| |
XIV.
De plaats van bijeenkomst door George David aan zijn broeder opgegeven, was een destijds in den winter weinig bezochte weg buiten Amsterdam. De plek zou thans niet meer te herkennen zijn, huizen en straten hebben er een der volkrijkste wijken van gemaakt.
De winter tot hiertoe gestreng geweest, was dien dag van gedaante veranderd; het regende een weinig.
De zamenkomst was tegen drie uur bepaald.
George was er reeds vóór dat de klok dit uur had aangegeven.
Ludwig voegde zich spoedig bij hem, zijne parapluie laag boven zijn
| |
| |
hoofd houdende, ten einde niemand hem zou kunnen herkennen. Er was wel niemand te Amsterdam, die hem kende, maar het is altijd goed bij dergelijke gelegenheden dat men niet gezien wordt.
Hij groette George met een lichten hoofdknik, eene andere manier was tusschen die broeders niet mogelijk. Ludwig was veel te trotschom George bij zijn naam te noemen, die man zou hem alsdan met Ludwig betiteld hebben, en het ging toch niet aan, zich door dien burgerman bij zijn voornaam te laten aanspreken. Ludwig vergat dat die man onder hetzelfde hart gerust had als hij, dat dezelfde borst hem voedsel geschonken had. Ludwig vergat trouwens wel eens meer zijne familieleden, alleen als het op uitdeelen van beleedigingen aankwam, was hij zeer sterk van geheugen.
Maar wat komt er dat op aan, niet waar!
De burgerlijke wet maakt broeders en zusters en vervangt die der natuur.
‘Ge komt zonder twijfel,’ begon George, ‘ten einde vriendschap met mij te sluiten, volgens de vorige week ten uwent gedane toezegging.’
‘Van vriendschap heb ik juist niet gesproken,’ gaf Ludwig ten antwoord, op dien hem zoo eigen, trotschen zoogenaamd vriendelijken toon, ‘mijn doel was de zaak zoo goed mogelijk te schikken.’
‘Hoe bedoelt ge dat?’ vroeg George.
‘Wij zullen een eindweegs opwandelen,’ hernam Ludwig, ‘ik zal u alsdan mijn plan zoo duidelijk mogelijk uiteenzetten. Onze positie,’ vervolgde hij, na eenige minuten stilzwijgend te hebben voortgewandeld, ‘is zeer onaangenaam, vooral wat u betreft, ge kunt echter bij eenig nadenken niet vergen, dat ik, die eenmaal eene voorname plaats in de maatschappij hoop te bekleeden, u, die volstrekt geen opvoeding genoten hebt, voor mijnen broeder erken.’
‘En welke positie hoopt ge dan eenmaal te vervullen?’ viel George hem in de rede.
‘Zooals ge weet, studeer ik voor advocaat om later misschien rechter, professor, afgevaardigde, of minister te worden, of eenig ander hoog staatsambt te bekleeden.’
George antwoordde niet, en Ludwig was verplicht voort te gaan.
‘Ge zult dus wel begrijpen, dat in eene dergelijke positie men niet tot de wereld kan zeggen: “dat is mijn broeder.” De omstandigheden in aanmerking genomen, heb ik besloten en het is dit besluit dat ik u mededeel, u bij den dood mijns vaders, een inkomen te geven van zes gulden per week, op voorwaarde, dat gij u binnen den tijd van eene maand, van heden af gerekend, niet meer in Nederland bevindt, en er ook nooit terugkeert.’
Ludwig! Ludwig, stemt ge niet ten volle met ons in: Que l'homme qui ne sait pas écrire ne peut expliquer à un absent l'affaire dont dépend sa fortune et son honneur.
Laten wij er nog bij voegen, dat Ludwig Plucker ook in het vervolg,
| |
| |
steeds ieder, tot wien hij in een lastige verhouding stond, of wien hij onbarmhartig benadeeld had, trachtte om te koopen, door hun zes gulden per week aan te bieden.
Wij hebben in het vorige hoofdstuk gezegd, dat Ludwig Plucker geen geweten bezat; wij hebben gedwaald, of om beter te zeggen, ons niet goed uitgedrukt, hij bezat wel iets dat daarop geleek, als hij u voor eenige tonnen gouds bestal, bood hij u honderd gulden schadevergoeding.
Is dat niet een geweten bezitten?
‘Verder,’ vroeg George.
‘Ik heb niets meer te zeggen.’
‘En ge gelooft, dat ik zoo iets zou aannemen?’ hernam George, ‘ik heb altijd van u hooren spreken als een wonder van geleerdheid; ik vind u dom, en wat nog erger is laag. Gelooft ge waarlijk dat ik aldus mijn eerstgeboorterecht zal verkoopen?’
‘Uw eerstgeboorterecht beduidt al bitter weinig,’ was Ludwig's antwoord; ‘wat ik u aanbied is meer dan redelijk, de wet kan mij niet dwingen u iets te geven, doch ik begrijp dat geld voor u l'essentiel is.’
‘Wat ik u bidden mag, begin niet weder met de wet, het moge voor u die in de wetten studeert, eene aangename zaak zijn u reeds in het les geven te oefenen, voor een gewoon mensch is het tamelijk vervelend om aan te hooren.’
‘Mag ik u attent maken, dat men nimmer de uitdrukking bezigt, studeert in de wetten, men zegt studeert in de rechten.’
George begon te glimlachen. ‘Gelooft ge me werkelijk zoo dom, dat ik die uitdrukking niet kende, ze is echter op u niet toepasselijk. Ge moogt een buitengewoon geleerde in de wetten worden, wat recht is zult ge nimmer leeren, ge hebt er niet het minste begrip van. Hoe zoudt ge er anders aan durven denken rechter te worden. Gij rechter! waarlijk een aardig ideé, ge behoeft niet te wachten op schuldigen om te vonnissen, ge brengt ze zelf in uw gevolg mede.’
‘Ik begrijp u niet,’ was het lakonische antwoord.
‘Zonderling, men heeft u altijd uitgeschilderd als zulk een bijzonderen bol, en ge begrijpt niet eens, of liever ge wilt het niet begrijpen, wat ieder in uwe positie dadelijk zou raden. Ik wil u echter wel mijne bedoeling duidelijker maken. Kunt ge mij ook zeggen of de wet toestaat, dat men op valsche papieren huwt, ja zelfs zoo ver gaat er geboorteacten van andere personen voor te gebruiken?’
Ludwig verbleekte. ‘Dat is een logen!’ riep hij uit.
‘Uw uitroep bewijst dat ik de waarheid zeg, ik ben minder dom dat gij denkt, gij gaat van de vaste stelling uit, dat men schatten geld moet verleerd hebben, om eenige kundigheden te bezitten, ge kunt u geen self made man voorstellen, welnu bol, leer dit van mij, in menig mensch misschien minder op de hoogte van essentiellen en alle verdere ellen, zit soms meer helder doorzicht dan gij u ooit zult kunnen eigen maken, gij zijt totaal een flauw persoon, want niettegenstaande ge u overal en bij ieder
| |
| |
over uw vader beklaagt, hebt gij op uw twintigste jaar nog den moed niet gehad te wagen, uw eigen brood te winnen en niet langer de vernederingen van uw vader te verdragen. Ik heb de laatste week meer geleerd dan in mijn geheele leven, want mij is gebleken dat er mannen en vrouwen zijne die den moed hebben falsarissen te zijn, en hunne misdaden door trotschheid trachten te bedekken.’
‘Nog eens het is een logen,’ beweerde Ludwig maar zijne stem klonk heesch en dof.
‘Ik heb u nog niet eens gezegd, wien ik bedoelde, en ge noemt het reeds een logen, op uw is het spreekwoord toepasselijk: Wien de schoen past, trekke hem aan. Wilt ge bewijzen?’
‘Ge bezit die?’ vroeg Ludwig, terwijl een duivelachtige trek over zijn gelaat vloog.
‘Ja,’ gaf George ten antwoord, ‘ik bezit die. Zeker zijn ze mij niet te huis gezonden, welke moeite, welke opofferingen ik mij getroost heb, om u te kunnen straffen, zal ik u niet zeggen, maar ik bezit ze, behoorlijk gezegeld en gelegaliseerd.’
‘Wat eischt ge er voor?’
‘Niets anders, als dat ge mij openlijk voor uw broeder erkent.’
‘Onmogelijk.’
‘Bedenk u nog eens goed, alvorens dat woord te herhalen. Ik heb u immers gezegd, eene week is genoeg geweest, om van mij een verstandig man te maken, en dus wilt ge mij voor de wereld broeder noemen, ik bezweer u, ik zal u liefhebben, ik zal u vereeren, ja aanbidden, ofschoon ge daarmede niet meer dan uw plicht zult doen. Wilt ge dat echter niet, dan zal ik te midden van de door u bij te wonen colléges, de geschiedenis onzer moeder vertellen, en ik zal er bijvoegen, dat de zoon van zulk eene vrouw, vol trotsch en verwatenheid, gebruik maakt van de valschheden door zijne moeder gepleegd.’
‘Men zal u niet gelooven.’
‘Waar bewijzen zijn, is geloof onnoodig.’
‘Men zal u niet eens aanhooren, maar de deur uitwerpen, wie zal u gelooven, een niets, een bastaard,’ siste Ludwig.
George lichtte zijne hand op, en zwaar als lood kwam hij op het aangezicht van Ludwig neder.
‘Daar,’ riep hij uit, ‘zoo zal ik u telkens straffen, wanneer ge dat woord durft gebruiken, geloof me lafaard, al ware ik eene vrouw, ik zou geen ander middel te baat nemen.’
Ludwig verdedigde zich niet, hij was daartoe veel te laf, maar zijn gelaat verkreeg eene uitdrukking van ingehouden woede, verschrikkelijker dan de felste uitbarsting.
Op dat oogenblik, dat de drift op beider gelaat zetelde, was de gelijkenis dier twee mannen treffend, en zelfs te midden van den twist, ontging dit hun niet.
Beide waren even groot, slank bij mager af, alleen zooals de oude heer
| |
| |
Plucker gezegd had, was George wat flinker.
Beide hadden voor hunnen leeftijd zeldzaam zware baarden, juist gelijk van kleur, beide bezaten dezelfde mat bleeke teint, dezelfde bruine oogen, een eenigszins scherpen neus en dezelfde gelaatsuitdrukking.
Onmogelijk zich te vergissen, omtrent den graad van bloedverwantschap dier twee jongelieden.
En die twee mannen, met het broedermerk op het gelaat gegrift, hadden elkander slechts driemaal in het leven ontmoet en telkenmale als vijanden tegenover elkander gestaan.
Als altijd had Ludwig eene laagheid gezegd.
George had ongelijk gehad, de hand tegen dien man op te heffen. Op laagheden gelijk Ludwig Plucker gezegd had, antwoord men met de zweep.
Hijgende van aandoening, bleef George als aan de plek genageld staan, hij had zich door zijne drift laten vervoeren, en meende dat Ludwig hem met dezelfde munt zou betalen.
Hoe slecht kende hij den man, die voor hem stond. Wel knarsten de tanden van Ludwig op elkander, wel zagen zijne lippen blauw van woede, maar hij dacht er niet aan zich te verdedigen.
Zich verdedigen noemt hij gemeen.
Een fatsoenlijk man wreekt zich in 't geheim. Dat is minder gevaarlijk.
Ludwig was de eerste, die zijne bedaardheid terugwon. ‘Ge hebt mij verkeerd begrepen,’ zei hij op zeer kalmen toon, ‘ik bezigde dat woord niet om u te beleedigen, ik gaf alleen te kennen wat de wereld zeggen zal.’
‘Ge zijt een lafaard,’ riep George weder, ‘zoo laf als ik nog nooit een man ontmoet heb. Ge stapelt steeds beleediging op beleediging, en ge krimpt in elkander als een slak, wanneer men u bewijst, dat niet ieder zich ongestraft laat honen.’
‘Nog eens, ge hebt mij verkeerd begrepen.’
Ludwig Plucker is daaromtrent thans nog juist dezelfde; als hij u beleedigt en bang wordt, dat gij hem voor zijne laagheden zult straffen, beweert hij steeds dat ge hem verkeerd begrepen hebt.
Zonderling! Een man die een ambt bekleedt gelijk hij, moet toch zijne uitdrukkingen kunnen expliceeren. Onbegrijpelijk!
‘Geef mij die papieren,’ zeide Ludwig na eenige minuten van angstig zwijgen, ‘en ik zal alles doen wat ge goed vindt, ten minste zoover dit in mijn vermogen is.’
‘Welnu om te beginnen wil ik dat mijne verwaarloosde opvoeding hersteld worde; op twee-en-twintigjarigen leeftijd kan men nog veel leeren, ik wil,’ vervolgde George, ‘dat ik en het meisje, dat ik lief heb ten uwent als broeder en zuster zullen ontvangen worden, voor het overige verlang ik eene som geld, groot genoeg, om deelgenoot in eene zaak te worden, ten einde in mijn levensonderhoud te kunnen voorzien; ik zal echter bescheiden in mijne eischen zijn.’
| |
| |
Bij ieder woord, dat George sprak, werd het gelaat van Ludwig bleeker en bleeker, haat en angst streden er beiden om den voorrang.
Nogmaals gleed het woord ‘onmogelijk’ over zijne lippen.
‘Waartoe dan langer zaken te bepraten, die toch niet tot een resultaat kunnen leiden?’ vroeg George.
‘Maar welk idée hebt ge dan toch van de wereld, vooral van die wereld, waar ik mij in beweeg, dat ge aldus wilt, dat ik mij aan derzelver bespotting blootstel? Of gelooft ge niet, dat allen die mij kennen, mij uit hun midden zouden bannen, indien ik de brutaalheid had, openlijk den onwettigen zoon mijner moeder “broeder” te noemen.’
‘De schurken zouden u verachten, maar brave menschen zouden u prijzen, geloof mij,’ ging George voort, ‘wilt ge het ooit in de wereld ver brengen, tracht dan de achting der deugdzamen te winnen; de deugd is op hechte grondvesten gebouwd, en gemakkelijk te oefenen; men behoeft niet te liegen en te bedriegen; daarbij heeft de achting van één braaf mensch voor het hart meer waarde dan de meening van honderd schurken.’
‘Bedenk wel wat ge doet,’ vervolgde Ludwig, ‘ge wilt mijne geheele toekomst vernietigen; ook ik bemin en wil huwen, en nimmer zou dat meisje hare toestemming geven, indien ik u voor broeder zou erkennen; ge zoudt indien ik aan uw wensch voldeed, meer vernederingen en beleedigingen moeten dulden dan tot hiertoe; de groote wereld is onbarmhartig.’
‘Meer! dat is niet mogelijk,’ was George's antwoord, ‘niemand smaalt meer op de onwettige geboorte, dan de klasse, waaronder ik ben grootgebracht, deze is nog onbarmhartiger.’
‘Ik zal u dan een ander plan voorstellen,’ ging Ludwig voort, alsof hij de opmerkingen van George niet hoorde; ‘voor het oogenblik u iets te geven, hoe weinig ook, is mij bepaald onmogelijk; ik bezit niets, toch zal ik zorgen geld te verkrijgen, om u te doen huwen, ge zult vervolgens naar Amerika gaan; mijn papa dringt daar op aan, en na zijn dood kunt ge dadelijk naar Holland wederkeeren en zal ik doen wat ge eischt en u openlijk voor mijnen broeder erkennen.’
De stem van Ludwig was smeekend geworden; hij had zich onder het spreken zoodanig opgewonden, dat hij misschien zelf geloofde, dat hij waarheid sprak.
Ten tweeden male werd George door de zachtheid van die stem getroffen; even als de week te voren gevoelde hij haren invloed.
Ludwig bemerkte dit en een trek van genoegdoening vloog over zijn gelaat. ‘Ge neemt mijn voorstel aan?’ riep hij op bijna vroolijken toon.
‘Ik zal het in beraad nemen,’ was het antwoord.
‘Kunt gij ook een termijn bepalen?’
‘Neen, misschien de volgende week zal ik mij verklaren, maar wie staat mij borg, dat ge uw woord zult houden, indien ik uw voorstel aanneem.’
‘Bepaal dag en uur en ik zal u een geteekend bewijs van mijn belofte geven.’
| |
| |
‘In dat geval wil ik er ernstig over denken, doch aangezien ge nog niet meerderjarig zijt, moet ze ook door onze moeder geteekend zijn.’
‘Ik beloof ze u met beider handteekening.’
‘Welnu dan van daag over acht dagen, tegen vier uur. Ik moet tweemaal 's weeks dáár zijn,’ en George wees dit zeggende, naar eene herberg, die in de laagte gelegen was; ‘toevallig moest ik er van daag eene quitantie presenteeren, gewoonlijk heb ik er een tamelijk aantal kruiken en flesschen te brengen. Gij zult u dus,’ voegde hij er glimlachende bij, ‘moeten getroosten de volgende bijeenkomst te loopen met een lastdrager.’
‘Gij zult zorgen op uw tijd te zijn,’ zei Ludwig, en de hand aan George reikende, ging hij den tegenovergestelden weg op.
Nog slechts enkele avonden bracht George bij moeder Heer en de mooie Lize door, na het hierboven beschreven gesprek.
Vijf weken later had het drama plaats, hetwelk wij in de inleiding beschreven hebben.
Vrouw Heer dischte toen het verhaal op, dat de lezer thans begrijpt, dat bijna geheel uit logens bestond.
Die vrouw meer dom dan slecht, was eene van die dwazen, die aan beloften voor de toekomst geloof hechten; onnoodig te zeggen, dat Thérèse Taamme veel te leep was er eene enkele van te vervullen.
Zij was even voor middernacht te V. aangekomen om te beproeven het geld voor de begrafenis te krijgen; wij zullen hier geheel terzijde laten, waarom die arme vrouw in den nacht een weg aflegde van meer dan een uur gaans; zij was 's ochtends te elf uur den drenkeling gaan zien, en aangezien de meeste treinen te V... stopten, had zij dus hiervoor zeker eene ernstige reden. Hare handelwijze was echter uitsluitend in het belang van Ludwig Plucker en zijne moeder.
Vrouw Heer logeerde dien nacht bij vrouwe Plucker en vertrok den anderen morgen reeds te vijf uur, op nieuw in volslagen nacht den weg afleggende naar de naburige stad.
Te vergeefs had vrouw Heer aan Thérèse Taamme en haren zoon Ludwig om het noodige geld voor de begrafenis gesmeekt.
Beiden hadden geweigerd.
Thérèse gaf voor het niet te bezitten. Wel bezat zij verscheidene sieraden, maar de vrouw, die zonder bepaalde noodzakelijkheid, alleen als maatregel van voorzorg, vrouw Danner van hare kleinodiën beroofde, weigerde hardnekkig een horloge of ring op te offeren, ten einde haren zoon te doen begraven.
Ludwig bewerende, dat George, niet aan weelde gewoon, ook geene weelderige begrafenis noodig had. Zou Ludwig dit voorwendsel gemeend hebben, of vond hij het verstandiger het lijk van zijn broeder op het
| |
| |
armenkerkhof in de gemeente W... te laten begraven? Wij vinden het minder raadzaam hierover onze gedachten aan het papier toe te vertrouwen; maar laten het antwoord aan den lezer over.
En alzoo werd George David Taamme de arme martelaar zonder eenige vriend of maag op kosten der gemeente onder de aarde gebracht.
Weder die fantasieën. Wij zien op een ruwen voorjaarsdag van het jaar 188. twee wandelaars, storm en slecht weder trotseeren, ten einde de laatste rustplaats van George David, de door ons beschrevene martelaar, op te sporen. Een veldwachter wien zij om inlichting vragen, herinnert zich den drenkeling zeer goed, daar hij toevallig een der personen was, die hem hebben opgehaald. Hij wijst hun een armzalige hut aan, waar de doodgraver woont. Het is een stokoud man, bereidwillig en vriendelijk, maar het kost vrij wat moeite voor en aleer de bezoekers uit die chaos van losse bladen, die bij hem de plaats van registers vervullen, den door hen gezochte naam vinden. Eindelijk vinden zij hem op een blad dat tien à twaalf namen vermeld van drenkelingen, even als George David in die gemeente gevonden.
‘Zelfmoordenaars,’ zegt de doodgraver met eene van ouderdom bevende stem.
De bezoekers zien elkander aan, schudden het hoofd en zuchten.
En voor ons fantastisch brein zien wij die bezoekers op dat armoedige kerkhof omdwalen, te vergeefs de juiste plaats zoekende waar de ongelukkige rust. Het is echter onmogelijk; wie zal in die slecht geordende bajert hun den weg wijzen, zeker niet die oude versufte man, die man die bijna niet loopen kan en heden reeds vergeten is, wat hij gisteren deed. Zijne dochter verwijst de bezoekers naar het bestuur der gemeente, misschien dat zij het nummer van het graf weten, maar zij betwijfelt het. Een man uit het gehucht daar aanwezig, schijnt wat vernuftiger te zijn dan vader en dochter, hij zegt dat ieder lijk dat op kosten der gemeente wordt begraven een nummer op de kist heeft, hetgeen zij dus aan het gemeentehuis kunnen vernemen. Doch hetzelve wordt te twaalf uur gesloten, en het is reeds ver op den middag. Zij gaan dus heen, na eerst langzaam het kerkhof te hebben rondgeloopen, telkens blijvende staan en zich afvragende: staan wij hier op zijn graf, of is het daar?
Wat doet het er echter toe, het is eene zekerheid dat zijn lijk daar rust, het is niet noodig de juiste plaats te weten, geene familie, geen vrienden zullen immers met hoogmoed op zijn graf wijzen.
Naast dat armoedige kerkhof daagt een ander graf voor onze oogen op; het is voor onze verbeelding of wij een keurig net heuveltje zien, omgeven door een sierlijk hek, er groeien een menigte bloemen op, maar zonderling hoewel een graf, duidt het omringende een kerkhof aan. De grootte van het heuveltje doet zien, dat de rozen een kinderlijkje bedekken en het omringende wijst op groote liefde of verschrikkelijke trotsch; een van die twee zaken zijn noodig geweest om dat wezentje zelfs in den dood de aanraking met ieder ander te besparen. Waarom anders zou men
| |
| |
het zielloos overschot van dat kind op een buitenplaats in stede van op een kerkhof hebben doen begraven? Want het is een buitenverblijf waarop wij dat sierlijke grafje zien.
Het is de buitenplaats van den heer Plucker, en het kind is het tweede dochtertje van Thérèse Taamme, de kleine Plucker.
Voor dit graf schaamt men zich niet, integendeel; men wijst er met hoogmoed op; het is zoo bijzonder voornaam zijne kinderen op zijne eigene goederen te kunnen laten begraven.
Maar niettegenstaande het armengraf des eenen en het sierlijke praalgraf van den andere, gelooven wij toch in onze fantasieën dat daar waar geen stand, geen rang, geen trotsch en geen geld meer bestaat, zij vereenigd zullen zijn als kinderen van dezelfde moeder. Wij zien daar George David zalig glimlachen tegen de kleine Bertha, zijn zusje. Maar diezelfde schim van den hier op aarde ongewrokene, heft smeekend de handen tot ons op als wilde hij zeggen: ‘Schets aan de maatschappij mijn leven, opdat zij mijne moeder en broeder oordeele.’
|
|