| |
| |
| |
IX.
Thérèse, die voor één nacht de woning van den heer Plucker betreden had, was er gebleven. In December er gekomen zijnde, werd zij reeds in Augustus op nieuw moeder.
Dat kind, alweder een jongen, ontving de namen van Heinrich Ludwig.
Het leven in het huis van den heer Plucker bleef intusschen steeds hetzelfde, altijd hoogst zuinig. Echter zijn wij verplicht eene kleine uitlegging van dat huishouden te geven.
Alhoewel het huis slechts uit drie kamers en een keuken bestond, was het om zoo te noemen, door drie gezinnen bewoond. Beneden in de keuken, die een aparten uitgang aan de straat had, woonden de huisbewaarders, arme, doch zoover wij weten, brave lieden, waarvan de vrouw nog met negotie op straat haar brood moest winnen. Daarboven vertoefde de heer des huizes en op de derde verdieping huisde onze heldin met haar jongske.
Door die afdeeling bemoeide de heer Plucker zich natuurlijk zeer weinig met het knaapje, dan om zijn afkeuring te kennen te geven, wanneer het geschreeuw van het kind tot hem doordrong. ‘Thérèse,’ zei hij alsdan, ‘gij moet zorgen, dat uw zoontje niet schreeuwt, ik kan dat niet hebben; het hindert mij in mijn schrijven, en ik wil ook niet,dat de lieden, die ten mijnent komen, hooren, dat er een kindje in mijn huisje is.’
Welk middel men te baat moest nemen om te zorgen, dat een klein kind nooit krijt, was iets, waarvan de heer Plucker geene uitlegging gaf; hij wilde het alleen niet hooren, en het kind moest dus zwijgen, of zij en haar kind moesten maar vertrekken. Hij had waarlijk genoeg lasten van haar.
Thérèse was echter verstandig en als de heer des huizes in zijn afdeeling was, schreeuwde de kleine Ludwig nooit, desnoods legde de gevoelige moeder haar vuist op den mond van het knaapje. Die millioenair had gezegd, dat hij geen kindergeschreeuw wilde hooren en hij zou het niet hooren, het kostte wat het wilde.
Wel vervloekte zij dien man, wel haatte zij hem met geheel haar ziel, maar uiterlijk schikte zij zich naar zijne wenschen; zij had besloten dat zijn goud eenmaal het hare zou zijn, en daarvoor wilde zij kruipen en zich vernederen. Zij, beter dan iemand, leerde de gierigheid van dien man kennen, dat was het zwakke punt in zijn karakter, dáár moest zij hem treffen.
En daarom overtrof zij hem in gierigheid, altijd nog hem verwijtende dat hij te veel voor alle zaken betaald had, hem er opmerkzaam op makende, dat zijne huisbewaarders van zijne cokes gebruikten en hem twee cent per dag op zijn vleesch bestalen. Aldus altijd zijne hoofdondeugd aankweekende, zette zij haren voet al vaster en vaster in den stijgbeugel, wist ze te bewerken des middags aan zijne tafel te eten, daar ze tot heden bij de huisbewaarster in de kost was geweest, voorgevende, dat zij bij die menschen niet genoeg voor haar geld te eten kreeg, en ze ook
| |
| |
niet goed kunnende dulden, nadat ze wist dat zij hunnen meester bestalen, dat het haar onmogelijk was over hunnen diefstal te zwijgen; en door al dergelijke praatjes, liet die man zich in zijne eigen zwakheden vaststrikken. Zij had hem zoo dikwijls hooren zeggen, dat eene vrouw niet in fluweel en satijn behoefde gedoscht te zijn, dat zij dit beaamde, en verklaarde ook meer van katoen dan van zijde te houden.
Wat zou het hinderen om nog een paar jaar armoedig gekleed te zijn, als zij daardoor dat vorstelijk vermogen kon bekomen, immers de heer Plucker was reeds oud, en hij die ieder verkwistend noemde, zou eindigen met zijn vermogen na te laten aan haar, die in zijn oogen waardig was het te bezitten.
Op die wijze ging het leven van Thérèse voort, altijd hakende naar dat groote fortuin, haar doel slechts langzaam, zeer langzaam bereikende.
De kleine Ludwig was thans zes jaar oud, hij was gevolgd door een zusje, Janet genaamd, en had opnieuw weder een broertje gekregen, dat hij met zijn kinderstemmetje Joopje noemde.
In al die jaren had Thérèse nooit haar kind, haren George teruggezien.
Wel betaalde zij maandelijks vijf gulden kostgeld voor het knaapje, maar hem zien, dat wilde ze niet.
Dat kind scheen van ijzer te zijn, daar het niettegenstaande armoede en ontbering, toch gezond was gebleven.
Zooals wij reeds gezegd hebben, had de kleine Ludwig zijn zesde jaar bereikt, toen op zekeren middag een knaapje, armoedig gekleed, zijn voetjes in een paar morsige klompjes gestoken, aan de woning van den heer Plucker aanschelde. Hij zag er zeer bedeesd en zachtzinnig uit.
Voor de deur stond een klein meisje, dat bij hem scheen te behooren en hem gedwongen had aan te schellen.
‘Wat komt gij hier doen?’ vroeg de heer des huizes, die zelf de deur opende.
Het knaapje keek verlegen naar dien heer, in zijn langen, grijze chambercloack met roode opslagen, en bleef bedremmeld staan.
Het kleine meisje, dat voor de stoep was blijven staan, ziende dat het jongetje geen antwoord gaf, betrad mede de stoep.
‘George,’ zei ze vrij brutaal, ‘wilde zijne moeder spreken.’
‘En wie is je moeder?’ vroeg de heer Plucker.
‘Thérèse Taamme,’ gaf het meisje opnieuw ten antwoord, het woord voor het knaapje doende.
‘En wie zijt gij?’ vroeg mijnheer Plucker, intusschen de twee kinderen in den gang latende, daar hij, zoo als veeltijds zijne gewoonte was, dit geheele gesprek tusschen eene kleine opening der deur had gehouden, er zelf achter blijvende staan.
| |
| |
‘Ik ben Cato Heer,’ antwoordde zij, hem vrijmoedig aanziende, ‘George woont bij ons. Wij zeggen tegen iedereen, dat hij een broertje van ons is, maar dat is niet zoo. Zijne moeder is Thérèse Taamme, die hier in huis woont, en een vader heeft hij, geloof ik, nooit gehad.’
‘En wat is dat?’ zei de heer des huizes, op een kan wijzende, die de kinderen in den gang hadden neêrgezet.
‘Dat,’ zei het meisje, ‘is soep, die wij van de soeploods op de Heerenmarkt gehaald hebben, en ziet u, als wij die halen, moeten wij altíjd hier voorbij. Nu had ik George al dikwijls verteld, dat zijne moeder in dit mooie huis woonde, maar hij wilde het nooit gelooven, en nu heb ik gezegd, dat hij maar eens bij haar aan moest loopen.’
De man van verstand, het rekengenie keek eenigszins bedremmeld het kleine meisje aan; hoe jong ook, scheen zij hem brutaal genoeg om bij weigering op hare vraag een standje voor zijne woning te maken, en hoewel zoo iets juist niet tot de bijzonderheden in het leven van dien man behoorde, was het toch minder aangenaam.
Hij had op het oogenblik niemand ten zijnent, die de hulp der politie kon gaan inroepen, anders zijn gewoon hulpmiddel.
‘Gaat dien trap maar op,’ zei hij, de kinderen naar boven wijzende, ‘ge gaat twee hoog, en klopt alsdan aan de deur, daar zult ge de juffrouw vinden. Het is juist niet noodig dat potje soep mede te nemen,’ voegde hij er bij, ziende dat de kinderen hun kan opnamen, en hij begon op ijskouden toon, als waren deze gasten niets buitengewoons, een lang verhaal op te disschen, hoe dat gebouw aan de weldadigheid gewijd, in het leven was geroepen; met één woord, een verhaal geheel boven het verstand dier kinderen; hij zei hun vervolgens dat die zaak zeer nuttig was, doch het meisje, dat er niets van begreep, zei tegen George: ‘Kom, doe je klompen uit, want we hebben niet zooveel tijd, denk, dat we om half twee op school moeten zijn. Ik heb schoenen aan en daar mag men wel mede op kleeden loopen,’ en het knaapje bij de hand nemende, betrad zij den trap.
George trok zijne klompjes uit, en volgde haar.
‘Hoe kluchtig,’ riep Catootje, zich omwendende uit, ‘op den eersten trap heeft men een looper gelegd en op den tweeden is hij vergeten, zeker om de menschen, die in den gang komen, het denkbeeld te geven, dat het huis heel mooi gemeubileerd is.’
De kinderen stonden spoedig voor de hun aangeduide deur.
‘Ik durf niet aankloppen,’ zei George bedremmeld.
‘Waarom niet? Ik wel, die vrouw is je moeder, net precies als moeder de mijne is’; en het brutale meisje klopte op de deur, op eene wijze of zij een doode moest wekken.
Thérèse opende de deur, reeds verschrikt door het leven, dat zij hoorde en beschouwde verwonderd de twee kinderen.
‘Mij kent u wel,’ zei Catootje, ‘ik heb met moeder hier wel eens geld gehaald, hoewel ik nooit op deze kamer ben geweest. Ik vind het hier
| |
| |
lang zoo mooi niet, als ik van buiten gedacht had. O ja!’ viel zij zich zelve in de rede, ‘dat is George, uw zoontje,’ en dit zeggende, duwde zij het knaapje naar voren.
George, door het meisje naar voren gedrongen, zag naar zijne moeder op, het was voor het eerst zoover zijne herinnering strekte, dat hij zijne moeder aanschouwde. Hoevele jaren later zou hij zich nog dat door schrik en woede vertrokken gelaat herinneren.
‘Weet uwe moeder, dat ge hierheen zijt gekomen?’ vroeg Thérèse, zich tot het kleine meisje wendende.
‘Neen!’ was Catootje's antwoord, ‘moeder weet er niets van, ik heb dat zoo onderweg bedacht, hij wilde niet gelooven, dat zijne moeder in dit groote huis woonde,’ en opnieuw deed zij het verhaal, reeds aan den heer Plucker gedaan, van haren gang naar de soeploods.
De kleine Ludwig, voor het raam staande, waarvan het gordijn altijd neêrgelaten was, opdat men van buiten, noch Thérèse, noch hare kinderen zou bemerken, had zich omgewend, en hoewel zelf niet rijk gekleed, beschouwde hij toch met schrik en afschuw het vreeselijk smerige armoedige knaapje.
‘Daar staat je broertje, geef hem een handje,’ zei het nimmer zwijgende meisje, aan George zijn broertje toonende.
Op het zoo bedeesde gelaat van George vertoonde zich eene ge lukkige uitdrukking, het woord ‘broertje’ had als een toverwoord in zijne ooren geklonken, een broertje, hij een broertje, hij die zoo dikwijls gewenscht had er een te bezitten. Moeder Heer had immers niets dan meisjes. Met een vriendelijken glimlach om de lippen, de handjes uitgestrekt, naderde hij Ludwig, ‘wil je mij wel een hand en een zoen geven?’ vroeg hij op zachten toon.
Ludwig beschouwde hem met dat air, eigen aan vroegrijpe kinderen, ‘je hebt morsige handen, je moeder heeft zeker vergeten je te wasschen,’ en hij trok met eene uitdrukking van minachting zijn neusje op.
George bekeek zijne handjes, en zeide: ‘zij zijn zwart geworden door het dragen van de kan, of neen,’ zei hij, zich bedenkende, ‘ik heb cokes voor moeder Heer geklopt, daar zal het van zijn. Moet je ook wel eens cokes kloppen?’ voegde hij er bij.
‘Ge hadt je handen dan toch wel kunnen wasschen,’ gaf het hoogwijze heertje ten antwoord, ‘ik ben vies van je,’ en dit zeggende, wendde hij zich weder naar het raam, zonder verder naar George om te zien.
‘Ben je ook zulk een trotsch nest?’ vroeg Catootje, zich tot de vierjarige Janet wendende.
Deze zag schuw op, maar antwoordde niet.
George was intusschen het wiegje genaderd, waarin Joopje lag. Het kind sliep.
‘Is dat ook een broertje van me?’ vroeg hij, zijne gezellin aanziende.
‘Natuurlijk!’ was het antwoord van Catootje.
George naderde het wiegje, en langzaam en voorzichtig zich voorover
| |
| |
buigende drukte hij een kus op het kleine gelaat; hoe zacht de aanraking ook geweest was, het knaapje werd wakker en begon te schreijen.
Op dat geluid keerde Ludwig zich om en George voor de wieg van zijn broertje ziende, wendde hij zich tot Thérèse met de vraag: ‘waarom werpt u dien jongen de deur niet uit, Joopje is bang voor hem. Wat komt die kleine bedelaar hier toch doen?’
George keek eensklaps op, zijn zacht kinderlijk gelaat kreeg eene woedende uitdrukking: ‘een bedelaar ben ik niet,’ riep hij uit, ‘ik ben uw broertje, en ge hebt het recht niet mij uit te schelden; als ge dat weer doet zal ik je een klap geven.’
Hij was dit zeggende Ludwig genaderd, en deze hoewel een held in het beleedigen, begon bang te worden, toen het woedend geworden knaapje op hem toetrad. Hij nam zijn toevlucht tot het hulpmiddel, zoo eigen aan kinderen, en begon te schreeuwen.
Janet, haar beide broertjes dusdanig hoorende te keer gaan, begon te begrijpen dat zij van deze gelegenheid ook wel eens kon profiteeren, om haar geluid te doen hooren, en begon uit volle borst te gillen.
En ziedaar een allerverrukkelijkst kindertrio.
Thérèse, die tot hiertoe als versuft dit alles had aangezien, sprong eensklaps naar den kleinen George en hem bij den schouder grijpende, wierp zij hem met zooveel kracht van zich af, dat hij den trap afvallende, op het onderste portaal bleef liggen.
De huisbewaarster, op het schrikkelijk leven naar boven gesneld, trachte èn Ludwig èn Janet èn Joopje tot rust te brengen.
‘Weest u bedaard, juffrouw,’ zei ze, zich tot Thérèse wendende, wier gelaat een blauwen tint van woede had aangenomen, ‘drinkt u iets.’
‘Die ellendeling!’ kwam sissend over Thérèse's lippen, ‘er gaat mij een priem door het hart als ik dien hond zie, hij is het ongeluk van mijn leven; weet dat monster dan niet, dat het zijn of mijn leven zal kosten, wanneer hij weder op mijn weg treedt?’
Waarde lezer, wij hebben hier zonder eenige verandering de eigen woorden van Thérèse weêrgegeven.
Het was aldus, dat die vrouw over haar kind sprak.
De heer des huizes was intusschen, door al dat leven en getier opmerkzaam geworden, den trap opgekomen, en vond er den kleinen George wel reeds opgestaan, maar nog altijd weenende op den trap zitten, wachtende op de komst van Catootje.
‘Wat is er voorgevallen?’ vroeg de heer Plucker zich tot het jongske wendende.
‘Och! mijnheer! die vrouw boven, waarvan Catootje zegt dat het mijne moeder is, heeft mij den trap afgeworpen, en ik heb niets kwaads gedaan, ik heb enkel en alleen mijn broertje Joopje een zoentje gegeven.’
‘Ik zie niet in, waarvoor die juffrouw je daarom slagen moet geven, terwijl toch waarlijk het kindje van die juffrouw daarvan niet bederven zal; ik heb rijke lieden gekend die zeer lief en minzaam met hunne minde- | |
| |
ren omgingen en waarlijk het zeer goed met hen meenden; maar dat is gebrek aan opvoeding bij de juffrouw.’
Het kind begreep er geen syllabe van.
‘Ge kunt daar toch niet op dien trap blijven zitten,’ zeide de heer des huizes.
‘Ik wacht op Cato,’ gaf het kind snikkende ten antwoord.
Was het medelijden, iets waaraan de heer Plucker trouwens niet sukkelde, was het misschien dat hij bezoek wachtende was, en daarom ongaarne wilde, dat het knaapje weenende zijne woning verliet, wat ook, hij nam het jongetje mede naar het appartement, door hem bewoont.
‘Wilt ge iets te drinken hebben?’ vroeg de heer Plucker, een kopje slappe thee voor George inschenkende, iets wat den geheelen dag tot aan den tijd voor het diner bestemd, daar aanwezig was, en steeds de gewone gift van dien heer aan kinderen die hem kwamen bezoeken.
‘Kunt ge al lezen?’ vroeg de heer Plucker, zich na eenige oogenblikken tot George wendende.
‘Ja, mijnheer,’ gaf het kind altijd nog een weinig mokkende, ten antwoord.
‘En weet ge al de juiste waarde der muntstukken?’
‘O ja! zeer goed, mijnheer!’
De heer Plucker in de alcove, achter zijn vertrek tredende, haalde uit zijn brandkast twee geldstukjes, daar het de gewoonte van dien heer was, ieder muntstuk, hoe klein ook, in zijn brandkast te bergen.
‘Hoe noemt men deze geldstukken dan?’ vroeg hij, het knaapje twee zilverstukken toonende.
‘Dat is een kwartje en dat een dubbeltje,’ zei George, met zijn vinger de stukjes aanwijzende.
‘En hoeveel centen heeft een kwartje en hoeveel een dubbeltje?’ vroeg de heer Plucker opnieuw.
‘Vijf-en-twintig centen is een kwartje en tien centen een dubbeltje,’ was George's antwoord.
‘Stel eens, dat ge dat dubbeltje bezat, wat zoudt ge daarvoor koopen?’
George bleef eenige oogenblikken in gedachten verdiept staan; hij liet zijn blik eenige seconden over de in zijn oogen buitengewoon prachtige kamer gaan, alsof hij een voorwerp uitzocht, waardig genoeg om te koopen, indien hij de gelukkige bezitter van dat dubbeltje was. Maar eensklaps tot zich zelven komend, zeide hij: ‘ik zou er koekjes voor moeder Heer en het kleine zusje voor koopen.’
‘Die vrouw schijnt je snoepen te leeren,’ zei mijnheer Plucker, ‘ik zal je doen zien, dat er kindertjes zijn, die beter gebruik van de gelden weten te maken.’
Mijnheer Plucker verwijderde zich en keerde na eenige oogenblikken terug, maar thans den kleinen Ludwig aan de hand houdende, die vermeed den kant uit te zien, waar George stond; trotsch voortschrijdende, liep hij naar de tafel en wilde op een leitje, dat daar lag, gaan schrijven.
| |
| |
‘Ludwig,’ zei mijnheer Plucker, ‘ga nog niet schrijven, en kom eens hier, daar ligt een dubbeltje, wat zoudt ge daarmede doen als het u toekwam?’
Ludwig behoefde zich niet zoo als George te bedenken wat hij met dat geld doen zou, hij was daarvoor veel te verstandig, het was destijds reeds een van die wonderkinderen, die alleen goed zijn om de kermissen mede af te reizen. Een oud mannetje van zes jaren, die in werkelijkheid ingebeelde, vervelende, ellendige en ook ongevoelige wezentjes zijn.
‘Ik zou u voor mijn dubbeltje twee postzegels van vijf cent het stuk vragen, en verkoopen die voor zes cent het stuk aan Gerritje Wallenaar; als zij een brief naar haar oom schrijft, koopt ze er altijd een in een boekwinkel, en moet daar ook zes cent betalen. Ik verdiende dan twee centen op mijn
Gerritje Wallenaar, van wie Ludwig sprak, was een meisje van zestien jaar, het eenige kind, de roem en trotsch van de arme weduwe, die de vorige huisbewaarders was opgevolgd. Misschien zal de aandachtige lezer Gerritje Wallenaar nog eens terugvinden, doch wij moeten hem opmerkzaam maken, dat ze slechts eene niets beduidende schim in ons verhaal zal zijn.
Na deze kleine uitweiding, die wij ons veroorloofden, zullen wij trachten den indruk weêr te geven, dien Ludwig op den heer Plucker te weeg bracht door zijn woeker-systeem; hij beschouwde met een zekeren hoogmoed het zesjarige kind, het resultaat van zijne opvoeding, even begeerig naar geld als hij, een man van circa zestig jaren. Hij prees zijn verstand en voorspelde hem eene schoone toekomst. Aan George trachtte hij breedsprakig duidelijk te maken, dat geld, slechts geld het middel was om vooruit te komen.
Catootje was al dien tijd bij Thérèse gebleven, deze altijd van de stelling uitgaande, dat men moet zoeken goede vrienden te blijven met hen die men vreest, had het brutale meisje vriendelijk behandeld, en beloofd dien avond bij hare moeder te komen.
In goederminne scheidde dus Catootje, ging naar beneden en riep George met luide stem om met haar naar huis te gaan.
‘Ge moogt dat dubbeltje aan dat jongetje geven,’ zei mijnheer Plucker tot Ludwig, ‘hij zal nu wel van je geleerd hebben, dat men de gelden nuttiger kan besteden, dan om er koekjes voor te koopen.’
Ludwig naderde George en wilde hem het tiencentstukje overhandigen; beide kinderen zagen elkander lang en doordringend aan, bij beiden zag men den heerschenden trek van hun karakter, die zich in die kinderoogen afspiegelde. Ludwig trotsch, verwaten, maar laf de oogen neerslaande. George fier, driftig, met een moedigen, helderen oogopslag.
Zoo stonden die beide kinderen eenige minuten tegenover elkander, eindelijk nam George het geldstukje en het met drift het hoogmoedige kind in het aangezicht slingerende, riep hij uit: ‘daar ligt je geld, trotsche verwaande jongen, ik ga naar moeder Heer terug, het is daar wel niet
| |
| |
zoo mooi als hier, maar zij is goed en vriendelijk.’ ‘Dag, Mijnheer,’ zei de knaap beleefd, meteen de deur uitgaande.
Aldus verliet George David Taamme de woning waar zijne moeder zich genesteld had, bedroefd, verslagen, wel nog niet ten volle zijn toestand begrijpende, maar toch beseffende dat er onderscheid bestond tusschen hem en andere kinderen, die door hunne moeder en broertjes bemind en aangebeden werden.
Een uur later in de schamele woning van moeder Heer teruggekeerd, speelde er wel weder een glimlach om dat lieve kindergezichtje, maar toch bleef de herinnering aan de eerste ontmoeting met zijn broertje Ludwig hem nog lang bij. Zelfs vele jaren later kwam hem dat tooneel als een vreeselijk droomgezicht voor oogen.
‘Dat knaapje,’ zei de heer Plucker des middags tot Thérèse, belooft niet veel voor de toekomst. Hij schijnt mij toe driftig en spilziek te zijn, twee zaken, waarmede men nu juist in de wereld niet vooruit komt.’
De kleine Ludwig, die aanmerking hoorende, kon niet nalaten er ook een woordje ten nadeele van George bij te voegen: ‘Het was een brutale bedeljongen en hij had klompen aan,’ de laatste woorden uitsprekende alsof klompen aan te hebben, een verschrikkelijke misdaad was.
‘Dat is nu juist geen schande,’ gaf mijnheer Plucker te kennen, ‘ik heb verscheidene bekende mannen gekend, die hunne loopbaan klompen dragende begonnen zijn’; en tevens noemde hij een serie groote mannen uit de oude en nieuwe geschiedenis op, die arm begonnen waren, doch eene onmetelijke hoogte bereikt hadden.
|
|