| |
| |
| |
Tweede boek
XI.
Wij stappen een tijdvak van acht jaren over, en vinden op een landgoed bij 's-Hage onze heldin terug als:
Vrouwe
Jane Cornelia Catharina Maria Plucker,
geb. TAAMME.
Alweder zie ik onze lezers ongeloovig het hoofd schudden, ten minste hen die onthouden hebben wat een der hoofdoorzaken was, waarom George Lützen het huwelijk met Thérèse verbroken had.
Ja, lezer! Datgene, waaraan George Lützen, een huisknecht, een kellner zich niet had durven wagen, was door den heer Plucker volvoerd, dezelfde vrouw die in 185. haar pas had geteekend als Thérèse Taamme, geboortig uit M. in het jaar 183., was gehuwd op eene geboorteacte uit H..., met bovenstaande namen, en met een andere leeftijd.
Doch, zullen onze lezers vragen, gij hebt ons verteld dat George David op dien pas was aangegeven, welke papieren had zij dan voor hare andere kinderen gebruikt, en er zal dan toch wel eenige moeite ontstaan zijn, want men kan niet van naam verwisselen, als een kameleon van kleur. Doch, wij zullen u op uw vragen antwoorden, zij had wel degelijk al hare kinderen op den enkelen naam Thérèse aangegeven, doch men had daar een middel op gevonden, men had achter dien sleep namen nog dien van Thérèse gevoegd, naar waarheid, zuivere waarheid is het, dat het geboortebewijs uit H... geen Thérèse bevatte.
Doch hooren wij op nieuw zeggen, dat wordt wat al te kras, veel te romantisch voor onzen tijd; niemand kan die meening meer toegedaan zijn dan wij, met de bewijsstukken voor ons riepen wij uit: een roman, een echte, totale roman, wel waardig beschreven te worden.
Echter moeten wij ter opheldering den lezer op ééne zaak opmerkzaam maken. In het jaar 183., het geboortejaar dier vrouw, werd in Hannover slechts in de kerk gedoopt en aangegeven, en alhoewel die papieren zeer wijdloopig de noodige zaken behelsden, en wel degelijk behoorlijk ge- | |
| |
zegeld waren, waren ze slechts geschreven op een groot blad papier, zoodat het zeer gemakkelijk was ze te vervalschen.
Verder kunnen wij niet nalaten hulde te brengen aan de keurige orde in de boeken der Duitsche geestelijkheid, en hunne geheel belanglooze hulp, wanneer eenige belangrijke papieren noodig zijn.
Thérèse had haren eed gehouden, zooals uit het voorgaande blijkt was zij voor niets teruggedeinsd.
Zou vervalsching in geschriften het ergste zijn?
Misschien, wie kan de toekomst voorzeggen?
Hoe het zij, de landloopster, zonder geld en zonder naam, was de vrouw van een millionair, wel had zij nog niet het toppunt harer wenschen bereikt, wel was zij nog geen meesteres over het goud van dien man, maar hij was oud, en het was nog maar een luttel aantal jaren, die zij te wachten zou hebben.
Zij had haar doel bereikt, wel had zij moeten liegen en bedriegen, wel had zij gekropen en zich vernederd, wel had zij ieder die op haren weg was, vertreden, ja, vermorseld, maar wat deed dat er toe? Heiligt niet het doel de middelen?
George David was niet de eenige martelaar in dit treurspel, er waren ook anderen.
Over ons papier gebogen, rijzen schimmen voor onzen geest op. Zijn het fantasieën? Zijn het schaduwbeelden?
Wij weten het niet.
Wij zien eene nog jonge vrouw, vergrijsd door het lijden, naast haar staan aanvallige, lieve kinderen, die de vrouw om het noodige vragen, dat zij hun niet geven kan. Wij staren verder, en zien die kinderen groot geworden, gehoond, beleedigd en vertrapt, hard, zeer hard werkende; wij zien ze op het ziekbed geworpen, door arbeid en leed bijna stervende.
Gelijk het doek van een panorama gaat het ons alles voorbij, wij zien na lange jaren van worstelen, die kinderen terug, eindelijk! eindelijk! dien rang veroverd hebbende, in welken die moeder geboren was, en weêr zien wij als op het voorbijgaande doek, die moeder voor ons, oud, altijd nog met bittere tranen het verwoeste geluk van haar en hare kinderen beweenende; wij zien die kinderen over haar heengebogen en wij hooren ze zacht bidden: Groote, Almachtige God, laat Uwe machtige hand nederdalen op die vrouw, de vernielster van het levensgeluk onzer moeder, die vrouw die zonder mededoogen onze toekomst vernietigde.
Die beelden gaan voorbij, om plaats te maken voor anderen, het is thans een zeventienjarig meisje, de dochter van eene arme, brave weduwe, dat meisje ter nauwernood de kinderschoenen ontwassen, zien wij prijsgegeven aan een ouden wellusteling, met medeweten van die vrouw, die Thérèse Taamme, wij zien haar na jaren als vrouw en moeder terug, wij zien haar kind, maar hoe, antwoordende op een nummer, dat wil zeggen als eene fabrieksarbeidster, en wij hooren die vrouw en dat meisje uitroepen: wraak!
| |
| |
Doch onze verbeelding gaat nog verder, wij zien die vrouw, die schuldige vrouw, gestraft door haar eigen zonden, lijden, zoo als al die onschuldige wezens geleden hebben. Wij zien haar het toppunt van hare wenschen bereiken, maar te midden van hare weelde, hooren wij haar uitroepen:
‘Hoe hoog ook geplaatst, het doel was niet de middelen waardig!’
Was Thérèse, vrouwe Plucker geworden, George David haar zoon, was zoo mogelijk nog armer dan vroeger.
Veertien jaren oud, toen zijne moeder huwde, had hij na dien tijd nimmer iets van haar vernomen; het kostgeld hoe weinig ook, had opgehouden, en George was thans geheel aan de goedheid van het echtpaar Heer overgeleverd; hoewel zeer arm, hadden zij George hartelijk lief.
Toen George twaalf jaar oud was, werd er besloten dat hij vader Heer, die schoenlapper was, in zijn ambacht zou helpen.
Aldus was de knaap, die op armenkosten onderwijs genoot, reeds zeer jong van school genomen.
Van aard geduldig, werkzaam en vriendelijk, leerde hij spoedig genoeg iets van zijn vak, om eenig geld in dit armoedig huishouden te kunnen inbrengen.
Een jaar na het huwelijk van Thérèse stierf vader Heer, zijne vrouw en drie dochters arm achterlatende.
Vrouw Heer besloot, door hare familie daartoe aangezet, haar huishouden op te breken, haar oudste dochter ging naar eene tante, die zich met de zorg voor haar belastte, zij zelve met hare twee jongste kinderen nam haar intrek bij een ander lid der familie; en George David moest op een leeftijd van nog geen zestien jaren voor zijn eigen onderhoud zorgen. Van toen af werd zijn leven, het leven van een proletariër.
En terwijl zijne moeder op haar buitenverblijf zich op hare zachte legerstede ter ruste begaf, zwierf hij dikwijls door AmsteFs straten, geene huisvesting en geen voedsel bezittende.
Te jong om zijn vak te kennen, toen vader Heer stierf, had hij geene gelegenheid gehad zich verder te bekwamen, immers welke schoenmakersbaas zou hem, den aankomenden jongen, het jongmaatje, genoeg laten verdienen om er geheel zijn onderhoud van te betalen.
Hij werd dus looper, dan bij een kleedermaker, dan bij een schoenmaker, dan weder was hij kruiersknecht, alles aanpakkende, mits het hem slechts het leven kon doen rekken.
Hoe dikwijls kwam hij des avonds uitgeput van vermoeienis in de woning, die vrouw Heer destijds bewoonde, hoe dikwijls kwam hij er uitgehongerd en bedroefd, om aan de borst van die vrouw uit te weenen, het eenige wezen op aarde, dat hem liefhad.
Hoeveel keeren had die vrouw niet hare boterham bespaard, om haar
| |
| |
aan den ongelukkigen knaap te geven.
Aldus worstelende, bereikte George den leeftijd waarop hij soldaat moest worden.
Voor hem, de arme proletariër begon alsnu een nieuw tijdvak; hij leerde daar de wereld van eene geheel andere zijde kennen. Het toeval wilde dat de kapitein van de kompagnie waarbij George was geplaatst, uit hetzelfde dorp was waar vrouwe Plucker-Taamme woonde.
Op een dag dat George met een zijner kameraden over eene kleinigheid ongenoegen kreeg, de zaak was niet de moeite waard, schold in het vuur van den twist die man hem uit voor een bastaard. George, op dat woord zich beleedigd gevoelende, wendde zich den volgenden morgen om recht tot den reeds genoemden kapitein, aan dezen verhalende hetgeen er den vorigen dag was voorgevallen.
‘Dergelijke zaken,’ zei de kapitein, ‘zijn gewoonlijk zeer moeilijk te beslissen, den besten raad dien ik u geven kan, is steeds zoo veel mogelijk alles te vermijden om twist te krijgen, alsdań zal niemand er aan denken u dergelijke woorden toe te voegen.’
‘Maar ik had gelijk,’ gaf George ten antwoord, ‘en men kan toch niet vergen dat ik nooit voor mijn recht spreek.’
‘Het is misschien wel een weinig onaangenaam altijd op alles te zwijgen,’ was het wederantwoord, ‘maar in de omstandigheden waarin gij geplaatst zijt, is het nuttig en noodig.’
Een donkerrood vloog over George's gelaat, en hoe zachtzinnig ook, kwam even als in zijne kinderjaren het driftige bloed boven. ‘Maar kapitein! ik heb in mijn leven niets gedaan, waarover ik mij zou behoeven te schamen, en wat mijne geboorte betreft, ben ik eerder te beklagen, of is het niet rampzalig, en voor ieder weldenkend mensch medelijdend waardig, dat een onschuldig wezen zijne geboorte als een brandmerk wordt verweten?’
‘Ik wil zeer goed gelooven dat ge u zelven niets te verwijten hebt,’ was het antwoord, ‘maar het is nu eenmaal niet anders; men moet in de wereld wel degelijk boeten voor de misstappen zijner ouders.’
‘Als wij moeten lijden voor de zonden onzer ouders, waarom?’ vroeg George den kapitein aanziende, ‘waarom zeg ik, zijn dan de andere zoons mijner moeder rijk en geëerd?’
‘Rijk,’ vroeg de kapitein, ‘uwe moeder is dus eene aanzienlijke vrouw?’
‘Ja, kapitein, mijne moeder is zeer rijk, men zegt zelfs dat zij millionnaire is.’
‘En doet uwe moeder niets aan u?’
‘Neen!’ gaf George ten antwoord, ‘zoover ik mij herinner, heb ik haar slechts eens in mijn leven gezien, en die herinnering is juist niet eene van de aangenaamste.’
En al hetgeen in het huis van den heer Plucker met zijn broertje Ludwig voorgevallen was, stond hem als ware het gisteren gebeurd voor oogen, echter hoe raadselachtig is het menschelijk hart, hoe slecht dat kind hem
| |
| |
ook bejegend had, hij snakte met onuitsprekelijk verlangen hem weêr te zien, hij, die geene familie bezat, zag zich altijd des avonds, bij schemerdonker, mijmerende in zijne kazerne, onder het dolce far niente, tusschen die kinderen, zijne broeders en zusters, gezeten.
De kapitein hem zoo ziende mijmeren, en zeker niet van gevoel ontbloot, wilde zich nog eenige vragen veroorloven, misschien dacht hij, kan ik dien ongelukkigen jongeling met raad en daad bijstaan, en daarom vroeg hij hem: ‘En die vrouw is zeker gehuwd?’
‘Ja, kapitein en wel zeer aanzienlijk.’
‘Zoo zijt ge dus het kind van aanzienlijke lieden?’
‘Als dit zoo ware, kapitein, geloof ik zeker, dat zij anders met mij zouden gehandeld hebben; maar ik heb zeer dikwijls van mijne pleegmoeder gehoord, dat mijne moeder altijd voorgaf, dat een kellner mijn vader was, en alhoewel ik niet zeer verstandig ben, begrijp ik heel goed, dat mijne moeder een fortuinzoekster is geweest. Hoe het zij, kapitein, ware ze voor mij eene moeder geweest in de volle beteekenis van het woord, niets, en nog eens niets zou er kunnen zijn, wat mij belet had haar lief te hebben,’ en hij kon niet nalaten enigszins te nokken.
‘Nooit zal ik bestrijden,’ zei de kapitein, ‘dat eene slechte moeder den naam van vrouw waard is, doch gij zeidet mij, dat zij zeer rijk was; welke maatschappelijke stand hebben die broeders, of zijn ze nog niet op dien leeftijd gekomen, dat zij eene keus gedaan hebben?’
‘Mijn oudste broeder is student en leert voor advocaat, hij is zelfs een uwer bekenden uit V..., kapitein.’
Een donkere blos overtoog het gelaat van den kapitein.
George, wij hebben het reeds meer gezegd, had weinig geleerd, en de knaap wist dus niet, dat de waarheid te zeggen nu juist niet altijd tot de beleef heid behoort.
De kapitein zag hem eenige ogenblikken streng aan.
‘Ik verlang den naam uwer moeder niet te weten,’ zei hij na eenig nadenken, ‘het is onnoodig den naam eener vrouw prijs te geven. Zoo ge waarheid hebt gezegd, raad ik u aan, de zaak met uwe moeder in der minne te schikken, en haar geene onaangenaamheden te berokkenen.’
En met een lichte hoofdbuiging gaf hij George zijn afscheid.
George verliet treurig, het hoofd gebogen, het vertrek. De zaak waarvoor hij zich tot den kapitein gewend had, was zonder gevolg gebleven, en zijne kameraden zouden voortaan het recht hebben hem te plagen en te sarren, zonder dat hij ooit terug mocht spreken. En alsof dit nog niet genoeg ware, had de kapitein er hem op gewezen, dat hij zijne moeder geene onaangenaamheden mocht berokkenen.
Waarom was dat alles? Wat had hij dan toch gedaan, dat men hem steeds ongelijk gaf?
Het was niet voor het eerst in zijn leven, dat men hem zijne onwettige geboorte verweten had, maar hij had geloofd, dat hier, waar mannen van eer het gezag in handen hadden, men te rechtvaardig zou zijn, om derge- | |
| |
lijke onverdiende verwijtingen zonder straf toe te laten.
Hij had zich bedrogen, hier even als elders verweet men hem zijne geboorte, en wat hem het wonderlijkste voorkwam, was, dat dezelfde man, die hem op zijne geboorte wees, tevens partij voor zijne schuldige moeder koos.
Indien zijne geboorte een misdaad was, dan was het er eene, door zijn vader en moeder begaan.
Zoo had hij de zaak altijd begrepen; had hij den kapitein er niet duidelijk op gewezen, dat zijn oudste broeder, die voor advocaat studeerde, een zijner bekenden uit V... was, en er zouden toch in een dorp geen honderd dergelijke personen zijn. Hij had verwacht, dat de kapitein zou antwoorden, dat het beneden alles was, zijn eigen broeder dusdanig te verwaarloozen, doch niets, geen woord van dien aard.
Arme jongen! hij wist nog niet, dat de wereld den rijke nooit ongelijk geeft, en hij was dom genoeg geweest te zeggen, dat zijne moeder rijk was.
Vóór dat dit voorval had plaats gehad, had George er meermalen over gedacht soldaat te blijven; hij had er immers voedsel, kleeding en huisvesting, beter dan hij het ooit gewoon was geweest. Ook had hij geloofd er beschut te zijn tegen die beleedigingen, die hem in de maatschappij zoo ruimschoots waren ten deel gevallen.
Maar nu men hem geleerd had, dat hij ook hier niets meer dan een paria kon zijn, liet hij dat denkbeeld geheel varen.
Hoe kort het onderhoud met zijnen kapitein ook geweest was, het liet een diepen indruk bij George achter; hij begon te twijfelen aan de rechtvaardigheid der maatschappelijke wetten, aan de rechtvaardigheid der menschen, ja zelfs aan die van God.
Twee maanden na dit voorval, verliet George David het leger om opnieuw den strijd met het leven aan te vangen.
Twee jaren had George opnieuw door het leven heen geworsteld; hij was thans twee-en-twintig jaren en een knappe man geworden. Het kon nu gemakkelijker zijn brood winnen, dan in zijne kinderjaren en hoewel altijd zeer gering, had hij toch te eten en te drinken en trachtte, ofschoon slechts looper in een slijterij, de achting van zijn patroons te verwerven.
Eene niet zeer aanzienlijke betrekking, zullen onze lezers uitroepen, en wij voegen er bij, in lang niet; maar George had zoo weinig weelde gekend, dat reeds het hoog noodige te bezitten, voor hem een rijkdom was.
Wel had hij in die twee jaren verscheidene keeren naar zijne moeder willen gaan, maar vrouw Heer, waar hij bijna dagelijks kwam, had er hem steeds van teruggehouden, altijd zeggende: ‘als mijnheer Plucker dood
| |
| |
is, zal je moeder je dadelijk tot zich nemen, en zij zullen je ruimschoots al het leed vergoeden, dat gij geleden hebt. Er thans heengaande, zoudt ge het huishouden uwer moeder ongelukkig maken, zonder er zelf iets bij te winnen.’
Door dergelijke drogredenen, werd de jonge man teruggehouden zijne moeder een bezoek te brengen. Wel vroeg hij somtijds, ‘of zijne moeder dat alles aan vrouw Heer gezegd had,’ en als deze dit bevestigde, zei hij altijd, ‘waarom zijne moeder dan nu niets aan hem gelegen liet liggen’; enkele malen werd hij radeloos, sloeg zich voor het hoofd, eene gewoonte, die hij zeker van zijne moeder geërfd had, en zei, ‘ik wil mij zelf overtuigen, ik wil naar haar toegaan.’
Vrouw Heer wist dit echter altijd te beletten. Geloofde zij werkelijk dat Thérèse Taamme na den dood van haren echtgenoot iets voor den knaap zou doen? Of hoopte zij na den dood van den heer Plucker, eene belooning te ontvangen, indien zij George thans tegenhield naar zijne moeder te gaan?
Het is zeker, dat die vrouw een grooten invloed op George bezat, nog vermeerderd doordien hij een innigen hartstocht voor hare jongste dochter had opgevat.
Het was voor haar, voor de kleine Lize, dat George indertijd zijn dubbeltje aan koekjes wilde besteden. Het was voor haar, dat hij thans gaarne zijn leven wilde geven.
Hij had haar lief, hartstochtelijk lief.
Wie is in staat dergelijke liefde te beschrijven aan de wieg begonnen, met den dood eindigende?
Hoe dikwijls herinnerde George zich niet de geboorte van dat meisje, dat hij destijds zijn zusje noemde; hoe herinnerde hij zich nog de eerste kus op dat lieve kindergezichtje gedrukt. Hij zag haar voor zich, in kinderleeftijd, hem hare kleine kindersmarten meêdeelend, hem tot metgezel van hare spelen makende, toen reeds haar slaaf, even als nu.
Geen dag in zijn leven, dat hij niet eenigen tijd met Lize had doorgebracht, hij haar, of zij hem troostende, als het leven hun zorgen of verdrietelijkheden bracht; slecht zijn diensttijd had hierin verandering gebracht; hij had haar bijzijn gemist, hij had geleerd wat hare tegenwoordigheid voor hem was. Hij had begrepen, dat hij haar liefhad.
Teruggekomen, hervond hij Lize schooner dan ooit, een frissche rozenknop, rein als een lelie, nederig gelijk het viooltje. Eene bloem, zelfs hoogst zeldzaam in de weelderigste broeikas, was in een doffe, ongezonde, ellendige woning tot rijpheid gekomen.
Mocht George gelooven, dat die bloem hem ten deel zou vallen?
Hij hoopte het, hij de proletariër, de man die niets dan ongelukken gekend had, bouwde luchtkasteelen, waarvan Lize de slotvoogdes was.
Voor haar benijdde hij den rijkaard zijn goud, voor haar wenschte hij eene naam, eene familie.
Kon hij, de man zonder naam, zonder fortuin, een meisje zijne hand aanbieden?
| |
| |
Immers neen!
Dan begon hij onwillekeurig aan die moeder te denken van welke men toch zeide, dat zij eene millionaire was.
Zij zou, zij moest hem helpen!
Hij had zich nooit om geld tot haar gewend, maar thans nu hij beminde, zou hij tot haar gaan, en haar zeggen, ‘moeder! het geheele geluk van mijn leven hangt van eenige honderden guldens af,’ en o! zij zou hem helpen!
En als hij dat geld had, zou hij eene zaak koopen, of liever hij zou zijn patroon voorslaan, deelgenoot te worden; dan zou Lize hem niet weigeren, en reeds zag hij zich gehuwd, gelukkig, genoeg winnende om iederen wensch der kleine Lize te kunnen bevredigen.
Hoewel slechts luchtkasteelen, begon het plan zich tot zijne moeder om geld te wenden, langzamerhand wortel te schieten.
Er was er slechts eene, die hij steeds om raad vroeg, het bij onze lezers wel bekende Catootje, thans reeds vrouw en moeder. Zij had, wat men noemt, fortuin gemaakt.
Tot haar wendde George zich steeds in ernstige omstandigheden, en ook thans ging hij naar haar om raad te vragen.
Hij biechtte haar zijne liefde voor Lize, en zijn plan om zich tot zijne moeder om geld te wenden.
‘En gelooft ge van haar iets te krijgen,’ vroeg Cato, die zich volstrekt niet verloochend had, en altijd nog zeer bij de hand was.
‘Zeker, je moeder beweert immers altijd, dat slechts de omstandigheden haar verhinderen goed voor mij te zijn.’
‘De omstandigheden, welke?’ vroeg Cato, ‘welke omstandigheden kunnen er zijn, die haar beletten, als ze in Amsterdam is, u te bezoeken?’
‘In Amsterdam? Komt ze wel hier in de stad?’ zei George.
‘'t Is nog geen maand geleden, dat ik haar gezien heb,’ antwoordde zij.
‘En hebt ge haar gesproken?’ hernam George.
‘Natuurlijk!’
‘En vroeg ze naar mij?’
‘Ter loops ja, ik sprak over u. Wil ik je een goeden raad geven, George!’ voegde zij er bij, ‘ga nooit naar die vrouw, ik ken je, je zoudt je driftig maken, en men zou er gebruik van maken.’
‘Gebruik maken, van wat?’ vroeg George.
‘Van uw drift, want ge zoudt je driftig maken, men zou het er op toeleggen, en weet ge wat het gevolg zou zijn?’
‘Men kan mij toch niet dooden!’
‘Dooden, neen dat geloof ik niet, men zou je voor gek verklaren.’
George zag haar eenigszins verwonderd aan, maar borst eensklaps in een zenuwachtig lachen uit.
‘Ge zijt zelve gek, of wilt me bang maken, gij spreekt er over of het zoo gemakkelijk gaat, iemand voor krankzinnig te verklaren. ‘Gemakkelijk, neen,’ hernam Cato, ‘maar toch die vrouw zou het beproeven, en
| |
| |
zij zou slagen, geloof mij; want noem mij iets wat die vrouw heeft ondernomen, dat haar niet gelukt is.’
George bleef eenige minuten in diepe gedachten verzonken, eindelijk richtte hij zich als in een droom op.
‘Die vrouw haat mij dus,’ zei hij langzaam, alsof het hem moeite kostte, die woorden uit te spreken.
‘Ja,’ gaf Cato beslist ten antwoord, ‘zij haat u, omdat uw vader haar bedrogen heeft.’
‘Alsof ik dat helpen kan. Maar ik geloof je niet,’ voegde hij er bij, ‘zoo slecht kan geene vrouw zijn, dat zij haar kind haat, en wat je zeggen betreft, dat zij mij voor gek zou laten verklaren, ik zou werkelijk dwaas zijn, indien ik er een oogenblik aan dacht.’
Cato naderde hem langzaam, en hare hand op zijn schouder leggende, zei ze op bewogen toon: ‘George zie mij aan!’
De jonge man keek op en beiden zagen elkander eenige seconden ernstig aan.
George sloeg zijne oogen neder, ten einde de tranen te verbergen, die er in opkwamen.
‘Gelooft ge mij thans?’ vroeg Cato.
‘Ja,’ gaf hij zuchtend ten antwoord. Hij had de waarheid in hare oogen gelezen.
Er volgden eenige minuten van stilzwijgen.
‘Die vrouw is dus erger dan een hyena,’ hernam George.
‘Een hyena! neen! maar eene vrouw aan niets denkende dan aan grootheid, welnu gij staat hare grootheid in den weg, en als ge op haar pad treedt, zal zij u vermorselen.’
‘Heeft ze er wel eens van gesproken mij voor gek te verklaren?’ vroeg George.
‘Gesproken! gezegd heeft ze het nu juist niet,’ was Cato's antwoord, ‘maar wij hebben meermalen begrepen, dat het in haar plan lag.’
De woorden, die wij Cato Heer hier in den mond hebben gelegd, heeft ze nog kort geleden tegenover ons herhaald. Toen wij die vrouw, die wij hier als vrouw Heer hebben aangeduid, onder het oog brachten, waarom zij George steeds van zijne moeder had teruggehouden, gaf zij ons ten antwoord, dat zij steeds gevreesd had, dat Thérèse Taamme haar zoon krankzinnig zou verklaren.
Vergeef ons, waarde lezer! dit tusschenwerpsel.
‘Ge hebt mijne moeder dus nog zeer kort geleden gesproken,’ zei George, ‘hoe ziet ze er uit; is ze groot, is ze klein?’
‘Ze is niet groot, niet klein, reeds een weinig grijs, met één woord, een persoontje dat op deze wereld alles kan uitrichten, zonder dat iemand er erg in heeft, zoo iemand die men meermalen kan zien, zonder haar te herkennen; ware ze misschien eene mooie vrouw geweest, ik betwijfel of hare zaakjes zoo goed gelukt waren. Ge weet zeer goed George, dat onze Lize 's avonds geene boodschap kan doen zonder dat er op gelet
| |
| |
wordt, hoe lang ze wegblijft. Ik betwijfel of zij met haar lieve gezichtje verborgen geheimen zoude kunnen hebben, zonder dat de eene of andere jaloersche duivelin ze lang verklapt had. Doch al die zaken begrijpt ge niet, ge hebt nooit daar verkeerd wat men de wereld noemt. In ieder geval, ge begrijpt wel dat uwe moeder niets anders dan eene zeer gewone vrouw is, die volstrekt niets bezit, wat opmerkelijk schoon mag heeten.’
‘Het portret wat gij er mij van geeft, is ten minste dat van eene zeer gewone vrouw. Doch, is het niet zonderling,’ zei George eenigszins droomerig, ‘dat er menschen zijn die hunne moeder voorbij kunnen gaan zonder haar te kennen? Hoe dikwijls heb ik niet gedacht, wanneer ik eene goed gekleede, niet meer jonge vrouw zag: misschien is dat mijne moeder! Gij kunt niet begrijpen, Cato! niettegenstaande de weinige liefde die ik van mijne moeder ontvangen heb, hoe gaarne ik haar eens zou willen zien, ik zou dan immers niet meer in den blinde rondtasten, ik zou ten minste, haar ziende, kunnen zeggen: ‘dat is mijne moeder!’
‘Gevoelt gij nooit eenig verlangen uwen Vader te zien?’ vroeg Cato.
‘O! natuurlijk! maar ik heb van hem altijd in zulke onbepaalde trekken hooren spreken. Ik weet niet of hij rijk of arm is, in Nederland of in een ander land verblijf houdt. Het is zonderling, hoewel mijne moeder slecht voor mij is, heb ik toch altijd meer aan haar gedacht dan aan mijn vader, want hoe is het mogelijk een kind te bezitten, en er nooit eenig onderzoek naar te doen, ik zou voor hem slechts ééne verontschuldiging weten, namelijk dat hij te arm was om mij te onderhouden maar in dat geval had hij mij toch zijne vaderlijke liefde kunnen schenken.’
‘En als ge wist, dat hij in zeer ruime omstandigheden leefde?’
‘Als ik dat wist, zou ik hem zeker opzoeken, en hem vragen als man tegenover man, met welk recht hij mij de wereld heeft ingestooten, zonder naam, zonder steun. Want niet waar, het is de man, die het kind tot ongeluk doemt, wanneer hij de moeder verlaat. Hoe slecht mijne moeder ook voor mij zij, ik wil gelooven dat gij gelijk hebt, en dat mijne moeder mij haat, om der wille van mijn vader, maar daarom heb ik mij dubbel op hem te wreken, want niet genoeg dat hij mij de vaderlijke liefde onthield, hij is ook de oorzaak dat mijne moeder mij verstiet.
‘Ge neemt de zaak verkeerd op,’ gaf zijne pleegzuster ten antwoord, ‘wij kunnen over de oorzaak die eene scheiding tusschen uwen vader en uwe moeder bewerkt heeft, niet beslissen, wij weten dus niet wie schuld heeft. Wat ik echter zeker weet, is dat niemand zich ooit te uwen behoeve, tot uwen vader gewend heeft. Hij weet niet of ge dood of levend zijt. Ik in uwe plaats ging tot hem.’
‘Gelooft ge, dat hij mij ontvangen zal?’
‘Het is te wagen; misschien is het een zeer goed mensch, en zal hij iets voor u doen.’
‘Weet ge zijn juiste adres?’ vroeg George na eenige oogenblikken nadenkens.
‘Zoo ver ik weet, is hij hotelhouder te Utrecht en aangezien ik dikwijls
| |
| |
gehoord heb, dat het een tamelijk groot hotel is, heeft men daar slechts zijne woonplaats te vragen; maar,’ voegde Cato er aan toe, ‘als gij erheen gaat, moet ge niet alléén gaan, die man is gehuwd en het is dus het verstandigst, die zaak zoo kalm mogelijk aan te leggen, en daarom is het goed, dat er iemand met u mede gaat.’
‘En wie zou met mij mede willen gaan?’ vroeg George.
‘Ik zal het mijn man vragen.’
Toen George dien avond Cato Heer verliet, was er bepaald, dat hij den Zondag e.k. naar Utrecht zou gaan en de echtgenoot van Cato hem zoude vergezellen.
De dagen die verliepen, tusschen dien avond en den vastgestelden dag, bracht George tusschen hoop en vreeze door, echter altijd met het vaste voornemen bezield, bij weigering van hulp van vaderszijde, zich tot zijne moeder te begeven.
Had hij dan geheel vergeten, dat Cato van zijne moeder gezegd had, dat zij hem zou vermorselen, zoo hij op haar pad trad? Waarom was er niet eene inwendige stem, die hem terughield; waarom wilde hij niet naar goeden raad luisteren?
Wie kan het menschelijk hart peilen?
|
|