VI.
De man, dien Thérèse op eene van hare gewone avondwandelingen had leeren kennen, was iemand van ruim vijftigjarigen leeftijd, destijds een der bekendste typen uit Amsterdam.
Welke man van zaken, hetzij koopman of bankier, hetzij winkelier of handelaar, kende dien man niet met zijn intéressant, eenig gelaat, met zijn buitengewoon, reeds grijs, krullend haar, met zijne zware edele wenkbrauwen, zijne doordringende schitterende oogen, zijn zonderlingen, eenigszins valschen mondtrek? Wie, zeggen wij, in Amsterdam kende niet dien man met zijn eenigszins gebogen hoofd, zijne rechterhand steeds in zijne borst houdende, altijd in diepe gedachten verzonken?
Nogmaals vragen wij: wie kende niet dat type van het oude Israëlisme, dien man met zijn genialen kop, dien geldman bij uitnemendheid, dat genie in geldzaken, dien beroemden gierigaard?
Welke geldman in Nederland had niet wel eens een bezoek gebracht aan dat rekengenie?
Welke effectenhandelaar had niet dien man voor zijne ronde tafel zien zitten schrijven, met eene angstvalligheid zijne pen latende gaan, alsof zijn avondmaaltijd betaald moest worden van de letters, die hij dien dag gezet had; de regels tellende, die hij ieder uur schreef, opdat hij het eene uur niet minder zou doen dan het andere, den bezoeker verwijtende, dat hij hem zijn kostbaren tijd ontroofde, altijd hetzelfde onderwerp behandelende, geld en nog eens geld.
Die man met zijn millioenen schats, die een gescheurden chambrecloack droeg, en op een stoel zat waarvan het overtrek aan lappen hing, die man met de teenen door zijne pantoffels; bijna niet etende om toch altijd dat vermogen te vergrooten, des avonds bij een klein olielampje tellende, of hij het ballonnetje dat jaren stuk was, ook door een nieuw zou vervangen; die man, wij moeten hem een naam geven en zullen hem Mijnheer Plucker noemen.
In 1830 tijdens den strijd tusschen Nederland en België hierheen gekomen, wist niemand met juistheid iets omtrent de afkomst van den heer