haar binnen komen.’
Tien minuten later stond de Duitsche voor haren nieuwen meester.
Zij was eene vrouw van omstreeks drie- of vier-en-twintig jaar, niet mooi, niet leelijk, niet groot, niet klein, niet dik, niet mager, met een woord eene vrouw zoo als men ze bij dozijnen ontmoet. Het eenige opmerkenswaardige waren hare zonderling dwalende oogen, die een zekeren angst te kennen gaven, iets niet te noemen, maar dat den indruk gaf of ze altijd eene overrompeling had te vreezen, iets niet te omschrijven, wat u deed denken aan den moordenaar, die vluchtend zijnde, ieder oogenblik meent de hand der gerechtigheid op zich te kunnen voelen neêrkomen.
‘Gaat zitten,’ zeide de heer des huizes op eenigszins stroeven toon, ‘mevrouw heeft, toen zij u in dienst nam, eenige formaliteiten vergeten, die hoog noodig zijn, maar waaraan ik niet twijfel, dat gij zelve wel zult gedacht hebben. Ik bedoel dat gij behoorlijk getuigschriften, geboortebewijs etc. uit uwe geboorteplaats kunt overleggen.
‘Geboortebewijs, papieren,’ vroeg de jonge vrouw met verwondering haar heer aanziende, ‘heb ik die dan noodig?’
‘Zullen de vrouwen dan nooit verstandig genoeg worden om de kleinste zaak ter wereld tot een goed einde te brengen! U zult toch hoop ik uw naam wel weten?’ voegde mijnheer haar eenigszins ironisch toe.
‘Mijn naam is Thérèse Taamme,’ gaf de Duitsche deemoedig ten antwoord.
‘En uwe geboorteplaats?’
‘Het plaatsje M. - bij de stad H. in Hannover, mijnheer.’
‘Ik dank u, gij kunt naar uwe kamer gaan, ik heb u verder niet meer noodig.’
Thérèse verliet diep buigende, zooals alleen een Duitsche kan buigen, het vertrek.
Dien nacht sliep Thérèse Taamme voor het eerst op Nederlandschen bodem. Indien wij zeggen dat zij sliep, is dit niet de geheele waarheid; zij sliep niet, en toch droomde ze, maar het waren van die wakende droomen, zoo eigen aan de jeugd, en vooral aan Duitschers, die den voet op vreemden bodem gezet hebben. Droomen zij immers niet altijd, dat het land, waar zij zoo even hunne intrede gedaan hebben, hun al die rijkdommen zal verschaffen, die het moederland hun ontzeide?
Thérèse had eene van die droomen, niettegenstaande haar bitter, zelfs slecht verleden. Zij zag zich reeds rijk, geëerd, gevierd en aangebeden. Zij was immers in het Eldorado, in het rijke Nederland aangekomen!
Zij zag zich zelve reeds schitterend gehuwd, in eene prachtige woning, omringd door bedienden in schitterende livrei. Dan weder zag zij zich gezeten in eene dier heerlijke equipages, zooals zij ze te 's Gravenhage dien dag gezien had, maar de hare moest schitterender, weelderiger, prachtiger zijn.
Dat kwam haar immers toe, de Duitsche, daarvoor had ze immers hare