| |
XIII.
Het was in het begin van Januari, dat George uitvoering aan zijn plan gaf.
Voor het eerst zag hij het buitengoed, dat zijne moeder bewoonde.
Hoeveel treurige herinneringen kwamen bij hem op, dat prachtige huis beschouwende, waar zijne moeder verblijf hield.
Hoe dikwijls toch had hij zonder dak boven het hoofd rondgezworven, terwijl in die woning voor hem, die aan niets gewoon was, pracht en weelde heerschte.
Had George in den zomer die woning voor het eerst gezien, hij zou er een veel minder denkbeeld van hebben opgevat; alsdan zou hij gezien hebben, dat de tuin vreeselijk verwaarloosd was; hij zou hebben opgemerkt, dat de hooge tuinmuur hier en daar dreigde in te storten, in één woord, hij zou geraden hebben, dat de gierigheid hier op die buitenplaats
| |
| |
haar zetel gevestigd had.
Maar George zag dat alles niet; de winterkoning had zijn sneeuwtapijt over dat alles uitgespreid, en er een pracht aangegeven, die het niet bezat.
Hoe beefde zijn' hand, hoe klopte zijn hart, toen hij den klank der groote koperen bel hoorde.
Eene jonge dienstbode opende aanziende.
‘Ik wenschte Mevrouw te spreken,’ zeide George.
‘Mag ik uw naam weten?’ hernam het dienstmeisje.
George bedacht zich eenige oogenblikken; welke naam moest hij opgeven om bij zijne moeder te worden toegelaten? De zijne, dat zou aanleiding geven dat de dienstbode over zijne betrekking tot de vrouw des huizes, wier naam zij zeker wel zou kennen, veronderstellingen ging maken. Hij kon dus zijn eigen naam niet gebruiken. Waarvoor zou dat dienstig zijn? Hij wilde iedere onaangenaamheid vermijden. Het beste was dien van zijne pleegouders te noemen. Hij zei dus, ‘mijn naam is Heer!’
‘Mevrouw heeft visite,’ zei het dienstmeisje, ‘kunt u niet op een’ anderen dag terug komen?’
‘Dat Zal moeilijk gaan,’ was George's antwoord; ‘ik kom uit Amsterdam en ben niet in de gelegenheid die reis dikwijls te doen.’
‘Ik zal dan maar zeggen, dat u er is, u kunt dan misschien zoo lang wachten, tot de visite weg is.’
Wat al moeite om tot zijne moeder te worden toegelaten!
Eenige oogenblikken na de verwijdering der dienstbode, hoorde George eene deur openen en het geluid van voetstappen en stemmen deed zich in den gang hooren.
Het was een jong man, blootshoofds met twee dames.
Een vluchtige blik op dien jongen man was voor George genoeg om zijn broeder Ludwig te herkennen.
Ludwig van zijn’ kant beschouwde George oplettend; ook hij meende die trekken zich maar al te goed te herinneren. Niettegenstaande hij zijn gesprek met de beide dames niet afbrak, was hij toch zichtbaar ontroerd.
Eene van die twee vrouwen zag George doordringend aan en een fijne nauwelijks merkbare glimlach was op haar gelaat te lezen.
‘Is die jonge man familie van u?’ vroeg zij buiten de deur gekomen aan Ludwig.
‘Hoe komt u op dat denkbeeld, Mevrouw!’ vroeg Ludwig verbleekende.
‘Zonderling, hij gelijkt sprekend op u,’ en over dit onderwerp heenstappende, verzocht zij Ludwig haar spoedig eens te komen bezoeken.
Na het vertrek der beide dames, wendde Ludwig zich tot George. ‘Zoudt ge zoo goed willen zijn mij te volgen?’ vroeg hij op dien nederbuigenden, beleefden toon die dikwijls meer grieft, dan de ruwste bejegening.
George volgde hem zwijgend.
Ludwig geleidde George in een groot vertrek, smaakvol gemeubeld,
| |
| |
doch waar alles aantoonde dat het als huisvertrek gebruikt werd.
Twee ramen gaven uitzicht op een weiland.
Thérèse Taamme of liever vrouwe Plucker, was op een der fauteuils aan de tafel gezeten, zij was zeer bleek en haar breiwerk, eene gewone bezigheid wanneer zij bezoek had, was op den grond gevallen. Bij het binnentreden der beide jongelieden, werd zij zoo mogelijk nogbleeker. ‘Wat komt ge hier doen?’ riep zij met heesche stem uit, zich tot George wendende.
‘Alvorens tot verdere verklaring te komen,’ antwoordde deze, ‘wenschte ik wel te weten, moeder, of wij hier vrij kunnen spreken zonder dat iemand ons kan hooren.’
‘Wij zijn hier volkomen vrij,’ gaf Ludwig ten antwoord, ‘de keuken ligt aan de andere zijde van het huis. Papa heeft daarboven zijne kamer, niemand kan dus hooren, wat ge te zeggen hebt.’
‘Moeder,’ begon George, zich tot Thérèse wendende, ‘uwe brusque vraag wat ik hier kom doen, geeft mij het bewijs, dat mijne komst u verre van aangenaam is. Ik heb dat verwacht; het zou dwaasheid geweest zijn te denken dat u na mij mijn geheel leven verwaarloosd te hebben, mij thans dadelijk om den hals zoudt vliegen. Het is echter wel de manier, waarop andere moeders hunne zonen ontvangen. Ik heb nooit tot die gelukkigen behoord.’
‘Ter zake,’ onderbrak Thérèse hem, ‘nog eens, wat komt ge hier doen?’ haar geheel wezen toonde eene hevige gramschap.
‘Mag ik u verzoeken bedaard te blijven?’ vroeg George, ‘ik ben volstrekt niet hier gekomen om te twisten, het tegendeel is waar, met de beste voornemens bezield, heb ik de reis aanvaard. Uwe ontvangst is echter niet van de vriendelijkste, het schijnt u te verwonderen, dat ik hier ben gekomen, hier bij u, mijne moeder, hier waar mijne plaats is en waar ik altijd behoorde te zijn.’
‘Mag ik er u opmerkzaam op maken,’ zei Ludwig, het woord voor zijne moeder opnemende, ‘dat hier uwe plaats niet is, dit huis is de woning van den heer Plucker, mijn papa, en ik durf u wel verzekeren, dat hij hier geene plaats voor u zou inruimen.’
‘Het is ook het huis mijner moeder,’ was George's antwoord, ‘en het kind behoort bij de moeder.’
‘In de meeste gevallen is dat waar,’ hernam Ludwig, ‘wij bevinden ons hier echter in eenen buitengewonen toestand. Mijn mama, ik wil dit niet ontkennen, is uwe moeder; er rust daardoor eenige verplichting op haar te uwen opzichte, en zij heeft daaraan, zoo ver ik weet, altijd voldaan.’
‘Op welke wijze?’ vroeg George.
‘Zij heeft, naar ik altijd gehoord heb, steeds uw onderhoud betaald, ten minste tot de jaren dat ge zelf uw brood kondet verdienen, en verder zorgt geen enkel ouder voor zijne kinderen.’
‘En welken leeftijd stelt ge zoo wat, om zijn eigen brood te verdienen?’ vroeg George. ‘Ik was nog geen volle zestien jaren, toen men mij geheel
| |
| |
aan mijn lot overliet, en aangezien wij slechts twee jaren in leeftijd verschillen en gij nu twintig zijt, zoo hebt ge zeker al vier jaren uw eigen brood verdiend; wat uw beweeren betreft, dat zij vóór dien tijd voor mijn onderhoud zorgde, waarlijk het was toereikend voor mijn onderhout, dat wil zeggen voor mijne klompen.’
‘Maar gij zult toch zeer goed begrijpen,’ gaf Ludwig ten antwoord, ‘dat ik in eene geheel andere positie ben geplaatst; mijn papa en mama zijn gehuwd; papa is daarbij zeer rijk, en het is dus voor mij nu juist niet zoo noodig dadelijk mijn brood te winnen.’
‘U zoo hoorende spreken,’ zei George, ‘zou men waarlijk denken, dat ge tegenover een geheel vreemde stond; alhoewel wij met elkander volstrekt geen omgang gehad hebben, verzoek ik u toch niet uit het oog te verliezen, dat wij broeders zijn.’
‘Dat ben ik nog niet zoo volkomen met u eens,’ gaf Ludwig altijd op een bedaarden toon ten antwoord, ‘het staat ten minste bij mij vast u niet als zoodanig te erkennen, ik wil daarmede echter niet zeggen, dat ik in de toekomst niet van plan ben iets voor u te doen, ten minste indien uwe wenschen niet te hoog gaan.’
‘Dus een aalmoes, even als ge mij als kind wildet geven. Herinnert ge u nog, wat ik toen deed met het dubbeltje wat ge mij gaaft?’
Voor het eerst, gedurende het geheele gesprek was er eenige aandoening op het gelaat van Ludwig te bespeuren.
‘Het was mijne bedoeling niet u te beleedigen, ik wilde u alleen aan het verstand brengen, dat gij ongelijk had te zeggen, dat hier uwe plaats was.’
‘Zullen wij nu eindelijk de hoofdzaak van uwe komst mogen vernemen?’ vroeg Thérèse. ‘Wij hebben niet zoo ontzettend veel tijd; ik begrijp zeer goed, dat enkel en alleen het verlangen mij te zien, u niet naar hier zal gedreven hebben, en dus verlang ik de reden van die komst zoo spoedig mogelijk te weten.’
George bleef eenige oogenblikken als in gedachten verzonken, zonder dat zijne lippen een enkel geluid voortbrachten, hoe was het mogelijk, tegenover die vrouw zonder hart te zeggen: ‘moeder, ik bemin, ik wensch te huwen, en ik bid u daarom mij aan het noodige te helpen, ten einde mij eene positie te verschaffen.’ Hij zag maar al te duidelijk, dat hij hier tegenover eene vrouw stond voor wie het totaal onverschillig was of het haar zoon goed of slecht in de wereld ging, hoe minder zij van hem hoorde hoe aangenamer het haar was.
Onwillekeurig kwamen hem de woorden voor den geest, die Cato Heer hem gezegd had, ‘als gij op haar pad komt, zal zij u vermorselen zelfs hoorde hij den nagalm van de ingefluisterde woorden van Lize, de deur, verwonderd dien bleeken burgerlijk gekleeden man maar toch nam de liefde de overhand en besloot hij de waarheid te zeggen.
‘Ik kwam hier,’ begon hij, ‘in het denkbeeld, hoe weinig dan ook, eenige liefde aan te treffen, en ik blijf nog hopen, dat er ten minste een zweem
| |
| |
van genegenheid voor mij in uw hart te vinden is. Moeder Heer heeft mij dikwijls verzekerd, dat ik een jaar lang de moedermelk heb genoten, me dunkt zoo min eene vrouw hare eerste, waarachtige liefde kan vergeten, zoo min kan zij ook het kind geheel terugstooten, dat zij met hare borsten heeft gevoed. Ge hebt veel aan mij misdaan, maar het is nog tijd dit eenigszins te herstellen, en deze hoop deed mij hierheen komen. Ik behoef u niet te zeggen, dat mijn leven van dien aard is geweest, dat het mij onmogelijk was ooit een cent te besparen. Nimmer eenigen band van liefde gekend hebbende, wil ik thans trachten mij dien zelf te verschaffen; ik vond in de jongste dochter van moeder Heer mijne eerste en ware liefde en met haar wil ik gaarne mijn leven slijten, gij zult mij hoop ik begrepen hebben, namelijk dat ik wil trouwen.’
‘Gij moet al zeer goed uw brood kunnen verdienen om aan zoo iets te denken/ zei Ludwig, altijd nog op denzelfden ijskouden toon.
‘Ik weet niet wat ge brood noemt, maar ik geloof niet dat ge een dag zoudt kunnen leven van hetgeen ik in eene week verdien. Het is om verbetering in mijn toestand te brengen, dat ik hier heen ben gekomen.’
‘Dus dan toch eigenlijk om geld,’ antwoordde Ludwig, terwijl een ironische lach om zijn mond speelde. ‘U, die dat zoo even met zooveel verachting een aalmoes noemde.’
‘Ik wensch ook geen aalmoes, ik verlang datgene wat mij van rechtswege toekomt,’ gaf George een weinig driftig ten antwoord; de koele, trotsche toon van Ludwig begon hem te hinderen.
‘Uw recht,’ was het antwoord, ‘ik begrijp u niet goed. Volgens recht zoudt ge al zeer weinig kunnen eischen, mama bezat toen zij huwde geen geld, gij zijt volstrekt niet in dat huwelijk begrepen.’
George kon zich niet bedwingen, en zei: ‘Even laf als voor veertien jaren; een onschuldige, een broeder te beleedigen; - wilt ge van mij goeden raad aannemen? Ontken nooit dat ik uw broeder ben, onze gelijkenis is te treffend; toen ik zoo even in den spiegel zag, was ik er zelf letterlijk van onthutst; ten tweede, zoek vooral eene positie, waarin ge onderwijs in het recht kunt geven; ge schijnt daarvan meer dan goed op de hoogte te zijn; ten derde gebruikt niet zoo dikwijls de woorden papa en mama, de domme menschen zouden u licht den bijnaam van schreeuwpop kunnen geven, terwijl de meer ontwikkelden er waarlijk in zouden zien, dat gij ze met alle geweld wildet laten hooren, dat de heer Plucker uw papa is. Zonder voortdurend altijd papa en mama te zeggen, zal uw gesprek veel mannelijker klinken; men laat die uitdrukking aan kinderen over. Mannen bezitten in mijn oog slechts vaders en moeders.’
In plaats van George driftig te antwoorden, bleef Ludwig zeer kalm en begon fluitend de kamer op en neer te wandelen.
‘Wat moet die papa van u een fatsoenlijke man zijn,’ ging George nog altijd driftig voort, ‘dat hij eene vrouw huwde, van wie hij wist, dat zij een kind had, dat zelfs aan het noodige voedsel gebrek leed en daarin geene verandering bracht.’
| |
| |
‘Het kan den heer Plucker weinig schelen, of zijne eigen kinderen gebrek lijden, laat staan die van anderen,’ mengde Thérèse zich in het gesprek.
‘Het ziet er hier waarlijk niet uit, of er gebrek heerscht,’ antwoordde George, een blik door het vertrek werpende.‘De kinderen van den heer Plucker, ten minste die hier wonen, zullen niet even als ik, geheele dagen zonder eten hebben doorgebracht; zij zullen niet op klompen hebben geloopen, en hebben toch zeker steeds eene woning gehad, waar zij hun hoofd konden nederleggen; ik heb nachten gekend,’ voegde hij er bij, ‘dat ik geen onderkomen had, en den geheelen nacht, dun gekleed, inde koude op straat moest doorbrengen. Vele menschen hebben geleden, en nog meer geleden dan ik, doch weinigen hebben eene moeder gehad, die haar kind van de geboorte af, tot ongeluk doemde en ofschoon millionaire geworden, geen onderzoek naar hem instelde, ja God, of liever den duivel dankte, dat zij nimmer iets van hem hoorde.’
‘Ge zijt geheel op een dwaalspoor, mijn papa is een millionair, maar mama volstrekt niet; wat ze bezit, heeft ze steeds van papa moeten hebben. Stellen wij echter dat zij wel rijk ware, dan moet ge nog in het oog houden, dat ge steeds van ons zoudt afhangen, want immers indien zij stierf, zou ze u niets behoeven na te laten. Ik moet u telkens onder het oog brengen dat ge slechts een onwettig kind zijt en deze niet veel van hunne rechten kunnen spreken.’
‘En gij vergeet geheel en al,’ antwoordde George, ‘dat ge zelf tot uw twaalfde jaar in dien toestand verkeerd hebt, en alhoewel gij voortdurend lessen in het recht schijnt te willen geven, zeg ik u, dat gij het recht niet hebt, dusdanige trotsche houding aan te nemen.’
‘Laat mama zeggen of zij u met iets helpen kan,’ was het ijskoude antwoord op George's uitbarsting, (Ludwig was zich te veel van de waarheid bewust om zich boos te maken), ‘ik geloof echter niet dat zij u iets geven kan en raad het haar ook ten sterkste af, want als zij eenmaal begonnen is, zult ge telkenmale terugkomen. Ik vind het ook veel welvoegelijker, dat die zaak door ons worde afgehandeld, dan dat mama er zich mede bemoeit. Indien mijn papa dood is, de man is reeds oud, zal ik zien of ik iets voor u doen kan, voor het tegenwoordige is dit mij onmogelijk, doch altijd en alleen op voorwaarde dat ge u nooit tot mama wendt.’
‘Dus met andere woorden,’ antwoordde George, ‘wilt ge eenige guldens uitgeven om het verleden uwer moeder uit te wisschen. Zelfs vindt ge het onwelvoegelijk, dat zij in die zaak gemoeid wordt. Ik begrijp u niet, spelen wij hier komedie, en wilt ge zelfs mij, den onwettigen zoon dier vrouw vertellen, dat zij te zedelijk is om over dergelijke zaken te spreken? Ik heb in ééne zaak gefaald, ik had hier veel eerder en veel meer moeten komen.’
Thérèse, die zwijgend het gesprek had aangehoord, richtte zich bij dit zeggen van George op. ‘Hier weer naar toe komen,’ riep zij uit, ‘dat zult ge wel laten, wat zoudt ge hier doen, wilt ge dan dat iedereen zal weten dat gij bestaat?’
| |
| |
‘O!’ antwoordde George, ‘daarvoor zijt gij bang, bang voor uw naam, gij die uw kind aan de verachting der wereld hebt prijsgegeven, doch ge weet zeer goed dat nog andere menschen van mijn bestaan niet onkundig zijn, ik noem hierbij niet de familie Heer; tijdens ik soldaat was, heb ik geleerd dat menschen uit den minderen stand niet veel te beteekenen hebben tegenover eene vrouw van uw gehalte; maar de man van wien ge altijd zeidet dat ik een zoon was, heb ik kort geleden gesproken, en die heeft zich woorden, of laat ik liever zeggen gemeenheden omtrent u laten ontvallen, die u zeker niet tot eer verstrekken; ook scheen hij zich zeer weinig te ontzien om ze uit te spreken, daar ik niet alleen was, toen hij van u als van eene diepgevallene vrouw sprak. Ook Danner en zijne echtgenoote houden nu juist geene lofrede wanneer zij over uwe jeugd spreken, en beweeren dat de familie Gofroy, bij wie gij gediend hebt, zooveel lelijke zaakjes van u weet, dat gij tijdens uwe inwoning ten hunnent aldaar steeds in doodsangst verkeerdet, iemand dier familie te ontmoeten. Welnu, al die lieden weten van mijn bestaan en hoewel moeder Heer en ik steeds uwe woonplaats en uw huwelijk hebben verborgen gehouden; het zou toch kunnen gebeuren dat zij het uit de dagbladen vernamen, bij het overlijden van uwen echtgenoot of van een uwer kinderen, en als zij dan uwe onderteekening lazen, iets wat ge toch ongaarne zoudt willen laten, en zij zagen die Thérèse Taamme, die weduwe van den heer Plucker, een millionair, ik betwijfel of zij dan ook niet in staat zouden zijn het dorp V... in te lichten.’
George had onder het uiten dezer woorden, èn moeder èn broeder streng in het oog gehouden; hij begreep hierdoor dat zijne moeder geen hart bezat en zijnbroedereen laaghartige was; op haar gelaat had zich onder het spreken over zijn vader, den man bij wien zij voorgaf een kind te hebben, geen spier vertrokken. Ook zijn broeder had eene onverschillige houding aangenomen; dat hij partij koos voor die moeder, was alleen vuig eigenbelang, hij vroeg zelfs niet eens den naam van den man die zijne moeder zoo geblameerd had. George had tot heden gedacht dat de moederliefde hem zoo deed spreken, doch alleen de zucht tot behoud van zijne positie deed hem de zaak tegen George David opvatten.
‘Ik heb nooit iets voor u kunnen doen,’ zei Thérèse; ‘mijn echtgenoot heeft het mij altijd belet. En wat voor heden betreft, ik bezit geen geld, ik kan u niets geven.’
‘Ook niet de moederlijke liefde? Heeft uw echtgenoot ook verboden die aan uw kind te schenken?’
‘U liefhebben, u?’ riep Thérèse uit, ‘die het ongeluk van mijn geheele leven zijt, zonder u zou ik niet altijd tegenover mijn ellendigen echtgenoot behoeven te zwijgen. Voor u zal ik nog vele jaren van mijne kinderen verwijtingen moeten hooren, gij zijt de schande van mijn leven en uw ellendig bestaan herinnert mij steeds aan eenen lagen bedrieger, uw vader.’
‘Diezelfde benaming gaf ook mijn vader u, maar hij voegde er nog bij: zedelooze vrouw,’ onderbrak George hare rede.
| |
| |
Thérèse hoorde zijne woorden slechts ten halve; uit hare trekken sprak hartstochtelijke woede. ‘Zonder u,’ ging zij voort, ‘zou niemand een smet op mij kunnen werpen; maar gij, geboren tot mijne straf, zult steeds op mijn weg treden, om mij een enkel uur van zwakheid naar het hoofd te werpen,’ en haar blik ten hemel slaande, riep zij uit: ‘heeft God dan geen bliksem, om dien ellendigen knaap te verpletteren, is er geen water op aarde, om hem te verzwelgen, geen vuur om hem te verzengen?’
Uitgeput van woede, viel Thérèse luid snikkende op een stoel neder.
George was marmerwit geworden, men had hem steeds gezegd dat zijne moeder hem haatte, maar nooit had hij kunnen denken, dat eene vrouw haar eigen kind, den zoon dien zij met pijn en smart gebaard had, zonder eenige reden zo fel zou kunnen haten.
‘Gij maakt mij bang,’ zei hij eindelijk, terwijl hij huiverde, ‘gij haat mij verschrikkelijk, zonder eenige reden dan uw’ angst, dat ik u van uwen trap van grootheid zal doen nederstorten. Gij zijt erger dan de tijger, erger dan het luipaard. Gij haat mij zonder reden, alleen omdat ik het levend bewijs ben, dat ge uw leven niet in een klooster zijt begonnen. Twee en twintig jaren heb ik verwaarloozing, armoede en gebrek verdragen, zonder ooit tegen u op te staan, ja, u tegenover ieder, zooveel het in mijn vermogen was, verdedigd, steeds hoopende, steeds geloovende, en niettegenstaande dat alles is uw haat mijn loon, welnu oog om oog, tand om tand, gij zijt bevreesd voor openbaarheid; vóór het vier en twintig uur verder is, zal niet alleen V... maar de naburige stad waar mijn liefderijke broeder studeert, weten, dat vrouwe Plucker een zoon, en Ludwig Plucker een broeder bezit, die zonder huisvesting, zonder brood, bijna van gebrek stervende, bedelend door AmsteFs straten heeft rondgezworven.’
Op dat oogenblik was er eene onmiskenbare gelijkenis tusschen die moeder en zoon, als bittere vijanden tegenover elkander staande.
De laffe Ludwig beschouwde zwijgend dit tooneel, dergelijke uitbarstingen van haat waren voor hem niets ongewoons, met dezelfde wilde woede haatte zij ook den heer Plucker, den man die haar, ‘de femme de ruisseau’, gehuwd had.
Er liet zich een gekraak van traploopen hooren.
Op dat gerucht naderde Ludwig zijne moeder. ‘Om Godswil, weest bedaard, het is papa die beneden komt, indien hij dien twist bijwoont, zal hij er voor het vervolg het noodige venijn uit trekken.
Thérèse raapte haar breiwerk op, ten einde zich eene houding te geven.
‘Wat ik u bidden mag, zwijg,’ zei Ludwig zich tot George wendende, ‘ik smeek u er om, ik zal zorgen, dat de zaak voor u tot een goed einde gebracht worde. Papa u hier hoorende twisten, zou gebruik van zijn huisrecht maken, en u de deur doen uitzetten.
De stem van Ludwig had thans niets trotsch of hoogmoedigs meer, integendeel, hij was week en smeekend, en hij won er de toestemming van George mede, daar deze onbekend met de wereld, zich reeds gelukkig gevoelde, dat zijn broeder hem iets op vriendelijke wijze verzocht. Arme
| |
| |
George, hij wist niet met welken persoon hij te doen had.
Ludwig was vriendelijk geweest, omdat dit in zijn kraam te pas kwam, hij was een waardige zoon van zijne moeder, die hem had geleerd te kruipen als het noodig was, te vertrappen als men zijn doel bereikt had, met een woord, alle beleedigingen te verdragen zoowel voor zich zelven als voor zijne moeder, altijd zwijgende uit vrees zijne positie te bederven. Hij was werkelijk bang geweest dat de heer Plucker den twist ziende, de politie zou hebben laten komen om George het huis te doen uitzetten; den volgenden dag zou niet alleen het geheele dorp, maar ook de naburige stad waar hij studeerde geweten hebben wat er ten hunnent was voorgevallen. En juist dit wilde hij niet, broeders en zusters te hebben, die gebrek leden, was in de oogen van Ludwig Plucker niets, maar de wereld behoefde het niet te weten.
De aanstaande advocaat, de staatsman der toekomst, wilde niet dat zijne omgeving den broeder op klompen leerde kennen. Zoo iets was immers niet noodig.
De deur werd geopend, en de heer Plucker, gevolgd door zijne dochter, trad het vertrek binnen.
De heer Plucker was nog juist dezelfde van vroeger, zooals George hem veertien jaren geleden gezien had, zijn buitengewoon dik krullend haar was alleen wat grijzer, verder had zijn nog altijd geniale kop voor het model eens schilders kunnen dienen, altijd zoo er een gierigaard noodig ware. De eenige bepaalde ondeugd van dien man, die helaas veel verschrikkelijke gevolgen na zich heeft gesleept, was gierigheid.
Janet de dochter des huizes, was contrefait en buitengewoon lelijk. Hoewel weinig op hare moeder gelijkende, bezat zij toch denzelfden schuwen, angstigen oogopslag.
Verwonderd zag zij George aan, en ofschoon zij juist niet zeer scherp zien kon, was het in deze toch niet noodig te vragen wie hij was: zijne sprekende gelijkenis in houding en gelaat met Ludwig zei haar alles.
Bovendien wist zij immers van hare vroegste kindschheid dat die zoon harer moeder bestond. Hoe dikwijls toch had de heer Plucker, wanneer Thérèse aanmerking maakte, dat Ludwig en Janet door weêr en wind meer dan een uur gaans naar school moesten gaan, geantwoord: ‘Ge zijt waarlijk toch zoo teergevoelig niet voor uwen zoon te Amsterdam, daar hebt ge geen medelijden mede, ge weet niet eens of hij wel klompen bezit om door weêr en wind te gaan.’ Als Janet, door haar gebrekkige figuur natuurlijk spoediger vermoeid dan andere kinderen die welgeschapen zijn, zich soms beklaagde, dat zij na haar schooltijd moest werken als eene dienstmeid, had zij dan niet steeds den heer Plucker hooren zeggen: ‘Gij hebt het waarlijk veel beter dan uw broeder, deze heeft van jongs af voor zichzelven het brood moeten winnen? Hoe dikwijls had zij niet gehoord dat de heer des huizes, wanneer Ludwig zijn schoeisel niet goed vond, hem op zijn broeder wees, die slechts klompen droeg.
Doch hoewel Janet wist dat die jonge man haar broeder was, kwam
| |
| |
het toch niet in haar op hem als zoodanig te groeten. Daarvoor was zij veel te hoogmoedig. Kwam de buitengewone trotschheid, die zij bezat, uit hare gebrekkigheid voort? Men wil veeltijds zeggen, dat vrouwen, die contrefait zijn, die ondeugd bezitten, en mocht dat ‘men’ ook veeltijds blijken een leugenaar te zijn, hier bevatte het zeker waarheid.
Ook de heer Plucker herkende George dadelijk. Wat men dien man ook ten laste moge leggen, hij bezat niet de domme trots van zijne jongeren huisgenooten, hij was daartoe veel te verstandig. ‘Beleefdheid kost geen geld’, was zijn stelregel.
‘Hoe maakt ge het?’ vroeg hij George, op een voor zijn doen uiterst vriendelijken toon, ‘zijt ge wel eens hier te V... geweest?’ Hij begreep zeer goed dat dit niet het geval was, maar wij hebben het reeds vroeger gezegd, de heer Plucker hield er van naar onnoodige zaken te vragen. Ieder zal zeker wel begrijpen dat hij dit deed, om over de meest dringende te zwijgen. Ook was hij wijs genoeg, om aan de gelaatstrekken der aanwezigen te zien dat er een hevig tooneel had plaats gehad, maar zoo lang het niet in zijn bijzijn gebeurde, hield hij er zich steeds bij, dat het zijne zaken niet waren. Dat die man met zijne moeder twist had, was voor hem geene reden om onvriendelijk te zijn.
‘U hebt een ergen kouden dag uitgekozen, om naar hier te komen, ge hadt wijzer gedaan het tot den zomer uit te stellen,’ ging de heer Plucker voort en zonder eenig antwoord van George af te wachten, vervolgde hij: ‘Ge kunt het echter in den zomer eens komen hervatten, er zijn hier in den omtrek zeer schoone buitenplaatsen en men vindt hier overheerlijk drinkwater.’
Het heerlijke drinkwater te V... was een der stokpaardjes van het rekengenie; volgens hem was het drinken daarvan eene buitengewone uitwinning van kosten, het genas alle kwalen en een dokter was daardoor in het dorp bijna niet noodig.
George antwoordde niet; - wat moest hij op die uitnoodiging zeggen; bovendien had hij na het tooneel van zoo even geen lust om over de ligging van het dorp te spreken.
‘Zijn de zaken nog al druk te,’ Amsterdam, vroeg de heer Plucker, na eenige oogenblikken zwijgens.
‘Mijne zaken gaan nooit buitengewoon prachtig,’ gaf George ten antwoord, ‘en ik bemoei mij zeer weinig met de zaken van anderen.’
‘Wat oefent u voor vak uit?’ was de wedervraag.
‘Ik ben eerst schoenmaker geweest, vervolgens looper, dan hier, dan daar, en heden ben ik in betrekking in eene slijterij.’
‘Het is waarlijk jammer dat ge geen schoenmaker gebleven zijt, ik geloof dat dit vak verbazende winsten afwerpt, ik zie dagelijks in de couranten voor hoe weinig de huiden verkocht worden, en als ik dan zie met welk een klein stukje er van men de schoenen herstelt, dan ben ik bij het nazien van de som die ik jaarlijks aan schoenen uitgeef, tot het bepaalde resultaat gekomen, dat dit vak enorme percenten geeft, daarbij het is iets
| |
| |
dat men altijd noodig heeft.’
‘Ten minste als men geen klompen draagt,’ was George's antwoord.
‘Natuurlijk, als men klompen draagt, heeft men geen laarzen noodig; ik heb lieden gekend die de voorkeur aan klompen gaven en mij bepaald verzekerden dat zij daardoor nimmer last van koude voeten hadden. Het is echter bepaald jammer, dat die vroeger zoo bloeiende industrie van klompenmaker bijna geheel verloren is gegaan,’ en ging de heer Plucker voort, ‘wat geeft die betrekking wel waar ge nu zijt?’
‘Ik verdien er acht gulden per week.’
‘Waarlijk eene zeer goede verdienste, vooral voor een ongehuwd man, ik heb toen ik nog in Amsterdam woonde, lieden gekend, die met een juist even groot inkomen met vijf â zes kinderen er zeer fatsoenlijk van leefden.’
‘Ik zou tegenwoordig geen kans zien met een huishouden van acht gulden per week te leven, ik heb moeite er alleen van rond te komen,’ gaf George ten antwoord.
‘Dan moeten de tijden in Amsterdam bepaald erg veranderd zijn; daar hadt ge bij voorbeeld kassiersknechts, eenige jaren geleden verdienden die lieden acht of negen guldens per week, en zij en hunne kindertjes zagen er bepaald zeer goed uit.’
George begreep dat in het bijzijn van dien man voor hem niets verder te bespreken viel. Ludwig had hem toch beloofd, dat hij de zaken ten beste zou schikken. Hij stond dus op ten einde te vertrekken.
‘Gaat u reeds heen?’ vroeg de heer Plucker, ‘ge hadt best hier kunnen blijven eten.’
Hoe vreemd menigeen die vraag ook zal klinken die de heer Plucker aan George deed, in de positie waarin deze tegenover hem stond, zoo is het toch waarheid, dat ieder van welken rang of stand ook, die in dat vreemdsoortige huishouden verwikkeld was geraakt, de eer mocht genieten bij den heer Plucker aan tafel te eten, altijd mits de bezoeker niet te fijngevoelig was er gebruik van te maken, en in dat geval werd hij ook volstrekt niet boos bij hardnekkige weigering, en antwoordde altijd op dezelfde wijze zooals nu: ‘Zooals u wilt, ieder moet zelve (het woord zelf werd door hem nooit gebruikt) weten, wat hij goed vindt te doen of te laten.’
George reikte den heer Plucker de hand, boog te nauwernood voor zijne moeder, en trad op Janet toe. ‘Zuster,’ zei hij haar de hand reikende, ‘mag ik u voor het eerst in mijn leven de hand drukken?’
Janet keek hem verwonderd aan; hoe durfde die man, tusschen de heffe van het volk groot gebracht, haar ‘zuster’ noemen? Zij groette even met het hoofd en wendde zich vervolgens om.
George, die in tegenwoordigheid van den heer Plucker niet veel wilde zeggen, schudde het hoofd, en mompelde meer dan hij sprak. ‘Wacht u voor degenen, die door God geteekend zijn.’
‘Ge zult wel zoo goed willen zijn, mij uitgeleide te doen?’ vroeg hij ver- | |
| |
volgens aan Ludwig.
Deze stond op en beiden verlieten het vertrek.
‘Hoe denkt ge in het vervolg te handelen?’ vroeg George, in de gang gekomen.
‘Ik zal de volgende week naar Amsterdam komen om alles met u te bespreken; ik moet daar toch toevallig zijn.’ Trouwens als Ludwig, zelfs nog in latere jaren, in doodsangst verkeerde, dat er iets van hunne dubbelzinnige zaakjes uitlekte, had hij wel eens aan hoogere personen per omgaande gemeld dat hij, die bijna nimmer in Amsterdam kwam, er toevallig den volgenden dag moest zijn; waarlijk men zou het bijna grappig vinden, dat het toeval eenige menschen zoo in de hand werkt, doch wij willen verder filosofeeren, en daarom zeggen wij u alleen nog dat hij George vroeg hem eene plaats te noemen waar hij hem ontmoeten kon.
George noemde een destijds weinig bezochte wandelweg buiten Amsterdam op.
Dag en uur werden bepaald, en uiterlijk scheidden de broeders tamelijk goed.
‘Dat jonge mensch is waarlijk een zeer knap man geworden,’ zei de heer Plucker, toen Ludwig weder was binnengetreden, ‘het is verbazend zooals hij op Ludwig gelijkt,’ voegde hij er bij, zich tot Thérèse wendende.
‘Hoe kunt ge zoo kalm over dien jongen spreken,’ antwoordde deze, terwijl haar gelaat nog altijd woede uitdrukte.
‘En waarom niet?’ hernam de heer Plucker, ‘ik zie er niets bijzonders in, dat zij zoo spreekend op elkander gelijken, men ziet dat zeer veel bij broeders, of ziet gij er misschien eenig kwaad in, dat die jonge man u een bezoek gebracht heeft?’
‘Maar begrijpt ge dan niet,’ riep Thérèse uit, ‘dat die man terug zal komen, dat hij telkens geld zal willen hebben en dat hij overal het fatsoen van mij en de kinderen zal weggooien.’
‘Ik begrijp niet waardoor; al wat dat jonge mensch van u kan zeggen is, dat ge zijne moeder zijt en dit is volstrekt geene schande; ik heb waarlijk moeders gekend, die er trotsch op waren, zulk een knap ambachtsman tot zoon te hebben en men kan ook niemand beletten de waarheid te zeggen.’
‘Alsof zoo iets niet erg genoeg is!’
‘Ik zie er niets ergs in, het gaat niemand iets aan of gij kinderen hebt of niet, dat zijn uwe eigene zaken, en wat betreft uw zeggen, dat hij terug zal komen, ge zijt er zelve getuige van geweest, dat ik hem verzocht heb dezen zomer het nog eens te hervatten. Ik zal hem dan aanraden tuinman te worden, dat is bepaald een vak om rijk te worden, dezen ochtend heb ik nog de énorme som van twintig guldens aan mijn tuinman betaald, voor arbeidsloon, eenige zaden, en een paar boompjes die reeds lang dood zijn, de man wilde vijf en twintig guldens hebben, maar ik zei, ‘wilt ge ze niet, ik zelve kan ze zeer goed gebruiken,’ en hij toonde Thérèse met zijne hand hoe hij het geld van de tafel had willen strijken. Alleen diegenen, die den
| |
| |
heer Plucker gekend hebben, zullen die wijze van betalen kunnen begrijpen. ‘Verder,’ vervolgde hij, ‘zie ik uwen zoon voor veel te verstandig aan, zoo hij dergelijk vak kiest, u om geld te vragen, hij zal dan hier in den omtrek ruimschoots zijn brood kunnen winnen, zelfs volgens mijne berekening van de winsten, nog wel eenige gelden kunnen besparen.’
En zonder verder antwoord af te wachten ging de heer Plucker naar zijne kamer, om op nieuw aan zijn eeuwigdurend schrijfwerk te gaan.
Toen hij de kamer had verlaten, barstte Thérèse in een hartstochtelijk snikken uit. ‘Wat te beginnen?’ riep zij uit, zich tot Ludwig wendende, ‘hoe aan geld te komen, om dien bedelaar tevreden te stellen? Wat ben ik ongelukkig, ik die een millionair tot echtgenoot bezit, kan niet eens over eenige duizenden guldens beschikken.’
‘En als u die had?’ vroeg Ludwig.
‘Dan zou ik dien jongen naar een ander werelddeel doen gaan.’
‘Als hij wilde,’ zei Ludwig, ‘men kan iemand niet dwingen en die man hoewel een zachtzinnig uiterlijk bezittende, ziet er mij niet uit of hij zich laat dwingen.’
‘Maar hij moet weg,’ barstte Thérèse uit, ‘als hij niet gaat...’
‘Wat dan?’ vroeg Ludwig, bemerkende dat zijne moeder zweeg.
‘Dan,’ antwoordde zij op doffen toon, ‘zal ik mij door verdrinking van het leven berooven.’
Ludwig was aan dergelijke bedreigingen sedert jaren gewend, hij kon de actrice beter dan iemand anders, en wist zeer goed, dat ze liever honderd anderen in het water zou werpen, dan een tipje van haar eigen persoon.
Toch bleef Ludwig in diepe gedachten verzonken, niet om zijne allerbraafste mama, hij wist zooals wij zoo even zeiden, wat die bedreigingen te beteekenen hadden, maar hij dacht aan zijn eigen ik, hoe zich te ontslaan van dien man, die de pretentie nam, hem broeder te noemen. Hij had dien man een onderhoud beloofd en durfde het niet laten, dus moest er heengaan. Met overreding zou hij trachten George er toe over te halen om zich te verwijderen maar telkens en telkens kwam het denkbeeld voor zijn geest, wat te doen, indien hij niet wilde vertrekken. Geld bezat hij niet; hij kon dus door dat middel George niet tot zwijgen brengen, hij moest hem beloften voor de toekomst doen en op dat punt was hij overtuigd zijn wederga niet te bezitten. Hij had van zijne moeder geleerd, dat men met niets de wereld beter bedriegen kan dan door belooven. Het is immers niet noodig zijne beloften te houden?
Het kwam Ludwig Plucker zelfs zeer bespottelijk voor zijn woord te houden, de lieden moesten maar wijzer zijn, en niet aan beloften gelooven, zijn systeem was, ‘die zoo dwaas is om goed van vertrouwen te zijn, moet er straf zelf van ondervinden,’ met een woord, de zoon was zijner moeder waardig.
Indien de lezer zich nog de belofte herinnert, die Thérèse Taamme bij haar vertrek aan de arme vrouw Danner had gedaan, zal hij geheel met
| |
| |
ons overeenstemmen, dat hare opvoeding ten minste bij dezen zoon, overheerlijke, rijpe vruchten had gedragen.
Maar als George eens niet aan zijne woorden hechtte; als die man die zeer driftig scheen, eens deed wat hij gezegd had en ruchtbaar maakte, dat hij de zoon van vrouwe Plucker was? Dat denkbeeld vervolgde Ludwig overal gedurende de weinige dagen die verliepen tusschen de afgesproken bijeenkomst.
Als die man bekend maakte, hoe zijne moeder zijn geheel leven met hem gehandeld had, hoe hij, de jongeling, die als bedaard student te boek stond, dien ongelukkigen broeder nog lafhartig met verachting en hoon behandeld had; ja, hij begreep zeer goed, dat de wereld dat alles niet bewonderenswaardig zou vinden en hij veel van de achting der menschen zou verliezen.
En de uiterlijke achting was voor Ludwig alles; innerlijk kon de perzik een steetje bezitten, dat hinderde in de oogen van dien jongen man niet, als het uiterlijke maar zijn zachte, donzige voorkomen behield en de gekke wereld ze zich maar als geheel gaaf in de hand liet stoppen.
De uiterlijke braafheid immers leidt tot grootheid en eer, en dat was het eenige doel van Ludwig. Zijne moeder had daaraan alles opgeofferd, hare ziel, haar geweten; waarom zou hij dat ook niet doen? Buitendien een geweten! welk dwaas woord, welke man van het gehalte van Ludwig Plucker gelooft aan zulk een onding?
Ludwig Plucker, de jongeling van even twintig jaren, had reeds de vaste overtuiging, dat al wat Godsdienst of eerlijkheid is, goed was voor het domme volk, niet voor mannen van zijn soort.
Zoodanig waren de denkbeelden van den man op wien de arme George David zijne hoop gebouwd had.
Toen Ludwig dan ook op den bepaalden tijd naar Amsterdam vertrok, was zijne gedragslijn omtrent George volkomen afgebakend.
Maar alvorens zich vast bij het door hem genomen besluit te bepalen, wilde hij nog een ander middel beproeven.
Tot dit doel begaf hij zich, alvorens naar Amsterdam te vertrekken, tot den heer Plucker.
Het inwendige van de huishouding van dien heer was altijd nog op den voet van eertijds gebleven. Het was altijd nog bij wijze van audiëntie, dat de kinderen in zijn appartement konden spreken.
Ludwig had dan ook reeds dien morgen om een uur gevraagd, dat de heer Plucker hem kon ontvangen.
‘Papa,’ begon Ludwig, ‘ik heb de vorige week toen die George hier was, dien man beloofd in Amsterdam te komen, ik bezit niet genoeg geld om die reis te maken en kom u dus het ontbrekende vragen.’
‘Ge zijt een dom mensch, die het nooit ver zult brengen,’ zei de heer Plucker, ‘ik zie niet in waarvoor het nuttig is dergelijke afspraken te maken; als dat jonge mensch u iets te zeggen heeft, had hij dat wel kunnen doen, terwijl hij hier was, ik zeg u nog eens, ik vind het altijd zeer dom,
| |
| |
zijne gelden moedwillig weg te werpen, nog eens, zulke menschen komen nooit vooruit.’
‘Maar papa! begrijpt u dan niet dat ik bang was, dat die man het dorp in opstand zou brengen, indien ik hem zijn verzoek weigerde, begrijpt u dan niet wat de wereld van ons zou zeggen, indien zij vernam dat mama nog een zoon had, een onwettig kind?’
‘Bang,’ antwoordde de heer Plucker, ‘welke man is bang?’
Ludwig durfde niet antwoorden, uit vrees hem te verstoren, en dan geen geld te krijgen, anders hadde hij zeker gezegd: ‘Papa! toen ik twaalf jaren oud was, even voor ge huwdet, heb ik ook wel gezien, dat ge bang kondet zijn.’
‘Ook heb ik reeds de vorige week gezegd,’ vervolgde de heer Plucker, ‘dat ik vermeen, dat ieder het recht heeft, te doen wat hij goedvindt; dat uwe mamma een zoon heeft is hare zaak, niet die van anderen.’
‘In werkelijkheid hebt u gelijk,’ antwoordde Ludwig, ‘maar de wereld bemoeit zich nu eenmaal wèl met de zaken van anderen, en zij zal partij voor dien man kiezen, want men houdt nu eenmaal van dergelijke romantische zaken, en het gevolg zal zijn, dat het mij in mijne loopbaan zal hinderen; al de moeite, al het geld voor mijne studiën besteed, zal voor niets geweest zijn, want welke hooge betrekking zal men mij doen bekleeden, wetende dat ik een broeder heb, die zoo behoeftig is en die noch door mijne mama, noch door u, noch door mij aan eene tamelijke positie geholpen wordt. Want,’ riep hij uit, ‘al is die man nog zoo arm, de domme menigte zal hem toch mijn broeder noemen.’
4 Armoede is geen schande,’ zei de heer Plucker terstond, ‘ik heb lieden gekend, die er een eer in stelden, arm maar eerlijk te zijn; zoover ik weet heeft het jonge mensch nog nimmer iets oneerlijks bedreven, en wat gij met de domme menigte verstaat, begrijp ik niet, is hij dan uw broeder niet? Hij is toch de zoon uwer mama, aan de broedernaam is toch waarlijk geen twijfel, daarbij schijnt het mij toe een zeer knap werkman te zijn, voor wien gij u zeker niet behoeft te schamen.’
Ludwig was laf, vreeselijk laf, maar toch hadde hij de voortdurende verwijtingen niet gehoord, dat eigenlijk Thérèse Taamme niet gehuwd was met zijn papa; ja, dat zoo deze wilde, en niets wilde ontzien, hij dat huwelijk voor nietig kon verklaren, en zoo als hij zich uitdrukte, ‘de geheele bende aan de deur kon zetten,’ ja, hadde hij dat niet zoo dikwijls gehoord, hij hadde zich een enkelen maal moedig getoond.
Doch weder die fantasie, de gevolgen van die bedreiging, dat kolossale vermogen, in tijd van nood een valsch testament; maar tot hiertoe en niet verder, al is onze Ludwig laf, zoo ver hopen wij dat hij niet gaan zal.
‘Men laat de domme menigte praten,’ vervolgde de heer Plucker ‘en gaat zijn's weegs’; maar toch scheen er in het door Ludwig aangevoerde argument iets te zijn, dat hem trof. ‘En op welke wijze wilt ge trachten dat jonge mensch tot zwijgen te brengen?’ vroeg hij na eenige oogenblikken van stilzwijgen.
| |
| |
‘Hij heeft gezegd te willen trouwen, en wilde geld hebben, ten einde zijne positie te verbeteren.’
‘Het jonge mensch verdiende geloof ik, volgens zijn beweeren, acht of negen guldens per week, ruimschoots genoeg voor een dergelijke man om een huishouden op te zetten. Ik wil me echter niet geheel en al onttrekken om iets voor dien jongen man te doen, ge kunt hem zeggen, dat als hij gehuwd is, ik hem vijf en twintig guldens zal zenden, ten einde iets nuttigs in zijn huishouding te koopen. Ik zou echter in uwe plaats niet naar Amsterdam gaan, het is bepaald weggeworpen geld, maar ge moet zelve weten wat ge doet?
‘Papa,’ zei Ludwig terwijl eene lichte beving in zijne stem was op te merken, ‘weest voor een enkelen keer verstandig, laat, vergeef het mij, uwe geldzucht niet zegevieren, de mond van dien man moet gestopt worden, op welke wijze doet er niet toe, maar zwijgen moet hij. Het best was, dat u eenig geld gaf, ten einde hij met de vrouw die hij wil huwen, naar Amerika kan gaan.’
‘Ik vind dat plan uitstekend; men kan tegenwoordig meen ik voor vijftig gulden die reis maken; de meeste werklieden hebben het daar zeer goed, zelfs hoort men van lieden, die er als werkman begonnen waren en er enorme fortuinen verwierven.’
‘Maar papa,’ vroeg Ludwig, ‘wilt u de noodige som geven aan de kosten dier reis verbonden en iets voor de inrichting aldaar?’
‘Ik zal waarlijk wel wijzer zijn, mijn zuur verdiende gelden zoo lichtvaardig weg te werpen,’ gaf de heer Plucker ten antwoord, ‘het is de zoon van uwe mama, mij is het juist hetzelfde of die man blijft of gaat.’
‘Bedenkt u nog eens goed papa, misschien dat uwe weigering mijn geheel volgend leven bederft.’
‘Ik zie niet in waardoor. Ge schijnt er nu eenmaal op gesteld te zijn, dat het jonge mensch vertrekt. Misschien is het beter; ge zegt het ten minste, maar ik ben geen oogenblik van plan mijne gelden daarvoor te besteden.’
Ludwig keek peinzend voor zich; waaraan dacht hij dat er op zijn gelaat zich zulk een woeste trek vertoonde. ‘Papa,’ riep hij uit, ‘ik heb minstens drie honderd gulden noodig om dien man te doen vertrekken en u moet ze mij geven.’
‘Als ik namelijk geven wil en ik zal zoo dwaas niet zijn.’ en alsof het onderwerp hem verveelde, zette de heer Plucker zich tot schrijven.
Ludwig die maar al te goed den heer Plucker kende om niet te weten dat hij, na zich tot schrijven gezet te hebben, juist zou doen alsof hij niets meer hoorde, naderde nogmaals den heer Plucker.
‘Papa!’ zei hij, terwijl zijn marmerwit gelaat eene angstige uitdrukking had aangenomen, ‘voldoe aan het door mij gedane verzoek, uwe weigering, ik heb het reeds gezegd, zou ons misschien veel leed berokkenen.’
‘En ik heb u zoo even gezegd dat ik niet begrijp waardoor, men kan toch niemand beletten de waarheid te zeggen, al gaaft ge nog zooveel gel- | |
| |
den, dat jonge mensch zou waarlijk dwaas zijn, zoo hij zijne moeder niet noemde; alleen zoo hij stierf, ja! natuurlijk dan zou hij niet meer kunnen spreken, maar ik geloof dat ge hierop niet veel kans hebt, hij is waarlijk een krachtige man van voorkomen, veel flinker dan gij, daarbij ik zie niet in, welke kwaad er in steekt, dat hij zegt een broeder van u te zijn, ge ziet toch waarlijk zelve wel dat hij u sprekend gelijkt, dus wat zoude u in deze het tegenspreken geven, de lieden zouden u toch niet gelooven.’
‘Papa!’ zeide Ludwig, ‘ik bid u nog eens voor 't laatst, geef mij de benoodigde som om dien man te doen vertrekken.’
De heer Plucker zag Ludwig aan met eene weigering op zijne lippen, maar op het gelaat van den jongen man zag hij iets dat hem zich deed bedenken. Het was dezelfde uitdrukking van woede dien hij meermalen op het gelaat zijner echtgenoote gezien had en die aantoonde, dat zij voor niets zoude terugdeinzen.
De heer Plucker was destijds reeds meer dan zeventig jaren oud, en hoe kras ook, bezat hij toch niet meer de sterkte zijner jeugd; die trek op het gelaat van Ludwig maakte hem bang. Hij wist maar al te goed hoe gloeiend zijne echtgenoote en kinderen hem haatten, hij wist dat die vrouw, die hem gedwongen had haar van ‘femme de ruisseau’ tot zijne vrouw te maken, dat die vrouw door hem uit de modder der straat tot grootheid opgeheven, hare kinderen toch geleerd had, den man aan wien zij alles te danken hadden, te verachten en te belasteren.
‘Ik zal u vijftig gulden geven,’ zei hij na eenig nadenken, ‘en hoop dan nooit iets meer van die zaak te hooren. Toen uwe mama dat kindje kreeg, wist ze zeer goed dat zij er in het vervolg den last van dragen moest, men kan toch waarlijk niet vergen dat een ander zich met dergelijke zaak bemoeit.’
‘Maar papa!’
‘Wilt ge die som aannemen of niet,’ ging de heer Plucker voort, opstaande, ten einde de voor hem hoogst belangrijke som uit zijne brandkist te krijgen.
Ludwig pakte zwijgend het geld aan.
‘Als dat jonge mensch mocht weigeren heen te gaan,’ zei de heer Plucker, ‘zult ge hem die som natuurlijk niet ter hand stellen en haar in behoorlijke orde terugbezorgen.’
Onmogelijk is de manier weder te geven, waarop de heer Plucker de twee bankbiljetten aan Ludwig overreikte, hij hield ze zoo lang mogelijk in zijn handen, alsof iedere seconde dat hij dezelve nog bezat, eenig geluk voor hem bevatte. Eindelijk liet hij ze met een zucht los. ‘Ge zult ze toch niet verliezen hoop ik,’ hernam de heer Plucker, ‘ik vind het altijd verstandig zoo iets bij een steen in te pakken, men kan het dan altijd hooren vallen, nog eens, ik vertrouw ze aan uwe goede zorg toe.’
Die man had het geld lief, om het geld zelf, niet om het gebruik dat er van te maken is.
Zeker is gierigheid eene zware zonde, doch wij hebben het reeds in het
| |
| |
begin van ons werk gezegd, men moest dat bij dien man als eene ziekte beschouwen; hij ontzeide zich zelven het noodige om zijn vermogen altijd te vergrooten, maar hoeveel onvergeeflijker en zwaarder zijn de zonden van hen, die zich zelven alle pracht en weelde verschaffen en daarom die ziekte niet minder bezitten, voor hunne familie.
Het is gelukkig dat Ludwig het geweten een onding vindt. Wij zouden anders niet gaarne in zijne plaats deze regelen lezen, daar die ons als eene profetische voorzegging in de ooren zouden klinken om zooveel mogelijk mijn leven te verbeteren, ten einde de straf later niet op onschuldige hoofden te doen nederkomen.
Ludwig verliet intusschen het vertrek en balde in woede de vuist, toen hij de deur achter zich had toegetrokken. ‘Ellendige gierigaard,’ riep hij uit, ‘zult ge dan eeuwigdurend leven, zal ik dan nooit meester van uw fortuin worden?’
Dwaas, die dien man een hartstocht verweet, die hij zelf in ruime mate bezat, of liever dien hij bezit, want onze lezers zullen wel begrepen hebben dat Ludwig Plucker een nog bestaand persoon is.
En hoeveel ondeugden meer zou men hem kunnen verwijten, dan hij het ooit den heer Plucker kon doen; bij de gierigheid van deze voegt hij nog trotsch, verwaandheid, huichelarij en eene voor niets terugdeinzende eerzucht.
Nog eens raden wij hem aan, zich te beteren, de ware edelman is niet verwaand, of trotsch, de ware edelman beleedigt niemand, allerminst onschuldige wezens, die zulks niet verdienen, en daarom sporen wij Ludwig aan eens bij ware edellieden les te nemen in datgene wat de Grieken en Romeinen rechtvaardigheid noemden.
Goddank, wij bezitten nog van die edel geboren Nederlanders, en aan die brave mannen in 't algemeen durven wij het wagen dit werk op te dragen.
|
|