Wilhelmina Drucker en de schandaalroman George David
(1976)–Louise Drucker, Wilhelmina Drucker, [tijdschrift] Engelbewaarder, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Haar gelaat had eene treurige uitdrukking aangenomen, zeer geschikt voor het plan dat zij zich had voorgenomen. ‘Deert u iets?’, vroeg de heer Plucker op zijn gewonen kouden, onverschilligen toon; wij hebben reeds vroeger gezegd, dat niets, hoe ernstig ook, hem kon opwinden, dan geld, zelfs zoodanig, dat eens, toen men hem kwam vertellen, dat zijn beste vriend overleden was, hij ten antwoord gaf, ‘wij moeten allen sterven, de een vroeg, de andere laat.’ Verder schreef hij voort alsof hem niets belangrijks was medegedeeld. Aan Thérèse ontsnapte zijn koude toon niet, en om de zaak wat hartstochtelijker te maken, begon ze hevig te snikken. ‘Ik ben zonder huisvesting,’ zei ze, en geen antwoord op haar zeggen ontvangende, daar de heer Plucker altijd maar schrijvende bleef, ging zij voort, ‘mijn zoontje, de kleine George was erg lastig, ik had zooveel met hem te doen, dat ik onmogelijk iets kon uitvoeren, hij verhinderde mij mijn brood te verdienen. Ik had eindelijk besloten hem van mij te verwijderen; ik gaf heden aan dat besluit uitvoering, doch de vrouw, bij wie ik inwoonde, werd daarover dusdanig in woede ontstoken, dat zij mij haar huis ontzeide. En zie mij nu plotseling zonder huisvesting en zonder werk!’ riep zij op snikkenden toon uit, ‘want het was door haar dat ik mijn brood verdiende; ik was ten harent strijkster.’ ‘Ik zie niet in wat die zaak die vrouw aanging,’ zei de heer Plucker, ‘ieder heeft het recht te doen zooals hem goeddunkt,’ verder volgde er eene lange verhandeling, die zeker voor onze lezers te langwijlig zou worden, over de enorme verdiensten van eene waschvrouw en werd Thérèse, in antwoord op haar ernstig discours, gevraagd, hoeveel geld aan zeep, stijfsel, etc. men voor dit of dat stuk goed noodig had, en rekende hij haar uit, welke verbazende percenten dat vak afwierp. Trouwens het was de gewoonte van den heer Plucker dusdanige antwoorden te geven, als men hem eene ernstige zaak vertelde. Nadat Thérèse op zijn nietsbeduidende vragen geantwoord had, zeide ze, op haar onderwerp terugkomende: ‘Ik heb die vrouw hetzelfde gezegd, doch zij gaf mij tot bescheid, dat ook zij deed zooals haar goeddacht en mij daarom hare woning ontzeide; zij noemde mij eene meer dan slechte moeder; zij zeide dat ze alles in eene vrouw kon vergeven, maar dat zij eene vrouw, die nog minder gevoel dan een kat of hond had, niet langer onder haar dak wilde hebben. Die verpletterende woorden voegde zij mij toe, mij, die juist mijn kind verwijderde, om zijn geluk te bevorderen. Ze had zich zelve als slecht voorgesteld, om de zaak een zoo waar mogelijk aanzien te geven. ‘Ik zie niet in welk kwaad er in steekt dat kleine knaapje aan de zorg van anderen toe te vertrouwen. De Hollandsche vrouwen zijn op dat punt dwaas. Eene Fransche moeder ziet er niets in hare kindertjes van zich te verwijderen, en ik geloof toch dat ze hare kindertjes even lief hebben als de Hollandsche. Waarom zou zulk een kindje het niet zeer goed hebben bij de lieden waar het besteed is? Ik heb zelfs menschen gekend, die | |
[pagina 48]
| |
er hun brood mede wonnen, en bepaald zeer goede menschen waren, die lieden hielden van vogeltjes en bloemen, hetgeen altijd bewijst dat het gevoelige menschen zijn. Het zou voor onze zwakke pen onmogelijk zijn den toon te beschrijven, waarop de heer Plucker dit alles zeide, het was de gewone manier, waarop hij alles behandelde, zich nooit zooals wij zoo even zeiden, bij iets opwindende, als het geene geldzaken betrof, alles uitsprekende of hij eene lezing of eene discussie over het een of ander wetenschappelijk onderwerp hield. ‘En waar zult u van nacht slapen?’ vroeg hij eindelijk, na eene lange pauze. ‘Ik weet het niet,’ was Thérèse's antwoord, ‘ik ken hier niemand, ik bezit geen geld; ik geloof dat het maar het beste voor mij zou zijn, dat ik een rustplaats zocht in een der grachten van deze stad.’ ‘Welke dwaasheid,’ antwoordde de heer Plucker, ‘men behoeft waarlijk geen gelden om gelukkig te zijn, ik heb lieden gekend, die nog minder bezaten, dat wil zeggen: die nog vele kindertjes te hunnen laste hadden, en nog zeiden zeer gelukkig te zijn. Men komt even goed aan den avond als men roggebrood eet als met pasteien, en dus hebt gij geen reden tot hetgeen ge zeidet.’ Zij antwoordde niet, doch eene doffe wanhoop was op hare gelaatstrekken waar te nemen. Jammer dat die vrouw geene actrice was geworden, ware ze op het tooneel geweest, ze hadde ruimschoots roem en lauweren verdiend. ‘Ge kunt voor heden nacht wel hier blijven,’ zei eindelijk de heer Plucker, ‘morgen kunnen wij verder zien.’ Als hij op dat oogenblik niet juist was opgestaan, ten einde de papieren te rangschikken, welke hij dien dag geschreven had, hoe geheel anders zou het leven niet alleen van dien man, en van die vrouw, maar ook van verschillende andere personen geweest zijn. Wanneer hij op dat oogenblik het gelaat van die vrouw had kunnen zien, hij zou er een trek van bijna duivelachtige vreugde op bespeurd hebben. Hoe geslepen zij ook was, op dat oogenblik deed de blijdschap over haar welslagen, haar onvoorzichtig zijn; het was echter slechts één oogwenk dat zij zich aldus vergat. Het was echter juist die weinige seconden die over het lot der menschen beslissen. Hoe handig de schurk of bedrieger ook zij, hoe geslepen ook, allen hebben zij van die enkele oogenblikken, dat hun masker afvalt en de opmerker in hunne ziel leest. Gelukkig de man of vrouw, die dat juiste oogenblik treft. Zij zullen erkennen eene vingerwijzing Gods ontvangen te hebben. De heer Plucker had echter dat geluk niet. Thérèse bleef dus dien nacht in de woning, die zij van plan was niet te verlaten, dan als bezitster der millioenen van den heer Plucker. Den volgenden morgen was of hield Thérèse zich ziek, doch daar zij | |
[pagina 49]
| |
zeer goed begreep dat de heer des huizes haar naar een gasthuis kon laten vervoeren, verklaarde zij licht ongesteld te zijn, te ziek om uit te gaan, te gezond om het bed te houden. Dat was de rol, die zij nog eenige dagen te spelen had. Het is een zonderling, maar waar feit, dat het juist verstandige mannen zijn, die zich het gemakkelijkst door eene intrigante vrouw laten bedriegen. Hoe ook, de heer Plucker begreep volstrekt het doel dier vrouw niet, hij was bovendien steeds veel te druk met zijne geldzaken bezig, om zich te bemoeien met datgene, wat om hem heen voorviel; mits die vrouw hem niet veel kostte, was het hem onverschillig of zij bleef of ging. Daarbij kwam, dat hij reeds veel dergelijke vrouwen ten zijnent had gehad, die als het kaf voor den wind verstrooid waren geraakt en veeltijds door zijne buitengewone gierigheid, daar het huishouden hem steeds te duur was, een ander heenkomen hadden gezocht. Eindelijk had hij gevonden wat hij zoolang en te vergeefsch gezocht had, eene zuinige vrouw, eene vrouw in wier handen het geld in waarde verdubbelen zou. Een ideaal dus! Het was hem volkomen onverschillig, wat die vrouw voor het overige deed, het was hem genoeg dat zij hem eenige guldens per week uitwon, voor het overige hield hij zich aan zijn stelsel, ‘ieder moet weten wat hij doet.’ Zoo werd langzamerhand die woning een huis geheel aan de ontucht gewijd. De heer des huizes er zijne maitresses van één avond ontvangende; Thérèse op hare beurt, bij de afwezigheid des meesters, er hare vrienden belet gevende. Onwillekeurig beeft onze pen bij het nederschrijven van al die duistere zaken, veel liever hadden wij ons nedergezet, ten einde deugden, in plaats van ondeugden te schetsen; maar wij hebben het reeds meermalen gezegd en herhalen het nog eens, ons doel was slechts waarheid, zuivere waarheid te schrijven; ten einde aan dit ons voornemen getrouw te blijven, zijn wij hoe ongaarne ook, verplicht door tamelijk wat modderpoelen te waden. Onwillekeurig verwachten wij ook den lezer te hooren zeggen, ‘had de ons hier beschrevene vrouw dan geene enkele deugd?’ En dan is ons antwoord dat het zeer wel mogelijk is, dat zij er eene enkele bezat, maar zeker dan toch zoo diep verborgen dat niemand van hare omgeving, terwijl zij in Holland woonde, er iets van bemerkt heeft. De feiten uit het leven dier vrouw hebben ons doen zien, dat zij was eene trotsche, heerschzuchtige, kwaadsprekende, leugenachtige vrouw, eene slechte moeder. Van hare deugden is ons nooit iets gebleken. |
|