voort, ‘weet ik omtrent uwe vroegere levenswijze alles, en ik eisch als uw aanstaande echtgenoot opheldering.’
‘Opheldering? Ik zou niet weten wat ik u verder zeggen moet, men noemde mij steeds Thérèse, maar ik ben bedoopt als... en zij noemde eene rei voornamen, waarvan George, in drift ontstoken, geen enkelen verstond.
‘Alles was dus onwaarheid; maar het kind, dat zoontje, dat de pastoor schrijft, dat ge gehad hebt, is dat ook soms van eene andere vrouw?’ vroeg hij eindelijk, zijne drift niet meer meester.
Thérèse nam het middel te baat, eigen aan bijna alle vrouwen, die van slechte zaken overtuigd worden. Zij kreeg een zenuwtoeval.
George Lützen verliet Thérèse in alles behalve aangename stemming. Op straat gekomen, trachtte hij zoo goed mogelijk zijne gedachten te regelen en na eenigen tijd ronddwalend, betrad hij zijne woning.
Dien nacht bracht George Lützen wakende door, voor het eerst in zijn leven ernstig over iets nadenkende.
Thérèse had hem bedrogen!
En hij, die steeds geloofd had in het hart van iedere vrouw te kunnen lezen als in een geopend boek; hij had niets gezien, niets begrepen. Als hij zich herinnerde, hoe dikwijls die vrouw hem herhaald had, dat hij haar eerste genegenheid geweest was, hoe zij reeds op het eerste gezicht hem bemind had; dan ja! dan werd hij radeloos, zich aldus te hebben laten beet nemen. En dat door eene vrouw die hij voor eene onnoozele dorpsschoone had aangezien.
Er waren oogenblikken in dien nacht, dat zijne ijdelheid hem influisterde, dat het verleden dier vrouw niet buitensloot, dat zij hem lief kon hebben. Maar voor het eerst in zijn leven won de rede het van de ijdelheid.
Immers toen hij haar elf maanden geleden leerde kennen, waren er slechts vijf maanden verloopen dat zij moeder was geworden.
Had zij den vader van dat kind niet dezelfde liefdesbetuigingen en dezelfde eeden gedaan?
Wist zij trouwens wel eens wie de vader van dat kind was? De brief, dien hij had ontvangen, gaf hem alle recht dit te veronderstellen.
Dat kind was overleden, had men hem geschreven, maar was het 't eerste waarvan die vrouw moeder was? Wie zou het hem zeggen?
Zij had nimmer om dat kind gedacht, zich, zoo als de pastoor geschreven had, in de zeven maanden, dat het geleefd had, er nooit mede bemoeid.
Ze wist zelfs niet van zijn overlijden. Kon eene vrouw, die aldus met haar kind handelde, er niet nog meer in haar vaderland hebben?
Het koude angstzweet brak hem uit, als hij er aan dacht dat hij, met die vrouw gehuwd zijnde, dat alles eerst na zijn huwelijk zoude vernomen hebben; en hij zag voor zijne verbeelding al de gevolgen, daaraan verbonden. Hij zag reeds een kind uit den vreemde opdagen, om een altoos durende vlek op zijn naam te werpen.