| |
| |
| |
Na jaren
Het is gemakkelijker een roman te laten herdrukken dan essays, zeker wanneer ze van meer dan twintig jaar geleden dateren. Een verzoek daartoe mag vleiend zijn, als het zover is blijken zich reeksen van problemen voor te doen die bijna onoverkomelijk zijn. Toen in 1950 de eerste druk van Een houding in de tijd verscheen, bleek de titel, die mij voor de hand liggend had geleken, sterk te beantwoorden aan een dominerende aspiratie van het moment. Die aspiratie zou men ‘historisch’ - d.w.z. met alle schematiserende onnauwkeurigheid die dat met zich brengt - het literaire engagement kunnen noemen dat in de jaren, waarin het merendeel van de in dat boek gepubliceerde essays ontstonden - de jaren 1945 tot 1949 -, met name in Frankrijk, in sterke mate veld won.
Het feit dat literair gezien Frankrijk mijn meest evidente voedingsbodem is, belet mij niet ‘Hollands’ genoeg te zijn om een zekere distantie in acht te nemen, een relativisme te demonstreren dat in het onbepaalde lidwoord van de titel al duidelijk genoeg tot uiting kwam. Er ging trouwens aan het boek een ‘brief bij wijze van inleiding’ vooraf die expliciet het probleem van de innerlijke contradictie aan de orde stelde, een probleem dat in de sedertdien verlopen twintig jaar bepaald niet is opgelost, eerder integendeel, en dat achteraf gezien de fundamentele dialectiek uitmaakt van alles wat ik schreef. Oók al van alles wat in Een houding in de tijd werd opgenomen.
Die essentiële lijn is dus gebleven. Maar het behoud daarvan is niet voldoende om een boek te beletten in tal van opzichten van zijn tijd te zijn en dat wil helaas zeggen: niet van twintig
| |
| |
jaar later. Om te beginnen ben ik zelf twintig jaar ouder geworden. Dat betekent allerminst dat ik alles verwerp wat ik destijds schreef, maar er zijn ongetwijfeld een aanzienlijk aantal dingen waarover ik anders ben gaan denken, waarbij het helemaal niet onwaarschijnlijk hoeft te zijn dat sommige lezers wat ik twintig jaar geleden dacht misschien juister zullen vinden dan wat ik nu denk. Het voordeel van de interne contradictie is trouwens haar niet-definitief karakter, de openheid van de discussie. Mensen die iets voor eens en altijd denken te weten, zijn of dom of fanatiek, dat wil zeggen twee maal dom.
Maar ook afgezien daarvan: nog slechts enkele jaren na de publikatie van Een houding in de tijd had mijn standpunt ten opzichte van het engagement zich al meer genuanceerd. Ik begreep en begrijp zeer goed sommige auteurs van wie de belangstelling in de politieke en maatschappelijke evolutie van een tijd zo groot is dat zij daarop hun invloed willen doen gelden met alle middelen waarover zij beschikken, en de overweging dat het bestaan van armoede en honger in een wereld die in principe over de mogelijkheden beschikt daaraan een einde te maken onverdraaglijk is, is in mijn ogen alleen maar respectabel. Ik kan mij indenken dat iemand geen dwingender opgave ziet dan te trachten aan deze toestand een einde te maken. Het is een van de dingen die ons het gemakkelijkst een schuldcomplex bezorgen.
Desondanks lijkt het mij een vergissing te menen dat de menselijke problemen zich hiertoe laten herleiden. Wie er wat dieper op ingaat, begint iets waar te nemen van de schakelreacties, die ons verder voeren dan de economie en het kapitalisme, hoe schuldig die ongetwijfeld ook zijn.
Ik kan me zelfs nog wel voorstellen dat iemand als Harry Mulisch een revolutie als die van Fidel Castro niet slechts bewonderenswaardig, maar ook juist vindt en er al zijn niet geringe intelligentie voor over heeft te proberen ons duidelijk te maken dat zijn inzicht iets anders is dan een vorm van romantisch schijn-engagement. En niettemin geloof ik op mijn beurt dat de oplossing van deze problemen niet een zaak is van het schrijverschap. Dat ook de schrijver, als iedereen, daartoe een bijdrage kan leveren is evident. Maar dat kan dan alleen gebeuren met de middelen van het schrijverschap.
| |
| |
En hier doet zich een ander probleem voor: wat zijn de middelen van het schrijverschap? Wat is de functie van het schrijverschap, waardoor, wanneer, hoe is iemand schrijver?
Die vragen hebben er mij - met name in Voor eigen rekening - toe gebracht het engagement te zien als een aangelegenheid met een dubbel aspect. Ik kan mij inzetten voor het programma van een politieke partij, waarvan ik de maatschappijhervormingen verwacht die ik wenselijk vind. Ik kan deelnemen aan acties die gericht zijn tegen vormen van imperialisme, tegen terreur, tegen gewelddadige onderdrukking van meningsvrijheid of van bepaalde bevolkingsgroepen. Al die dingen kunnen een gewetensnoodzaak zijn, een morele plicht wanneer ik ze zo voel. Maar dat geldt voor iedereen. Het is niet een houding die op enigerlei wijze verband houdt met mijn schrijverschap. Want wat draagt mijn schrijverschap tot die houding bij? Welk nut ondervindt die actie van het feit dat ik ‘schrijver’ ben? En bén ik schrijver op andere ogenblikken dan die waarop ik werkelijk schrijf? En zelfs áls ik schrijf, ben ik dan schrijver wanneer ik bijvoorbeeld een pamflet opstel tegen het gebruik van napalmbommen in Vietnam of tegen de apartheid, of verwart mijn schrijverschap zich hier met een activiteit waaruit ook het beroep van journalist bestaat of die mede tot de activiteiten van een politicus behoort?
Ik neem aan dat ik dertig jaar geleden deze onderscheidingen byzantinismen zou hebben gevonden. Schrijven is schrijven, moet ik toen hebben gedacht (en misschien ook wel hier en daar hebben geschreven) en het is, op zichzelf, volmaakt onverschillig welk doel ermee wordt gediend.
Hoeveel spontane sympathie ik voor een dergelijke ongenuanceerde en een beetje primitieve gedachte ook kan voelen, het is mij onmogelijk geworden daar nog zo over te denken. Men kan ook zeggen: verantwoordelijkheid is verantwoordelijkheid, en dat is onbetwistbaar. Maar verantwoordelijkheid waarvóór? Er bestaat voor de schrijver een dubbele verantwoordelijkheid, precies zoals, bijvoorbeeld, voor de wetenschapsman: zijn maatschappelijke (politieke) verantwoordelijkheid, en zijn verantwoordelijkheid als schrijver (of als man van wetenschap). De grootste vergissing zou zijn die twee verantwoordelijkheden met
| |
| |
elkaar te identificeren, of te zien als noodzakelijk liggende in elkaars verlengde. Het probleem van Oppenheimer was niet of hij als fysicus gerechtigd was te ontdekken welke krachten hij in de natuur kon isoleren en vrijmaken, als fysicus was dat zijn creatieve ‘opdracht’; zijn probleem was het besef dat die krachten destructief werden gebruikt. En niet alleen zijn politieke verantwoordelijkheid, óók zijn wetenschappelijke dwong hem te weigeren zijn werk te doen onder omstandigheden die zowel tegen zijn wetenschappelijke vrijheid als tegen zijn morele gebondenheid ingingen.
Dit is een analogie. Voor het schrijverschap geldt mutatis mutandis hetzelfde. En men ziet er de beste voorbeelden van in de Sowjet-Unie, met name in de tijd van het zogenaamde ‘socialistisch realisme’. De schrijver werd verondersteld (en tot op zekere hoogte is dat nog zo) met zijn creatieve arbeid de revolutie te dienen. Er was maar één ding dat hij er niet mee diende: zijn schrijverschap. Waarom? Omdat het niet gebeurde met de middelen van het schrijverschap, maar met die van de politiek, in dit geval de propaganda. Vrijwel alle officiële literatuur uit die periode - want er ontstaat dan een ‘officiële’ literatuur, wat in feite een contradictio in terminus is - is onleesbaar.
Gedurende een aantal jaren na de Tweede Wereldoorlog ontving ik de Franse editie van een Russisch literair tijdschrift - La Littérature Soviétique of iets dergelijks - dat volledig in het teken stond van de literaire doctrine die functioneel geacht werd in die jaren. Veel oorlogsromans over de bezetting van Rusland door Duitsers die zonder uitzondering beesten waren zoals alle Russen zonder uitzondering, van arm boerenmeisje tot partijleider, bewonderenswaardige slachtoffers, helden of heldinnen waren.
Ofschoon mijn sympathie duizend maal meer bij de Russen ligt dan bij de Duitsers, belet dat mij niet de romans van de eersten onuitsprekelijk vervelend en onwaarachtig te vinden, in tegenstelling bijvoorbeeld tot het werk van een Ernst Jünger, die nog wel Duits officier was tijdens deze oorlog, zij het dan ook geen nazi.
Ik wil hiermee zeggen dat de hoogste verantwoordelijkheid van de schrijver berust bij zijn schrijverschap en dat hij op dit
| |
| |
punt tot geen wezenlijke concessie bereid mag zijn, zoals er ook in de Sowjet-Unie zijn geweest die hun trouw aan het meest authentieke van zichzelf met hun dood, met verbanning of gedwongen zwijgen hebben moeten bekopen.
Ik voeg hier onmiddellijk aan toe dat dit niet betekent dat ik een schrijver als Sartre verwerp. De eerste taak die Sartre zichzelf heeft gesteld is die van filosoof, zelfs zijn louter creatieve werk, zijn romans La Nausée en de drie verschenen delen van Les chemins de la liberté, zijn novellen in Le Mur en zijn toneelstukken, zijn eerder pogingen geweest om de literatuur als middel te gebruiken voor een doel dat tot de filosofie behoort, zoals hij de literatuur - ook die van anderen - in dat perspectief situeert. Ik beschouw dat niet als juist vanuit het gezichtspunt van de literatuur. Maar men kan het natuurlijk wel doen. En men kan er conclusies uit trekken. De literatuur is inderdaad alleréérst een creatieve daad en de schrijver heeft alleen daarmee te maken, maar eenmaal voltooid is er een produkt dat gedicht, roman, novelle, drama, essay heet en dat, behalve een artistiek fenomeen, tevens een maatschappelijk verschijnsel is: een produkt dat lezers heeft die het interpreteren, die er invloed van kunnen ondergaan, een produkt dat consequenties met zich brengt.
Nieuw probleem dus: is de schrijver verantwoordelijk voor de consequenties van wat hij schrijft? Dat is een andere vraag dan die naar de verantwoordelijkheid voor het feit dat hij niet schrijft, zoals Sartre het stelde, toen hij Flaubert een mede-aansprakelijkheid voor de voeten wierp voor de repressailles tegen de Commune van 1871, omdat hij niets had geschreven om deze te beletten. Het is duidelijk en onvermijdelijk dat men als schrijver altijd érgens voor verantwoordelijk wordt gesteld. De beschuldiging door Sartre van Flaubert is voor Sartre natuurlijk meer dan een retorisch gebaar. Maar waarom zouden dan niet tal van andere auteurs in staat van beschuldiging worden gesteld, die evenmin iets ondernamen?
Er bestaat op die vraag wel een antwoord, en dat brengt mij weer dichter bij mijn uitgangspunt. Het tekort aan verantwoordelijkheid dat Sartre Flaubert verwijt - d.w.z. dat hij ons voorhoudt met Flaubert als voorbeeld - ligt niet zozeer in het feit
| |
| |
dat Flaubert naliet iets te schrijven, maar in het feit dat de houding van een belangrijk schrijver als Flaubert ten opzichte van het schrijverschap hem niet inspireerde tot een engagement, zoals Sartre dat noodzakelijk acht. Veel later heeft Sartre er zich toe gezet het waarom van Flauberts houding aan een nader onderzoek te onderwerpen. Hij heeft daar gedeelten van gepubliceerd, ook al is zijn sinds jaren aangekondigde boek over hem nog niet verschenen. Hij zoekt blijkens de bladzijden die hij aan hem wijdt in zijn Critique de la raison dialectique, die verklaring in de omstandigheid dat Flaubert een bourgeois was en gaat dan verder na wat dat zeggen wil: een bourgeois te zijn. Dat heeft niets te maken met ons begrip ‘burgerlijk’, want als Flaubert iets niet was, was het dat. Het gaat om een klasse-verschijnsel en daarmee verband houdend ongetwijfeld om een psychologie, een levensbeschouwing of tenminste een levenshouding.
Ik vraag mij af - hoe belangrijk dit onderzoek ook is voor de ontwikkeling van de filosofie van het marxisme - of de negatieve verantwoordelijkheid van Flaubert voor de gebeurtenissen van 1871 hiermee overigens wel toegelicht en aangetoond kan worden. Eerder lijkt het tegengestelde mij het geval. Hoe kan men van een bourgeois-auteur een stellingname verwachten overeenkomstig de optiek van Sartre (laat staan hem van het ontbreken daarvan een verwijt maken) dan alleen wanneer men erkent dat hij als schrijver onafhankelijk had kunnen zijn van zijn maatschappelijke bindingen? Niet die maatschappelijke erfelijke belasting dus, maar de psychologie van het schrijverschap zou het terrein van onderzoek moeten uitmaken.
Dat ontheft de schrijver intussen niet van een verantwoordelijkheid. Maar die verantwoordelijkheid ligt elders en betreft het schrijven als zodanig, niet de consequenties daarvan, die hij noch voorzien, noch kennen kan. Het ligt overigens voor de hand dat de verantwoordelijkheid voor de schrijver zelf door de lezer verward wordt met verantwoordelijkheid voor de interpretatie van de inhoud, en meestal slechts één interpretatie: allicht die waarvan een (vermeend) schadelijke invloed op de maatschappij uitgaat.
Wie de befaamde literaire processen overziet, tegen Flaubert,
| |
| |
Baudelaire, Nabokov, Miller, Van het Reve enz., constateert dat het zelden of nooit gevallen betreft, waarin de schrijver politiek geëngageerd is geweest, maar bijna steeds wanneer hij de moraalcode van zijn tijd aantast, wanneer hij taboes overschrijdt. Het is een duidelijke aanwijzing dat de schrijver dáár het meest geëngageerd is, zelfs tegenover de buitenwereld, waar hij doet wat in de aard van het schrijverschap ligt, namelijk de werkelijkheid omkeren, tot werkelijkheid maken wat alleen droom, verbeelding, mogelijkheid was.
Want de werkelijkheid is niet alleen wat is, ten spijt van alle realisten, maar wat zijn kan, wat voorstelbaar is, wat ontstaan kan omdat iemand tot die schepping in staat is. Als de werkelijkheid voor eens en voor altijd gegeven was, een vast begrip, een aanwijsbaar en onveranderlijk iets, dan zou de geschiedenis een absurditeit zijn, de cultuur een verzinsel, wetenschap en kunst een sprookje.
De creativiteit is een proces, waarvan noch het mechanisme, noch de oorsprong is blootgelegd. Men heeft er hoogstens een aantal fenomenen van kunnen constateren die tot theorieën, misschien tot het ontdekken van bepaalde wetmatigheden maar nog niet van belangrijke wetten hebben geleid. Het is niet uitgesloten dat ze op een dag worden gevonden. Maar ook dan blijft de creativiteit, zoals de intelligentie, een vermogen sui generis en de schrijver is alleen dáárdoor schrijver en niet door om het even welke houding hij tegenover het sociaal of politiek vraagstuk inneemt. En dat vermogen maakt hem ook niet per definitie meer geschikt om dat vraagstuk te belichten dan iemand anders, - misschien zelfs minder.
Het is niet mijn bedoeling hier in te gaan op die kwestie van creativiteit. Ik voel mij daar noch competent noch geroepen toe, al intrigeert het mij uiteraard in hoge mate. Het zijn desondanks overwegingen van deze aard die er mij geleidelijk toe hebben gebracht te denken dat het zogenaamde engagement van de schrijver op een misverstand berust en dat er gewoon een aantal mogelijkheden bestaan. Zich werkelijk inzetten, zich ‘geven’ in de volste zin van het woord kan de schrijver alleen voor het schrijven, en het is een tamelijk primitieve en dilettantische gedachte zich dat schrijven voor te stellen als een naar
| |
| |
willekeur op elk gewenst object toepasbare methode van expressie.
Wie niet inziet dat in het schrijven object en subject samenvallen, die heeft niets begrepen van het verschil tussen werkelijke creativiteit en de vormen van vrijetijdsbesteding die tegenwoordig ten onrechte met die term worden opgesierd en die met creativiteit evenveel te maken hebben als een spelletje poker met Picasso. Ik zeg evenveel en niet even weinig, omdat een spelletje poker en Picasso wel iets met elkaar te maken hebben: Picasso speelt poker met de creativiteit en niet, zoals hem vanuit onbegrip vaak wordt verweten, met het publiek.
Schrijven als creatieve daad is iets anders dan schrijven als feitelijke overdracht van ideeën. In dit laatste geval is het mogelijk de inhoud te beschouwen als iets op zichzelf staands. In het eerste geval is dat onderscheid onbestaanbaar. Dat is de reden waarom Flaubert kon zeggen ‘Madame Bovary, c'est moi’, wat als ‘objectieve’ realiteit klaarblijkelijk onzin is. Maar een ‘objectieve’ realiteit bestaat hier niet.
Het is een van die schijnbare contradicties die men in de literatuur steeds weer tegenkomt en die ook de schrijver zelf vaak blijven bezighouden: welk aandeel heeft mijn bewuste ik aan wat ik schrijf, ook al schrijf ik voortdurend in een staat van bewustzijn? Want ik kies mijn woorden, ik vorm mijn zinnen, ik construeer mijn compositie, ik schrijf vanuit mijn ervaring of vanuit mijn fantasie. En desondanks gebeurt er iets met al deze gegevens dat niet tot mijn bewuste ik behoort. Er vindt een transformatie plaats waarvan ik mij bewust ben, maar die ik niet bewust tot stand breng. En die werking is weer onderworpen aan mijn kritische zin, want ik kan corrigeren wat ik al doende tot stand breng, ik kan van mening zijn, zij het op irrationele gronden, dat een bepaalde wending minder goed is dan een andere.
Dat is niet alles, het gaat verder. Wanneer ik een voorval uit mijn leven als thema kies voor een roman of voor een scène uit die roman, dan zou die passage of dat boek autobiografisch zijn. Het merkwaardige is dat dit slechts schijnbaar het geval is. Ook hier doet zich een transformatie voor die lang niet altijd gewild is, maar die onvermijdelijk blijkt, niet omdat wat in de
| |
| |
werkelijkheid is voorgevallen niet geschreven kan worden, maar omdat het tijdens het schrijven andere dimensies krijgt, omdat de ik die schrijft niet meer samenvalt met de ik die beleefde, omdat er een nieuwe ik ontstaat en een nieuwe situatie die voor het eerst en pas dan bestaat als zij geschreven wordt.
Ook de schrijver die over zichzelf schrijft, schrijft over iemand anders, is iemand anders als hij schrijft. Maar hij weet pas dat het zo was als het gebeurd is, al weet hij altijd dat het alleen zó gebeurt, - of niet.
Wat betekent het onder die omstandigheden om van een geëngageerd schrijver te spreken? Geëngageerd waarin?... Waarin anders dan in het schrijven en alleen dáárin? Al de rest is immers iets anders. Ik had het hiervoor over ‘een aantal mogelijkheden’. Ik bedoel daarmee dat een schrijver uiteraard kiezen kan bepaalde ideeën over te dragen. Maar hij doet dan wat iedereen kan doen, iets dat hem niet als schrijver onderscheidt, dat ook zijn schrijverschap niet onderscheidt, en waarvoor het schrijverschap hem ook niet voorbestemt. Hoogstens kan men constateren dat hij, meer dan anderen gewend met de pen om te gaan, daaraan een boeiender (misschien ook enkel slechts demagogischer) vorm weet te geven.
Wanneer Gide een reis maakt door het destijdse Frans Equatoriaal Afrika en pijnlijk getroffen is door de wijze waarop de zwarte bevolking door het koloniale systeem wordt uitgebuit, schrijft hij daarover een boek, Voyage au Congo, dat een aanklacht tegen dit systeem inhoudt. Is Gide nu een geëngageerd schrijver? Nee, hij is een schrijver die als staatsburger, of mijnentwege als ‘mens’, een wantoestand signaleert die dat verdiende, en waarvan de aanklacht eerder op de weg zou hebben gelegen van bijvoorbeeld leden van het Franse parlement. Gide treedt hier op als een man met geweten, een geëngageerd mens; maar men moet hopen dat er meer zijn. En het is niet op grond van zijn schrijverschap dat hij eerder in aanmerking komt om het geweten der mensheid te zijn.
Er is natuurlijk wel iets anders. En dat is dat niet zozeer het feit als wel het niveau van zijn schrijverschap aan alles wat hij schrijft een soort gezag verleent dat in werkelijkheid ten onrechte daarop is gebaseerd, maar waarvan men het bestaan niet kan
| |
| |
ontkennen. Men zou dus hoogstens kunnen beweren dat op grond van die laatste realiteit de schrijver een ‘morele plicht’ heeft om een invloed, die hij op andere gronden bezit, in bepaalde concrete situaties aan te wenden als een soort ‘geweten der mensheid’. Maar het is evident dat dit een fictie is, - een fictie die hijzelf niet in het leven heeft geroepen, maar natuurlijk wel in stand kan houden. En het is niet minder evident dat sommigen onder hen die fictie graag in stand houden.
Dat dit met evenveel recht een kwaad als een goed kan worden genoemd, wordt duidelijk wanneer men even denkt aan bepaalde politieke consequenties, bijvoorbeeld wanneer, zoals onder het Hitler- of Stalinregime, sommige schrijvers hun gezag gebruikten om anderen, ook schrijvers, als staatsgevaarlijk aan te klagen en tot zwijgen te brengen, eventueel zelfs te doen liquideren. Men zegt dan wel dat zij ‘het geweten der mensheid’ verraden en dat kan, aangenomen dat er zoiets bestaat, inderdaad het geval zijn. Maar is het noodzakelijk zo? En wie van deze schrijvers vertegenwoordigt dan ‘het geweten der mensheid’? Welke van deze schrijvers mag men geëngageerd noemen? De aanklager of de aangeklaagde? En als zij het beiden zijn, is het engagement van de schrijver dan een aangelegenheid waartoe men hem verplicht moet achten (en omgekeerd: wie men het ontbreken daarvan als een tekort verwijten mag)?
Of is het niet juister engagement en schrijverschap te ontkoppelen en van de schrijver alleen te verwachten dat hij als willekeurig welke andere burger, willekeurig welk ander mens, doet wat hij als mens of als burger als zijn plicht beschouwt, zonder daarvoor aan zijn schrijverschap bepaalde kwalificaties of bepaalde verplichtingen te ontlenen?
Het spreekt vanzelf dat men iemand niet beletten kan te schrijven wat, hoe, wanneer en waarover het hem goeddunkt. En Sartre is voor mij niet minder een schrijver, wanneer hij aan ‘de’ schrijver eisen stelt, waarvan ik meen dat deze er niet aan behoeft te beantwoorden. Maar het is wel duidelijk, geloof ik, dat het probleem van het engagement voor mij thans anders ligt dan ik twintig jaar geleden meende. Het is een van de fundamentele redenen waarom het mij niet mogelijk is een verzameling teksten uit die tijd (tenzij als ‘historisch document’
| |
| |
maar daarvan is hier geen sprake) zonder meer te laten herdrukken.
Overigens hebben niet alle essays uit Een houding in de tijd op deze problematiek betrekking, er zijn er ook die juist de politieke situatie van de mens van vandaag tot onderwerp hebben en waaraan ik, tot mijn verwondering, minder te veranderen heb dan ik verwacht zou hebben, - zó weinig, dat een beschouwing als Politiek en moraal, naar aanleiding van een werk van Merleau-Ponty eigenlijk het best zonder andere dan een paar stijlcorrecties kan worden herdrukt.
De moeilijkheid ligt vooral bij een essay als Grandeur en misère van het auteurschap, waarmee Een houding in de tijd opent en dat er een van de basis-opstellen van uitmaakt. Het is een van die stukken waarvan men met enige emfase zou kunnen zeggen dat er sindsdien een half leven verlopen is, en dat is niet eens helemaal onjuist omdat de oorsprong ervan al tot omstreeks 1940 teruggaat. Men kan een dergelijk essay ook niet ‘omwerken’. Het best zou zijn het gewoon te herdrukken, voortdurend begeleid door commentaar. Afgezien van het feit dat dit vermoedelijk iedereen, behalve mijzelf, onverdraaglijk pretentieus moet voorkomen, zou het ook veel te uitgebreid worden. Ik zie er dus liever, zij het met enige spijt, helemaal van af. Maar een paar opmerkingen wil ik er in deze beschouwing, die eigenlijk hetzelfde onderwerp behandelt, zij het dan in een later stadium, en die het dus vervangen moet, toch over maken.
De eerste en de belangrijkste is de volgende. Het centrale thema van het essay is een verdediging van de persoonlijkheid als voorwaarde tot het werkelijke schrijverschap. Dat thema, kan men zeggen, is sedert Forum niets nieuws en ik heb er destijds dan ook geen twijfel over laten bestaan dat de ‘herkenning’ van Forum aan dit inzicht ten grondslag heeft gelegen.
Maar toch niet zonder meer. De nuancering van het Forumstandpunt, die Criterium is geweest (te kort en ook te gewelddadig door de oorlog overrompeld om een adequate uitwerking te krijgen) is niet zonder belang en dat komt in het betreffende essay, voor wie de moeite neemt het aandachtig te lezen, toch vrij duidelijk naar voren. Het voornaamste tekort ervan is ongetwijfeld dat de betekenis van het begrip persoonlijkheid niet
| |
| |
voldoende wordt belicht, of liever dat het voor de schrijver van destijds te onhelder bleef. Dat blijkt uit formuleringen die, als ze waren doorgedacht, moeilijk met elkaar in overeenstemming te brengen zouden zijn geweest. Ik heb al gezegd dat ik de innerlijke contradictie, zijnde een realiteit, niet schuw, maar dat is uiteraard geen excuus voor onzuiver denken. In dit geval wil het zeggen dat ik, in het voetspoor van Forum, de persoonlijkheid van de schrijver zag als een hoedanigheid, los van de formele kant van de literatuur, maar van doorslaggevende betekenis voor de waardering daarvan. In die gedachtegang, liggend in de lijn van de historische tegenstelling ‘vorm-vent’, bestond er dus ook een onderscheid tussen schrijven als, laat ik zeggen, ‘esthetische bedrijvigheid’ en schrijven als dwingende persoonlijkheidsexpressie, als persoonlijke noodzaak.
Anderzijds echter drong het tot mij door dat het probleem daarmee niet zuiver gesteld kon zijn. De eerste zin van het essay luidde: ‘Literatuur is ervaring’. Deze lapidaire uitspraak beoogde zeker niet de literatuur te zien als een neerslag van persoonlijke belevenissen. De voorbeelden zijn legio van auteurs die de wereld hebben bereisd en oorlogen en revoluties hebben meegemaakt, en die daarover schrijvend niet verder komen dan een banaal en plat levensverhaal, terwijl anderen nauwelijks hun kamer verlieten en in hun werk een ervaringsgehalte bereiken dat bij de bereisde Roeien over de hele linie ontbreekt.
Maar dit simpele bewustzijn (dat ervaring een vorm van innerlijke toeëigening, een innerlijke realiteit is) heeft tot gevolg dat in dit perspectief ook het persoonlijkheidsbegrip een ander accent krijgt. Want persoonlijke beleving kan niet worden losgedacht van persoonlijke expressie van die beleving, dat wil zeggen van de formele literatuur. En het gemeenschappelijke raakvlak daarvan is de interpretatie van de ‘werkelijkheid’.
Ik haalde tegen het slot van mijn essay een opmerking aan van Claude-Edmonde Magny uit haar boek Les Sandales d'Empédocle, waarin zij zegt dat de literatuur een middel kan zijn om bepaalde geestelijke ervaringen voort te zetten, zuiverder dan dit in het leven mogelijk is. Maar, vraagt zij dan, wat zijn die ervaringen waard, als men weet welk onderscheid er bestaat tussen een werkelijke gebeurtenis en de voorstelling die wij er
| |
| |
ons van maken, tussen een werkelijke reactie in een gegeven situatie en die waarvan wij ons a priori voorstellen dat zij de onze zijn zal? De notie van ‘ideale’ ervaring bevat dus, zegt zij, een contradictie en de literatuur wordt beperkt door het feit dat zij verbeelding is.
Ik reageerde hier als volgt op: ‘Dit is alleen juist, wanneer men zich op het standpunt stelt dat de voor iedereen constateerbare werkelijkheid dé werkelijkheid is en dat de verbeelding geen deel van de werkelijkheid zou uitmaken. De “ideale” ervaring bevat ongetwijfeld een contradictie, maar dit is geen argument tegen de literatuur, zoals het geen argument is tegen het individu dat zich van een ander individu onderscheidt bijvoorbeeld door de verbeelding. Wat zou trouwens de constateerbare “werkelijkheid” zijn zónder de verbeelding? Het zal wel waar zijn dat onze werkelijke reactie in een gegeven situatie sterk afwijkt van onze reactie zoals wij ze ons a priori hebben voorgesteld, maar wie zegt mij dat die werkelijke reactie niet even sterk afwijkt van wat wij ons a posteriori voorstellen dat ze geweest is? Wij weten goed genoeg dat ook de herinnering als regel vervormt. En zelfs dan nog blijft het de vraag of men dit onder alle omstandigheden een vervorming mag noemen, of dat de zogenaamd “vervormende” herinnering in feite niets anders is dan een subjectieve ervaring? Men mag het aan filosofen en psychologen overlaten de werkelijkheid aldus te onderscheiden, voor de auteur heeft dit geen belang. Hij is geen filosoof, hij zoekt niet naar de “ideale” ervaring, noch naar de “objectieve” werkelijkheid; hij houdt zich niet bezig met het onderzoek naar de factoren die tot vermenging of substitutie van objectieve en subjectieve werkelijkheid voeren. Hij doet niets anders dan het op een bepaalde manier weergeven van een beperkte persoonlijke ervaring, waarmee de filosofie ongetwijfeld haar voordeel kan doen, niet door het als een absoluut gegeven te beschouwen, maar als een relatief. De schrijver kán niet meer doen, als schrijver, dan de ervaring zo relatief, d.w.z. zo persoonlijk mogelijk te maken.’
Uit dit citaat blijkt m.i. voldoende duidelijk dat, ook als ik het in het verloop van het essay niet overal consequent formuleerde, de tegenstelling tussen de persoonlijkheid en het ‘estheti- | |
| |
sche’ schrijverschap niet de tegenstellingen tussen twee absoluten bedoelde te zijn, maar in wezen een pleidooi voor het schrijverschap dat zich in zijn expressie-zelf, in zijn vorm, als persoonlijk zou bewijzen. Het besef dat vorm en inhoud geen tegenstellingen, maar in feite hetzelfde zijn, doet immers niets af aan de noodzaak van een persoonlijkheid als voorwaarde voor het belang van een oeuvre.
De scheiding die de kritiek en de literaire wetenschap maakt tussen het werk en de maker ervan is slechts schijnbaar objectief. Het voltooide literaire werk is weliswaar losgesneden van de schrijver, wanneer het als boek op tafel ligt, hij kan er niets meer aan veranderen, hij kan geen enkele invloed meer uitoefenen op de manier waarop het door de lezer in een nieuwe werkelijkheid wordt getransformeerd; weliswaar zelfs is het scheppingsproces een proces geweest waarin factoren werkzaam waren die hij niet in zijn macht had; maar desondanks is het een fictie te menen dat men door het werk als een op zichzelf staand fenomeen te beschouwen een hogere graad van objectiviteit bereikt, een wetenschappelijk zuiverder gezichtspunt inneemt dan wanneer men tracht het te verklaren, zoals de school van Sainte-Beuve gebruikelijk heeft gemaakt, vanuit de biografie van de schrijver.
Ik geloof dat iedereen het erover eens kan zijn dat deze ‘verklaring’ het wezen van het literaire werk inderdaad niet bereikt. Maar het lijkt mij niet minder duidelijk dat een literair werk evenmin begrepen kan worden zonder de schrijver. Niet alleen zou men er tenminste een moeten veronderstellen, zoals bij anonieme werken gebeurt, maar het is ook wel zeker dat men in dergelijke gevallen deels met hypothesen werkt en een onbekende uit het bekende reconstrueert, en deels niet weet wat men niet weet. De vergelijking is misschien banaal, maar Robinson Crusoe die Vrijdag op zijn eiland ontmoet, ontmoet een mens die hij verklaren kan, die hij kan leren begrijpen. Maar zijn begrip zal altijd onvolledig blijven als hij niet weet welke navelstreng is doorgesneden om van Vrijdag een zelfstandig mens te maken.
M.a.w. die zelfstandigheid is wáár en tegelijk niét waar. Wáár omdat hij op eigen kracht kan leven, niét waar omdat hij op
| |
| |
eigen kracht niet kon ontstáán, en vooral omdat zijn ‘eigen kracht’ slechts ten dele zijn eigen kracht is en voor een ander deel de kracht van een ander, ‘l'auteur de ses jours’, zoals men in Frankrijk zegt met een beeld dat hier werkelijkheid wordt.
Voor de literatuurwetenschap en voor de literaire kritiek lijkt het mij onmogelijk een volstrekte scheiding tussen auteur en werk te maken, omdat zij op een mysterieuze wijze verbonden zijn. En te meer omdat nog niet is uitgemaakt, bij mijn weten althans, in hoeverre dat geheimzinnige creatieproces geconditioneerd wordt door de individualiteit van de auteur, helemaal los dus van zijn bewuste ingreep op het feit van het schrijven en het bewuste gebruik van de bronnen van zijn ervaring.
Natuurlijk is een boek een boek, een gedicht een gedicht, een schilderij een schilderij. Maar de ‘Staalmeesters’ is niet alleen een schilderij, het is ook en vooral ‘een Rembrandt’. Het is zeker waar dat die onderlinge verbindingen berusten op de ‘stijl’, maar de criteria van die stijl hangen onverbrekelijk samen met de persoonlijkheid van de maker, die men ongetwijfeld beter kennen kan uit zijn werk dan uit zijn levensfeiten. Er bestaat tussen die twee ‘bronnen’ echter een onmiskenbare wisselwerking. Hoe die wisselwerking verloopt, moet van geval tot geval worden onderzocht en ik veronderstel, zonder het te weten, dat daarin op de duur regelmatig terugkerende patronen, een beperkt aantal mogelijkheden, gevonden kunnen worden die zich wel niet altijd volgens een rechtlijnige logica zullen voltrekken.
Dat is op dit moment, voor mij, van geen belang. Voor mij telt alleen dat het werk de uitdrukking is van een persoonlijkheid, van een individualiteit, en dat het boeiender en belangrijker is naarmate dat sterker het geval is. Het pleidooi dat Een houding in de tijd en met name het essay dat de bundel opende, ‘Grandeur en misere van het auteurschap’, ten gunste van de persoonlijkheid was, bedoelde het op deze manier te zijn, en hoe onvolkomen de uitdrukking daarvan ook zijn mocht - zoals mijn uitdrukking daarvan het ook nu wellicht nog is - dáárover althans behoeft geen misverstand te bestaan.
De adstructie van die overtuiging in het essay van destijds
| |
| |
komt mij nu in details tamelijk naïef voor. Dat hangt voor een belangrijk deel samen met de situatie van de Nederlandse literatuur in die jaren die een sterk provincialistisch karakter droeg.
Wanneer ik het ‘portret’ herlees van de schrijver-kunstenaar dat Anton van Duinkerken in De Gids (jrg. 1940 II blz. 93-108) ontwierp tegenover de schrijver wiens beeld hem uit de beschouwingen van Cola Debrot en mijzelf in het eerste nummer van Criterium tegemoet kwam en dat ik in zijn essay aanhaal, krijg ik achteraf nog het gevoel van een Babylonische spraakverwarring en van een ontstellend anachronisme. De schoonheidsillusie van Van Duinkerken, en van hem niet alleen, is dertig jaar later een nog aanzienlijk grotere illusie gebleken dan toen reeds te voorspellen was.
Maar wat mij sterker frappeert is het feit dat de fundamentele controverse alleen van uiterlijk en van terminologie veranderd is, maar voor de rest nog onverminderd voortbestaat. De ‘landelijkheid’ van het provincialisme is verdwenen, en men zou dat alleen uit sentimentele overwegingen kunnen betreuren, maar er is een secularisatie voor in de plaats gekomen die nauwelijks minder provincialistisch is, een pseudo-emancipatie, waarvan de voornaamste karakteristiek toch het conformisme blijft met hoeveel aandrang het zich ook als non-conformisme aandient. Geen wonder dat het zo snel is aanvaard en dat er nauwelijks nog een vorm van exhibitionisme denkbaar is die iemand kan choqueren.
Dat heeft ook allemaal niets met persoonlijkheid te maken.
Ik vind in het essay dat Een houding in de tijd opende nog een zin die ik hier wil aanhalen: ‘De gehele schrijver is de man die nauwkeurig naar zijn werkelijkheid luistert en in wie de werkelijkheid stem krijgt, zonodig buiten hem om en zelfs tegen hem in, maar ook buiten zijn “bewuste bedoeling” om en desnoods tegen zijn “bewuste bedoeling” in.’ Dat is wat ik zeggen wil: de onverschilligheid die bestaan moet voor het maatschappelijk individu dat de schrijver is tegenover de imperatieve eis, de innerlijke noodzaak van de creatieve persoonlijkheid. Het heeft niets met hoogmoed, ijdelheid, winzucht te maken, factoren die zich voor kunnen doen, maar hoogstens achteraf. Wanneer
| |
| |
het niet achteraf het geval is, is er ook geen sprake van een werkelijk schrijverschap, maar van de pseudogedaante daarvan die het tegenovergestelde is.
In die zin - en er is geen argument met betrekking tot de materiële positie van de auteur dat mij daarvan af kan brengen - is het schrijverschap géén vak, geen beroep, - zoals leven geen beroep is. ‘Schrijven’ - schreef ik in de ‘Brief bij wijze van inleiding’ die ik aan het boek vooraf liet gaan - zoals ik mij voorstel dat men schrijven moet, is even moeilijk als leven zoals ik mij voorstel dat men leven moet; feitelijk is het precies hetzelfde. Maar de vraag blijft dan: hoe men leven moet? Op die vraag blijf ik het antwoord schuldig.’ Ik denk er nog net zo over. En tot een antwoord ben ik nog evenmin in staat.
Om de waarheid te zeggen heb ik ook nooit geloofd dat het bestond en ik ben er niet ongelukkiger door geworden. Toen ik kinderen kreeg heb ik mij daar vaak zorgen over gemaakt. Ik koesterde de naïeve hoop dat het mogelijk was hun een voorbeeld te geven van een leven dat geen mislukking zou zijn. Nu zij volwassen zijn, weet ik dat het een illusie was, dat ieder leven een mislukking is, omdat het met de dood eindigt.
Maar ik maak er mij geen zorgen meer over omdat geluk of ongeluk niet afhankelijk zijn van mijn ambivalentie tegenover het bestaan als zodanig, maar van de houding die men op ieder moment daartegenover inneemt. Die houding is veranderlijk overeenkomstig onze persoonlijkheid en ik ben ervan overtuigd dat ook mijn zonen dat zullen inzien.
De onrust die dat met zich brengt, maakt deel uit van het leven dat bewust geleid wil worden. Wie dat inziet, maakt zich over zijn onrust geen zorgen meer, hij leert die aanvaarden als iets vanzelfsprekends. Het maakt het gemakkelijker zijn houding in de tijd zo te kiezen dat het ook een houding kan zijn tegen de tijd in.
Tegen de tijd in, - dat wil zeggen zonder aan de tijd de absolute waarde toe te kennen die het moment telkens weer voor zich opeist. Ik heb de gewoonte gekregen bij elke zelfverzekerde waarheidspretentie bij mezelf te zeggen: we zullen zien over vijf jaar. Ik ben er mij van bewust dat dit te gemakkelijk is: over vijf jaar heeft niemand meer gelijk. Maar het heeft het voordeel
| |
| |
dat men niet aan zijn eigen pretenties hecht, dat men ten slotte geen pretenties meer heeft.
Ik vraag mij af of dit niet het enige is wat men als schrijver mag hopen, omdat men niet schrijft zoals men wil, maar zoals men kan, zonder te weten waaruit en zonder te weten waarom en, wat men daarover ook denken kan, met niet meer en niet minder invloed dan de regen die valt en het gras dat groeit.
|
|