klaarde plechtig dat slechts zulke ernstige zaken (als in het vorige hoofdstuk vermeld) hem tot het onherroepelijk besluit, in den vorigen brief medegedeeld, hadden gebracht; haar nog eens verzekerende, dat zij de oorzaak van het ongeluk van geheel zijn volgend leven was, daar hij een lief, engelachtig meisje, dat het waarachtig en eerlijk met hem meende, voor haar bedrogen had; raadde haar nog eens niet voort te gaan op dezen weg, doch beloofde haar echter, noch aan zijne familie, noch aan iemand de ware reden te zeggen, die hem had bewogen het huwelijk niet te doen voltrekken; haar tevens berichtende dat hij Amsterdam had verlaten en er zoo lang zij er vertoefde, nimmer zou terugkeeren.
Thérèse sloeg zich, krankzinnig van woede, voor het voorhoofd, trouwens dit was eene gewoonte van die vrouw, zoo haar eene zaak voorkwam, die haar minder aangenaam was.
Wat verbeeldde die man zich, dat hij haar aldus durfde behandelen?
Was hij dan zoo braaf, dat hij een engel van deugd tot zijne echtgenoote verlangde; kon hij de vrouw die hij huwde, dan zulk eene schitterende positie aanbieden, om zoo veeleischend te zijn?
Maar was het eigenlijk niet bespottelijk zich ongelukkig te gevoelen, omdat die man haar niet wilde huwen en haar beleedigde; had zij den eersten nacht op Nederlandschen bodem doorgebracht, niet gezworen, voor niets terug te deinzen; had zij zich toen niet een voornamer en rijker echtgenoot gedroomd dan Lützen, een kellner, een huisknecht, welnu zij herhaalde nog eens dien eed, zij zou zich op Mijnheer Gofroy, op Lützen, op ieder wreken, alles doen, niets ontzien; - zij wilde beproeven of het slechts boekentaal is, die zegt, dat men hoewel arm zijnde, toch een rijk, een schatrijk huwelijk kan doen: nog eens zij wilde zich wreken, door een der rijksten mannen van Nederland te huwen.
Maar die voorname, rijke man, hij leefde slechts in haar verbeelding, in werkelijkheid was zij nog arm, zóó arm dat zij niet eens het noodige bezat.
Voor vrouwen als Thérèse is echter altijd in groote steden brood te vinden.
Het eerste wat zij noodig had, was huisvesting; in de woning waar zij was, kon zij niet blijven, men wist daar te veel van hare omstandigheden. Die lieden zouden misschien gaan onderzoeken, waarom haar huwelijk afgesprongen was, en zij vond dit niet noodig.
Het toeval deed haar huisvesting vinden bij burgerlieden; de man werkman, de vrouw waschvrouw.
Daar bracht Thérèse ruim anderhalf jaar van haar leven door, nog altijd den man niet gevonden hebbende, die haar uit haren ellendigen toestand moest verlossen.
Wel had zij in dat jaar menige liefdesbetrekking aangeknoopt, maar allen waren zij gekomen en gegaan zonder eenigen blijvenden indruk achter te laten.
Wel was zij in dat jaar door slijk en modder heen gewaad, maar zij was