| |
XII.
George Lützen bewoonde een tamelijk groot hotel te Utrecht. Verscheidene jaren geleden gehuwd met de dochter van een logementhouder, had deze hem na zijn dood zijn hotel nagelaten. Sedert jaren reeds leefde hij slechts voor zijne kinderen, twee meisjes, welke hij blind liefhad en was niet hertrouwd.
De lichtzinnige George was, zooals men dat veeltijds ziet, een bezadigd huisvader geworden.
Wij vinden hem op den Zondagmorgen, door George David voor zijn bezoek bestemd, in een keurig gemeubeld vertrek. Hij is juist uit de kerk teruggekeerd, en hij en zijne dochters maken zich gereed voor het lunchen. Alles in dat vertrek getuigt van gegoedheid, zelfs van meer, van rijkdom.
Juist toen George Lützen zich aan tafel wilde zetten, trad een knecht binnen en berichtte, dat er twee heeren waren om mijnheer te spreken.
‘Hun naam?’ vroeg de heer des huizes.
De knecht reikte een kaartje over.
‘Zeg dien heeren, dat ik direct bij hen kom, en laat hen zoo lang in de eetzaal?
‘U komt toch gauw weerom Papa? vroeg de oudste dochter, eenigszins
| |
| |
boos, dat men haren vader riep, terwijl men aan tafel wilde gaan.
‘Ik kom dadelijk terug, kindlief! de naam op het kaartje is me onbekend, en het zal dus geene belangrijke zaak zijn, waarover die heer mij wenscht te spreken.’
En dit zeggende, verliet George Lützen de kamer.
De eetzaal was een lang vertrek, en George en de echtgenoot van Cato Heer, door een tegenovergestelde deur binnengekomen zijnde, bevonden zich daardoor aan het andere einde der zaal.
George David had dus ruimschoots gelegenheid den eleganten, sierlijk gekleeden man op te merken, die de zaal binnenkwam; zijn hart klopte als een hamer bij de nadering van dien man, zijn vader.
Duizenden gedachten doorkruisten in dat oogenblik het brein van George.
Zou die man, zijn vader, hem goed ontvangen?
Zou hij hem leeren liefhebben?
Een blik op dat vriendelijk gelaat werpende, beantwoordde hij dat alles met ja!
Hoe schoon, hoe edel, hoe fier kwam die man hem voor. Zijn borst zwol op bij het denkbeeld, dat die man zijn vader was; hij moest zich letterlijk bedwingen, zich niet om zijn hals te werpen en uit te roepen: ‘vader! heb uw kind lief; vergoed al is het nog zoo weinig de ellende, het leed, dat hij door u en door zijne moeder heeft uitgestaan.’
George Lützen was intusschen genaderd, en zich tot den echtgenoot van Cato Heer wendende, vroeg hij een blik op het kaartje, dat hij in de hand hield, werpende, ‘Mijnheer Hausdorf?’
De metgezel van George boog toestemmend.
Het zou moeilijk zijn een knapper man te vinden dan de metgezel van George was. Groot, breedgeschouderd, met een vriendelijk, goed gelaat, met één woord een volmaakt gentleman.
Het was niet meer dan natuurlijk, dat George Lützen zich het eerst tot hem wendde; George David zag hij ter nauwernood aan.
Vergeten wij wel ooit, den voornamen, aanzienlijken man aan te zien, terwijl honderd geringen ons onopgemerkt voorbij gaan?
Arm, maar eerlijk, iets prachtigs; om in de verte te zien.
‘Zou ik de reden van uwe komst mogen weten,’ vroeg George Lützen, opnieuw zich tot den heer Hausdorf wendende.
‘Ik kwam om u eene zaak, het verledene betreffende, in herinnering te brengen,’ antwoordde de heer Hausdorf.
‘Neemt plaats heeren!’ en George Lützen wees met zijne hand den beiden gasten stoelen aan, ‘eene zaak uit het verledene, mag ik u vragen, waarover die loopt?’
‘U hebt, het zal zoowat drie en twintig jaren geleden zijn, kennis gehad aan een Duitsch meisje,’ zei de metgezel van George, ‘Thérèse Taamme genaamd.’
George Lützen, scheen op dit gezegde minder op zijn gemak en ant- | |
| |
woordde, ‘ja! ja! ik meen mij wel zoo iets te herinneren.’
‘Ik weet niet hoever zich die herinnering uitstrekt,’ hernam de heer Hausdorf, ‘doch ik heb altijd gehoord van hen die met de verhouding bekend waren, dat u op het punt gestaan hadt, met die vrouw te trouwen, en me dunkt dergelijke herinnering laat zoowel in het leven des mans, als van de vrouw eene zeer rijke (zoo als u het gelieft te noemen) herinnering achter.’
‘Men heeft u verkeerd ingelicht, dat plan heeft nooit bij mij bestaan,’ was het antwoord.
‘Het zou moeilijk voor mij zijn, dat te wederleggen,’ was het wederantwoord, ‘u waart destijds nog niet met die vrouw in ondertrouw opgenomen, en er bestaan dus geene wettige bewijzen van uw plan. Wat ik echter wel weet, is dat die vrouw een kind had, waarvan u de vader zijt,’ en George aanwijzende, voegde hij er bij: ‘ziedaar uw zoon.’
George Lützen stond driftig van zijne stoel op; ‘Mijnheer!’ riep hij uit, ‘met welk recht komt u mij in mijn eigen huis dergelijke zaken zeggen? Nog eens, met welk recht zijt gij zoo verregaande (om het zachtste woord te gebruiken) vrijmoedig, dien man voor mijn zoon te verklaren?’
‘Door het recht der menschelijkheid,’ gaf de heer Hausdorf ten antwoord.
‘U zoekt dus vaders voor onwettige kinderen?’ vroeg George Lützen; maar ging hij eenigszins spottend voort, ‘zeg mij nu eens in waarheid, de hoeveelste man ben ik die het geluk geniet, door u als vader van dien man gebrandmerkt te worden?’
George David die tot hiertoe dit alles zwijgend had aangehoord, richtte zich op, ‘Vader!’ zei hij, ‘is het aldus dat gij uwen zoon ontvangt?’
‘Mag ik u verzoeken dat woord niet weder te gebruiken,’ zei George Lützen, ‘bij herhaling zou ik verplicht zijn de wet in te roepen, ten einde u te dwingen mijn huis zoo spoedig mogelijk te verlaten.’
George David werd doodsbleek, zijne lippen trilden, geheel zijn wezen toonde eene mengeling van zenuwachtigheid.
De heer Hausdorf bevreesd voor eene uitbarsting van drift van den kant van George, en liever de zaak op zachtzinnige wijze willende behandelen, wendde zich tot den heer Lützen: ‘Mag ik zoo vrij zijn u onder het oog te brengen, dat een man van eer bij dergelijke zaken nooit de wet inroept. U stemt door uwe herinnering aan die vrouw toe, dat zoo ge haar aanstaande man niet waart, ge dan toch haar minnaar zijt geweest, ik neem het recht u dit laatste te zeggen omdat mij uwe nauw merkbare ontsteltenis op het onverwacht noemen van haar naam, niet ontgaan is, ge wist daarbij zeer goed dat die vrouw, die Thérèse Taamme, moeder was, en ik zeg u nogmaals, van een kind, waarvan niemand dan gij de vader zijt. George verlangde u te leeren kennen, en ten einde botsingen te voorkomen, heb ik aangeboden hem te vergezellen. Ik heb geloofd en vertrouw dat nog, met een fatsoenlijk man te doen te hebben, en als zoodanig heb ik gemeend, dat zoo ge in uwen zoon, de gevolgen uwer
| |
| |
jeugdige misstappen terug zaagt, ge u zijner zoudt aantrekken. Geloof mij, mijnheer Lützen, hij is een brave deugdzame jongen, zonder in het minst kwezelig te zijn, en ik kan niet denken, ik druk u dit plechtig op uw geweten, dat gij het slechte voorbeeld zijner moeder zult volgen, door uwen zoon te verstooten.’
George Lützen kon niet nalaten te zeggen: ‘ik geloof u wat de behandeling van zijne moeder aangaat, zulks is mij niet vreemd, ik leerde haar kennen als eene bedriegster en zedelooze vrouw, daarbij als eene zeer slechte moeder, en alhoewel ik hierover verder niet wil uitweiden, zijn op die punten mijne herinneringen zeer scherp.’
George had dit alles stilzwijgend aangehoord, hij was zeer bleek, heftig bewogen naderde hij George Lützen, ‘Vader!’ zei hij op treurigen toon, ‘ik ben hier gekomen vol hoop, vol vertrouwen, de goede vrouw bij wie ik ben groot gebracht, beweerde dat men u nooit over mij gesproken had, en dat gaf mij hoop, ik dacht dat het onmogelijk kon zijn, dat een vader zijn zoon kon verstooten en geloofde dat slechts uwe onwetenheid van mijn bestaan, de oorzaak was dat u mij aan mijn lot overliet. Ik smeek u,’ vervolgde hij, ‘schenk mij een weinig van uwe liefde, en mijn geheel leeven zal te kort zijn, om u mijne dankbaarheid te bewijzen.’
Onmogelijk is het den toon weder te geven waarop dat alles door George David werd uitgesproken.
George Lützen bleef eenige minuten in diepe gedachten verzonken staan; op zijn gelaat was eene inwendige ontroering te lezen. ‘Gij zijt hier gekomen,’ zei hij eindelijk, ‘in het denkbeeld een lichtzinnigen Franschen tooneelvader aan te treffen, die alleen op uw zeggen, dat ge zijn zoon waart, u om den hals zou vliegen. Ge hebt u vergist, vroeger moge ik een lichtzinnig man geweest zijn, maar die tijd is lang voorbij. Ik ben, 't is waar, destijds in connectie geweest met de vrouw, die gij uwe moeder noemt, ik wil dat gaarne toegeven, maar ik was de eerste harer vrienden niet en zal stellig de laatste ook niet zijn gebleven; niemand kan toch van mij vergen, nu ik een bezadigd huisvader ben geworden, om hare kinderen als de mijnen te erkennen. Wie zou kunnen verlangen, dat ik mij tot mijne dochters begaf en zeide, uw vader was eens wuft en onbezonnen en ik ben verplicht u te zeggen dat hij zelfs onwettige betrekkingen in vroegeren tijd heeft aangeknoopt en dat er een zoon, een onwettig kind is komen opdagen, dien ik u als broeder voorstel. Waarlijk zoo iets zou het toppunt van dwaasheid en onzedelijkheid zijn.’
‘Onzedelijk!’ riep George uit. ‘Is het onzedelijk wanneer men zijne dwaasheden herstelt, is het onzedelijk de onschuldige slachtoffers zijner zonden gelukkig te maken? Is het misschien zedelijker, de wereld met de gevolgen zijner misstappen te bevolken?’
‘Zoo het mij geoorloofd is, mijnheer Lützen, ook in deze mijne meening te zeggen,’ zei de heer Hausdorf, ‘moet ik geheel met de gevoelens van George instemmen; ik ben van geboorte Duitscher, van karakter cosmopoliet, ik bewonder en veracht geene enkele natie, maar ik zou overal
| |
| |
en altijd mijn hoed lichten, voor den in uw oog lichtzinnigen Franschen tooneelvader, terwijl ik een man van uw gehalte, hij moge van de zedelijkste natie ter wereld zijn, steeds een schelm zal noemen.’
Dit zeggende wendde hij zich tot George en zeide: ‘Laat ons gaan, er is hier voor u niets meer te doen. Ge hebt uwen vader gezien, uw wensch is daaromtrent voldaan, beter ware het echter voor u geweest hem nooit gezien te hebben; de onbekende vader kon voor u altijd een ideaal zijn; de bekende doet u altijd aan een schurk denken.’
‘Mijnheer! u gaat te ver,’ zei George Lützen, ‘u vergeet geheel en al, dat gij ten mijnent zijt, ik wil u uwe drift echter vergeven ter wille van dien ongelukkigen jongeling; ik noemde het woord drift, omdat ik zeer goed begrijp, dat u mij de zoo even toegevoegde woorden anders zeker niet naar het hoofd zoudt geworpen hebben, daarbij, ook ik beklaag hem werkelijk, ik heb altijd medelijden met onwettige kinderen, maar dat geeft u daarom volstrekt niet het recht om mij te hoonen. Volgens de wet kan die man even goed de zoon van mijn neef, van mijn buurman, als van mij zijn. Ik heb reeds zoo even gezegd en herhaal het nog eens, bij eene nieuwe poging om mij dat vaderschap op te dringen, zou ik verplicht zijn de wet ter hulp te roepen.’
‘De wet!’ riep George uit, ‘altijd de wet. Welk een laaghartige moet men zijn, om de wet in te roepen tegen zijn eigen zoon. En is het een rechtvaardige wet, die schurken van uwe soort beschermt, tegen wezens, geboren door hunne losbandigheid?’
‘Mag ik u nog een vraag doen, alvorens te vertrekken?’ vroeg de heer Hausdorf.
George Lützen knikte toestemmend.
‘U hebt gezegd, dat George David Taamme even goed een kind van uw neef, van uw buurman, als van u kon zijn, maar mijnheer Lützen, ik vraag u ernstig, zou u voor den rechterstoel des Allerhoogsten een. eed durven doen, dat hij uw zoon niet is?’
Een purperrood overtoog het gelaat van George Lützen; zijne lippen persten zich op elkander, zijn geheele lichaam zag men als het ware trillen, doch hij zweeg, gelijk iedere lafaard doet, die weet, dat zijne tegenpartij gelijk heeft, en zich daarom niet durft te verdedigen.
De echtgenoot van Cato Heer beschouwde George Lützen met een blik van onuitsprekelijke verachting, dusdanigen man waardig, want niet waar? wat is verachtingswaardiger dan een man, dien alles wordt toegevoegd en die te flauw is om zich te verdedigen; de Franschen bestempelen daarom zulk een man terecht met ‘homme lâche’.
Na dezen verachtelijken blik verliet de heer Hausdorf, zonder een woord verder te spreken, het vertrek.
George David volgde hem als in een droom.
In den corridor gekomen werd eene deur geopend en een jong meisje, elegant gekleed, trad over den drempel. Het zien van dat jonge meisje, zoo hij terstond begreep zijne zuster, deed hem wankelen en hij steunde
| |
| |
tegen een der beelden, die zich in de corridor bevonden.
‘Deert u iets?’ vroeg het meisje, hem naderende.
‘Ga naar binnen,’ zei George Lützen, het meisje bij den arm nemende, ‘die man is geen geschikt gezelschap voor u. Breng dien man een glas water, riep hij een der bedienden toe, op George wijzende.
De bediende bracht het verlangde.
George nam werktuigelijk het glas aan, maar op het oogenblik, dat hij het aan de lippen bracht, uitte hij een wilden kreet. ‘Vervloekt zij dit huis, waaruit men den zoon als een ellendigen boosdoener verjaagt. Vervloekt zij ieder, dien gij liefhebt. Moge God in uw stervensuur met u handelen, zoo als gij met mij gehandeld hebt.’
Rinkelend viel het glas, dat hij in de hand hield, aan duizenden stukken op den grond.
Lang naderhand hoorde George Lützen nog dat vallen van het glas op den marmeren vloer, als een doffe nagalm van den vloek, welken door die jeugdige lippen was uitgesproken.
‘Deert u iets, papa?’ riepen zijne beide dochters gelijktijdig uit, toen hij de kamer binnenkwam. ‘Wat ziet u bleek.’
‘Het is niets, kinderen; ik heb mij eenigszins moeilijk gemaakt.’
‘Wat wilde die bleeke jongen van u?’ vroeg Marie, ‘wat zag hij er diep ongelukkig uit.’
‘Hij wilde iets van mij, wat tegen de goede zeden aandruischt.’
‘En u hebt geweigerd, papa?’
‘Natuurlijk, kindlief! nooit zult gij u beiden iets omtrent mij kunnen herinneren, dat tegen de eer of de zeden aandruischt.’
Het was waarheid. Nooit konden die meisjes zich van hunnen vader iets anders dan goeds en braafs voor den geest roepen.
Was hij daarom minder schuldig voor den armen George David? Neen!
Zeker is het, dat er een artikel in onze wet gevonden wordt, die het zoeken naar het vaderschap verbiedt, maar is er wel iemand, die met grond kan bezweren wie zijn vader is? Wij leven door de achting voor onze moeder in dat vaste vertrouwen van haar zeggen, - Goddank! dat er moeders zijn, boven alle verheven, maar toch hoe dit zij, het blijft altijd geloof en geen zekerheid.
Hadden die meisjes gehoord, dat George David hun broeder was, niemand kon hun dan ten kwade duiden, dat zij twijfelden.
Maar een broeder aan moederszijde, dat is volgens de natuur geheel iets anders; men heeft onder datzelfde hart gerust; men is door de overtuiging door die niet te wederleggen zekerheid, broeders en zusters; doch waar dwaalt onze pen heen, wij zouden ons zelven door te filosofeeren voorbij loopen, en willen alleen nog zeggen, dat de jeugd van Marie en
| |
| |
Anna door hunnen vader met rozen bestrooid was.
De doornen waren voor den ongelukkigen George David bestemd.
Bijna wanhopend betrad George dien avond de woning van moeder Heer; toch stond reeds het plan bij hem vast zich tot zijne moeder te begeven, nadat zijn vader hem uitgestooten had.
Hij vertelde zijn geheele wedervaren aan de lieden, die hem sedert zijn vroegste kindschheid met raad en daad hadden bijgestaan.
‘Wat een slechte man moet die vader van u zijn,’ riep Lize met jeugdig vuur uit.
‘Laat ons van hem zwijgen,’ was George's antwoord, ‘ik wil alleen maar hopen, dat mijne moeder beter over mij zal denken, dan hij gedaan heeft.’
‘Wat is toch de reden,’ vroeg Lize, ‘dat gij op eens zooveel moeite doet, om of met uw vader, of met uwe moeder goede vrienden te worden?’
George wist niet wat het jonge meisje te antwoorden. Hij wilde dat jeugdige hart niet verontrusten, door haar zijne liefde te bekennen; niet voor dat zijn doel bereikt was, en hij eene tamelijke positie bezat, wilde hij het wagen over zijne genegenheid te spreken.
‘Als mijne moeder mij goed ontvangt, Lize, zult gij de eerste zijn, aan wie ik alles zal meêdeelen, wat mij nu nog onmogelijk is u te zeggen.’
‘Als ik in uwe plaats was, ging ik niet naar die moeder,’ zei Lize na eenig nadenken, ‘na al hetgeen ik altijd van die vrouw gehoord heb, zoude ik vreeselijk ongerust zijn, terwijl ge weg waart, ge zoudt naar 's Hage moeten gaan, en dat duurt minstens een dag.’
‘Wat zijt ge een dwaas kind,’ zeide George sidderende van vreugde, bij de belangstelling van Lize, ‘die gekheid heeft Cato u in het hoofd geprent. Wat zou mijne moeder mij kunnen doen, dat uw onrust kan opwekken? Zij kan mij al niet slechter ontvangen dan die man, mijn vader, het heden gedaan heeft. Daarbij heb ik een broeder van twintig jaren, die is geen kind meer; hij weet dat ik een zoon van dezelfde vrouw ben, die hij moeder noemt, en alhoewel hij mij als kind slecht bejegende, is al mijn hoop op zijne voorspraak gevestigd. Zie, Lize, hij denkt eenmaal eene eervolle betrekking in de maatschappij te bekleeden; zoudt gij nu kunnen denken, dat men die eervol zou kunnen aanvaarden, met de wetenschap haar niet waardig te zijn?’
‘Ik ken uw broeder niet, en kan dus over zijn karakter niet oordeelen. Maar uwe moeder kan nog erger met u handelen dan uw vader gedaan heeft. Ik heb moeder en Cato dikwijls over die vrouw hooren spreken; daardoor weet ik zeer goed, hoe zij over u denkt.’
‘Cato heeft mij ook reeds hare gedachten kenbaar gemaakt, en zelfs willen doen gelooven, dat mijne moeder mij voor krankzinnig zou doen verklaren.’
| |
| |
‘Neen!’ gaf Lize ten antwoord, ‘dat is het niet waarvoor ik vrees,’ en zich tot zijn oor buigende, fluisterde zij hem eenige woorden in.
George bleef als versuft zitten. ‘Dwaasheid,’ riep hij eindelijk uit, ‘niemand zou in een beschaafd land in de negentiende eeuw zoo iets durven ondernemen.’
‘Lize,’ zei George, toen het jonge meisje hem zooals gewoonlijk 's avonds uitliet, als het noodlot wilde, dat ik spoedig stierf, zoudt ge mij dan een weinig betreuren?’
Het jonge meisje verbleekte; ‘God geve,’ antwoordde zij, ‘dat de tijd nooit voor mij komt, dat ik u zou moeten betreuren.’
‘Ge hebt mij dus een weinig lief?’ vroeg hij zich tot haar nederbuigende.
Een zachte blos kwam op Lize's lief gelaat te voorschijn.
‘Hoe zou het mogelijk zijn niet van u te houden,’ was haar antwoord.
Die blos, dat antwoord besliste over de verdere toekomst van den ongelukkigen George David. Had hij even te voren noch in twijfel gestaan of het wel verstandig was tot zijne moeder te gaan, thans nu hij geloofde overtuigd te kunnen zijn, dat Lize hem niet zou weigeren; thans stond meer dan ooit het plan bij hem vast naar zijne moeder te gaan, en haar te smeeken hem te helpen, om dat meisje tot zijne vrouw te maken.
Arme George, arme verdwaasde man, die aldus uw noodlot te gemoet snelt.
|
|