeningen door Dekker voorzien, niet als grapjes, bestemd alleen voor Kruseman, maar als evidente stijloefeningen en literaire proeven. Ditzelfde jaar trouwens, op 15 november 1851, zond hij zijn vriend de tekst toe van De Eerlooze, het toneelspel dat hij in 1844 in Padang schreef (‘toen ik een omgekeerd kistje voor tafel gebruikte’), met het dringend, ja bijna smekend verzoek om het uit te geven, óndanks alle feilen die het mochten aankleven. Kruseman deed het niet en het verscheen pas veel later, toen Dekker als Multatuli bekendheid had gekregen, onder de titel De Bruid daarboven.
Dit alles bewijst dat Dekker, onder zijn ambtenaarlijke bezigheden dóór, steeds weer gefascineerd is geweest door het schrijverschap. Karakteristiek daarvoor is een passage uit de Max Havelaar, waarin verteld wordt wat Max en Tine zich van het verblijf in Lebak voorstelden. ‘Met een eigenaardig genot hadden zij te Batavia de meubelen besteld, die alles zoo “confortable” en gezellig maken zouden; zij toonden elkaar de plekken waar zij zouden ontbijten, waar kleine Max spelen zou, waar de
| |
| |
bibliotheek zou staan, waar hij 's avonds haar zoude voorlezen wat hij dien dag geschreven had; - want hij was altijd bezig met het ontwikkelen zijner denkbeelden op het papier... en “eens zou dat gedrukt worden, meende zij, en dan zou men zien wie haar Max was...” Maar nooit had hij iets ter perse laten leggen van wat er om ging in zijn hoofd, omdat zekere schroom hem bezielde die wel iets zweemde naar eerbaarheid’ (geciteerd uit de uitgave naar het oorspronkelijk handschrift p. 76).
Het blijkt eveneens uit zijn brieven, met name later in Lebak uit zijn officiële brieven. Havelaar vestigt er zelf de aandacht op, wanneer hij aan tafel tegenover Verbrugge en Duclari het verhaal doet van de gebeurtenissen in Padang, waarbij hij gesuspendeerd werd wegens ontrouwe administratie. Hij heeft voor hen een brief aangehaald, die hij destijds aan de gouverneur, generaal Michiels, zond en voegt eraan toe: ‘en tevens kunt ge uit dien brief zien hoe ongegrond de beschuldiging was die men tegen mij inbragt, want wie schuldig is, schrijft anders’ (cursief van mij P.H.D.). Terecht wees Stuiveling hier op het typische schrijversargument: in de stijl ligt het bewijs voor het karakter van de mens. Maar het is niet alleen typerend als literair standpunt, het is bovendien kenmerkend voor het karakter van het schrijverschap van Dekker, dat in de Max Havelaar zijn volledige expressie vond, waarin het dualisme zich oploste in een synthese. Daarvan is een dergelijke uiting een symptoom. En hoezeer hij dit meende, blijkt uit een andere passage, die onmiddellijk aan de uitbarsting van het Lebakse conflict voorafgaat. Multatuli wijdt daar ongeveer een bladzijde aan het probleem van de stijl bij Havelaar: ‘Stijl... ja! Daar liggen stukken vóór mij waarin stijl is; stijl die aantoonde dat er een mensch in de buurt was; een mensch wien het de moeite waard geweest ware de hand te reiken! En wat heeft die stijl den armen Havelaar gebaat? Hij vertaalde zijne tranen niet in gegrijns, hij spotte niet, hij zocht niet te treffen door bontheid van kleur of door de grappen van den uitroeper voor de kermistent;... wat heeft het hem gebaat? ... (...) Stijl... Hij had stijl! Hij had te veel ziel om zijne gedachten te verdrinken in de “ik heb de eers”, en de
“edelgestrengheden”, en de “eerbiedig in overweging gevingen”, die de wellust uitmaken der kleine wereld waarin hij
| |
| |
zich bewoog. Als hij schreef, doordrong u iets bij het lezen dat u begrijpen deed hoe er wolken dreven bij dat onweder, en dat ge niet het gerammel hoordet van een' blikken tooneeldonder. Als hij vuur sloeg uit zijne denkbeelden voelde men de hitte van dat vuur, tenzij men geboren commies was, of gouverneur generaal, of schrijver van het walgelijkst verslag over “rustige rust”. En wat heeft het hem gebaat?... Als ik dus wil worden gehoord, - en vooral verstaan! - moet ik anders schrijven dan hij. Maar hoe dan?’ (ibid. p. 171-172).
Ik ben hiermee genaderd tot wat de actualiteit van de Max Havelaar voor de Multatuli-lezer van dit moment bepalen kan. Tot aan Lebak, tot en met Lebak, kon Dekker niet aarzelen tussen Alexander en Diogenes, tussen Napoleon en Rousseau. Weliswaar had hij in zijn jeugd voor Napoleon gekozen, maar die keuze behoefde niet definitief te zijn. En in elk geval had zij de literatuur niet uitgesloten, zoals hierboven werd gedemonstreerd. Integendeel, zijn ambtenaarservaringen hadden hem weinig hoop gelaten op de feitelijke Napoleonrol en als hij iets hopen kon, restte alleen de andere mogelijkheid, maar méér dan hoop kon ook dit niet wezen.
Het contact met de gouverneur-generaal Duymaer van Twist in het najaar van 1855 in Batavia en de daarop gevolgde benoeming tot assistent-resident van Lebak, buiten de voordracht van de Raad van Indië om (maar dat wist Dekker misschien niet), konden hem de indruk geven, dat de omstandigheden toch weer gunstiger werden voor de daad. Hij was bekend met de gevoelens van de gouverneur-generaal tegenover hem, hij was verder bekend met de gevoelens van de gouverneur-generaal met betrekking tot het beteugelen van misbruiken, hij was ten slotte bekend met de in Lebak bestaande misbruiken zelf.
Het is dus niet zo vreemd dat hij, met heel zijn naar daden hunkerend temperament, meende dat juist van hem verwacht werd dat hij krachtig zou optreden; en het is nog niet eens nodig dat hij die verwachtingen concreet bij de gouverneur-generaal aanwezig veronderstelde. Want hij verwachtte het in de allereerste plaats van zichzélf.
De geschiedenis van de gebeurtenissen in Lebak is bekend genoeg, zodat ik niet verplicht ben ze hier nogmaals uiteen te
| |
| |
zetten. De interpretatie ervan is niettemin nog altijd onderwerp van discussie. En ofschoon dat op zichzelf niemand meer iets behoeft te kunnen schelen, is het voor het begrip van Dekker niet zonder betekenis. Het lijdt geen twijfel dat er over en weer fouten en misverstanden zijn geweest, óók bij Dekker. Die fouten betreffen m.i. overigens minder de verhouding tussen Dekker en het ambtenaren-apparaat, dan de verhouding tussen hem en de structuur van de inheemse maatschappij. Maar belangrijk lijkt mij vooral dat de laatste niet de oorzaak, maar het gevolg was van de eerste.
Wanneer men de Havelaar aandachtig leest, krijgt men niet de indruk dat Dekker de structuur van de Indische samenleving, die hij door zijn optreden ongetwijfeld aanrandde, niet heeft gekend of begrepen (zij het dan wellicht ter plaatse onvoldoende), maar veeleer dat het besef in de sfeer van de Indische ambtenarij tégen de gang van zaken in te moeten gaan hem vóór alles dreef. Een uitlating in zijn brief aan Brest van Kempen van 25 februari 1856 als: ‘Ik heb de meeste hoogachting voor Uwedg. doch ik ken den geest, dien men den geest van o i ambtenaren zou kunnen noemen en dien geest bezit ik niet’, is in dit opzicht betekenisvol. De behoefte die bij Dekker domineerde was: te bewijzen dat hij die geest niet bezat en onbewust misschien niet zozeer of minder, om het onrecht te keer te gaan, waarvan hij weten kon - en wellicht zelfs wist - dat het met andere dan met westerse maatstaven gemeten behoorde te worden, al bleef het ook dán onrecht. Het onrecht, of liever de bestrijding ervan, was dus een geldig argument, het was ook zijn bewúste argument. Maar is het niet mogelijk te veronderstellen dat het ónbewuste en ware motief van zijn optreden zélfbevestiging was, de behoefte om zich te doen gelden? Het lijkt mij een standpunt dat overweging verdient en dat mede de verklaring helpt vormen van wat de Havelaar na meer dan honderd jaar actueel maakt.
Wanneer deze veronderstelling juist is, moet immers heel het optreden van Dekker vanaf dit ogenblik ook in dat licht worden gezien. Men kent inderdaad de stappen die hij ondernomen heeft - schriftelijk, aangezien hij er mondeling niet de gelegenheid toe kreeg - om gehoord te worden, dat wil zeggen om gelijk
| |
| |
te krijgen. Hij hád ook gelijk, zij het op een andere manier dan hij het toen nog dacht, of tenminste pretendeerde. Tóen nog, want bijna vier jaar later in de Max Havelaar formuleert hij het veel algemener, maar tegelijk veel exacter, wanneer hij schrijft: ‘Want, wederlegging der Hoofdstrekking van mijn werk is onmogelijk’. En dát was juist. Maar ik ben ervan overtuigd dat het er Dekker niet slechts om ging gelijk te krijgen ter wille van het recht, maar gelijk te krijgen omdat zijn behoefte aan zelfrechtvaardiging dit eiste. Het was wel waar, zoals hij het vroeger had geschreven, dat Napoleon groot was om het dénkbeeld en dat hij ook groot zou zijn geweest, wanneer de toekomst daaraan niet had beantwoord. Maar de eerzucht van Dekker, die men hem niet als een ondeugd behoeft aan te rekenen, heeft zeer goed begrepen dat... niemand dat dan zou hebben geweten!
Zijn strijd om recht te verkrijgen is een tragische strijd geweest. Maar het doel ervan was geldingsdrang. Schreef hij niet bij wijze van preambule in de conceptbrief aan Duymaer van Twist van 9 april 1856 - de tekst, waarvan Du Perron terecht zegt dat hij de kern van de Havelaar reeds bevatte -: ‘Want, Excellentie, ik ben bezield met de kracht van een eerlijk man die eene edele zaak voorstaat. Want ik heb mijzelven leeren kennen als waardig daarvan de held, of althans de martelaar te wezen. Ik heb veel geleden. Ik geloof dat ik bestemd ben veel te handelen. Ik geloof dat ik eene roeping heb. Ik heb lust en moed die roeping te volgen, ik geloof dat God mij de kracht geven zal dien te volbrengen.’? Schreef hij ook niet in dezelfde brief: ‘Beseft Uwe Excellentie, dat mijn rekest van ontslag was een rekest van promotie...’? Nauwelijks duidelijker en overtuigender kan worden geformuleerd dat geldingsdrang het diepste motief was.
Meer dan een jaar lang heeft Dekker op Java gepoogd gelijk te krijgen en intussen middelen van bestaan te vinden. Het lukte niet en hij keerde, aanvankelijk alleen, naar Europa terug. Hij had de tijd om na te denken, om zich te verzoenen met de gedachte dat zijn dadendrang zich niet creatief had kunnen verwezenlijken, zich misschien wel had kúnnen verwezenlijken, wanneer de omstandigheden, de vervloekte omstandigheden
| |
| |
waarover hij zich vroeger tegen Tine beklaagde, hem gunstiger gezind waren geweest. Maar zij waren het niet, en hij moest wennen aan het denkbeeld - waaraan hij nooit helemaal wennen zou - dat hij klaarblijkelijk niet bestemd was om te handelen.
Men weet dat hij in Europa lang rondzwierf in de moeilijkste situaties zonder te weten wat hij doen moest, ten slotte zelfs de hulp van Van Twist, gouverneur-generaal in ruste, inroepend om weer in Nederlands-Indische dienst temogen treden, een vernedering waaraan hij een onmiskenbare grootheid wist te geven door duidelijk te maken dat het alleen op de meest eervolle wijze kon geschieden en dat men er niet op moest rekenen dat hij anders zou kunnen dienen dan in Lebak. De behoefte aan zelfbevestiging, zich in eigen en anderer ogen te doen gelden, had hem niet verlaten, al zou zelfrespect in dit stadium een juister woord zijn.
Maar men verbaast er zich over dat deze man, wiens energiebron zo manifest is geweest, niet eerder heeft ontdekt dat wat bijna een leven lang zijn dualisme vormde, zijn verdeeldheid tussen Napoleon en Rousseau, hem nog Rousseau overliet, toen Napoleon mislukt was. Sterker nog: dat de Napoleon in hem niet aanstonds heeft begrepen dat hij zich langs de Rousseaukant zou kunnen manifesteren.
Toen Dekker op 2 september 1859 in Brussel aankwam en zich in de ‘Prince Belge’ vestigde, had hij bij zijn literaire bagage en de bewijzen uit ‘het Pak van Sjaalman’ die hij meesleepte, nog altijd zijn toneelstuk De Eerloze. Dáárop had hij zijn hoop gevestigd, de armzalige hoop dat hij het zou kunnen herschrijven en het dan wellicht opgevoerd krijgen, hetgeen een kleine bron van inkomsten had kunnen vormen. Het lukte niet, of het lukte wel, maar het werd in elk geval verdrongen door iets anders.
Want hier, bijna vier jaar na Lebak, méér dan twee jaar na zijn terugkeer in Europa, begon hij aan de Max Havelaar, het boek dat hem met één slag in het brandpunt van de publieke aandacht zou plaatsen en hem ook in één slag zou maken tot de grootste Nederlandse prozaïst van de negentiende eeuw, zoniet van de hele Nederlandse literatuur.
Waarom hiér? Waarom eerst nu? Naar mijn stellige overtui- | |
| |
ging, omdat hij op dit ogenblik, voor het eerst sedert Lebak, terugkeerde naar die andere kant van zijn creativiteit, die zijn hele leven intermitterend vergezelde en er de meest essentiële, maar niet als zodanig beséfte onderstroom van uitmaakte: het schrijverschap.
Het werken aan De Eerlooze, aan een literaire arbeid die hem niet onderscheidde van anderen, moet hem rijp hebben gemaakt voor het moment waarop de idee in hem kon ontwaken, dat óók het schrijverschap tot mislukken was gedoemd, wanneer het niet zijn schrijverschap kon worden, van hém en van niemand anders. En op dat ogenblik eerst heeft hij begrepen dat dit alleen kon geschieden met wat hij zelf had meegemaakt, met zijn ervaring, door een identificatie van ik en schrijverschap.
Het is een gedachte geweest die hem al schrijvende geheel heeft doordrongen: de autobiografie heeft zich aanvankelijk sterk vermomd en in die vermomming (een drievoudige: Stern, Sjaalman en Havelaar) eerst een zuiver-literaire transpositie van het eigen leven willen geven. Maar gaandeweg werd het eeuwige dualisme tot een synthese, de zelfexpressie werd steeds vollediger en ontpopte zich ten slotte als machtsmiddel.
Wanneer het slot van de roman nadert, is er van een literaire transpositie en een vermomming nauwelijks nog sprake, reeds niet omdat Dekker de materie voor de roman voor het grijpen vond in de paperassen die hij over de Lebak-zaak bij zich had, maar ook omdat de Napoleon in hem als het ware stond te trappelen om de Rousseau weer opzij te dringen. Hetgeen geschiedt wanneer hij uitroept: ‘Ja, ik Multatuli, die veel gedragen heb, neem de pen op. Ik vraag geene verschooning voor den vorm van mijn boek, ... die vorm kwam mij geschikt voor ter bereiking van mijn doel’. Etc.
Wij weten wat er nadien met de Havelaar en met Multatuli is gebeurd, hoe het boek hem beroemd maakte, maar hem desondanks niet verder hielp. Dit alles, heel deze nageschiedenis van de Max Havelaar - die het begin is, niet van de schrijver Multatuli, maar van diens schrijversleven - is van geen direct belang voor de actualiteit van het boek zelf op de dag van vandaag, dan alleen in de mate waarin heel het verdere werk van
| |
| |
Multatuli uit deze schok is ontstaan en zijn verdere leven er mede door werd bepaald.
Maar het belang op dit moment voor lezers van nu, voor wie de strijd voor de Javaan geen realiteit meer kan zijn, is gelegen in het feit dat de Max Havelaar de manifestatie is van het schrijverschap in zijn zuiverste authenticiteit, het schrijverschap als volledige expressie en totale creatieve inzet van een persoonlijkheid.
Dáárdoor in de eerste plaats is de schrijver Eduard Douwes Dekker een voorloper in onze letteren geweest, minder van nieuwe en oorspronkelijke ideeën die hij sinds lang overal vinden kon, dan wel - door een nieuwe, met ongewone bezieling geladen persoonlijke stijl - van het moderne schrijverschap, dat niet meer denkbeelden of dromen in het werk ‘uit’, maar zijn creatieve potenties met de pen realiseert. Het schrijverschap was bij hem niet slechts een uiting van het individu Dekker, maar het individu Dekker zélf. Dekker en Multatuli werden één.
|
|