| |
| |
| |
Aantekeningen bij de tweede uitgave.
Ceux qui veulent qu'on ne parle pas mal d'eux, n'ont qu'une seule ressource, qui est de bien faire.
FÉNÉLON.
Bij de tweede uitgave van ‘George David’ achten wij ons verplicht eenige, naar onze meening, noodzakelijke ophelderingen te geven. Onze hoogst gebrekkige arbeid heeft zooveel stof tot recentie, zooveel aanleiding tot gissingen gegeven, dat wij ons werkelijk gelukkig voelen, hier en daar verspreide meeningen te kunnen bespreken en zoo wij hopen, de onware te niet te doen.
De een heeft onzen arbeid toegeschreven aan ‘chantage’, de ander aan ‘wraak’.
Voorzeker moet er in ons prulwerk iets buitengewoons schuilen dat aan een werk dat in onze oogen zulke groote fouten bevatte, opmerkingen ten deel vielen die men bijna nooit over eenigen letterkundigen arbeid hoorde opperen.
Wat gaf in ons werk reden tot al die gissingen en vermoedens? Wat was oorzaak dat men er een zoo bijzondere aandacht aan wijdde? Trok het bittere zielelijden, dat uit ieder dier letters die daar door onkundige handen op het papier waren geworpen, misschien de algemeene aandacht? Maar dan had men niet van ‘chantage’ gesproken. Of had het afzichtelijke der handeling er een waas van iets niet alledaags aan gegeven? De kunst die in het werk stak gaf er zeker geen aanleiding toe. Geheel tegen stijl en kunstregelen indruischend, zonder décors, zonder handeling, ruw bewerkt, uit de pen geworpen, als het ware neergegooid, voor ons zoo vol gebreken dat niemand het slechter kan recenseeren dan wij zelven het doen; heeft tot onze eigene verwondering ‘George David’ opgang gemaakt, en is, o wonder! het werk gelezen, veel gelezen en... veel beoordeeld. Waarom dan toch? Omdat wij den moed hadden gehad zaken te onthullen die gewoonlijk ten onzent worden beschouwd als alleen in den vreemde thuis behoorend, zaken die openlijk behoorden gestraft te worden, doch die in Nederland daarentegen slechts fluisterend behandeld worden.
Hadden wij geschreven dat Piet, de porder, een moordenaar, Hein, de metselaar, een dief, of Jan, de kantoorlooper, met zijn vriend Karel, de letterzetter, en Kees de drukker valsche effecten hadden vervaardigd en dezelven arglistig in den handel hadden weten te brengen met de geslepenheid een bestudeerd beursman waardig; wij waren stellig van alle kanten toegejuicht en niemand zou in een dergelijke beschrijving iets onbehoorlijks hebben gezien: maar een ware schets te geven uit het leven der bezittende klasse, van eene familie waarvan een der leden een hooge positie in onze maatschappij bekleedt, dat gaat alle grenzen te buiten, en
| |
| |
is dan ook, gelijk ons door één der recensenten is toegevoegd ‘onbehoorlijk zonder verontschuldiging’.
Hoe kan de waarheid echter onbehoorlijk zijn?
Een keurige les over dit onderwerp is onlangs gegeven door Lord Chie'f Justice Coleridge, uitspraak doende inzake het huis ‘Armstrong’ contra het blad ‘Admiralty and Hors Guards Gazette.’ Lord Coleridge toch zeide: ‘De journalist of schrijver, die naar de pen grijpt om misbruiken te brandmerken op gevaar af wegens laster te worden aangeklaagd, bewijst, mijns bedunkens, de maatschappij een grooten dienst.’
Een bekend kundig man, wijlen de heer Louis Drucker, oordeelde op bijna gelijke wijze, hij toch schreef: ‘Een van beiden; zijn de daadzaken waar, dan was het verschoonbaar ze voor de geheele wereld te verkondigen; heeft echter de laster ze boosaardig uitgedacht, waarom dan niet de in alle beschaafde landen bestaande bescherming der wetten tegen den lasteraar ingeroepen? (De ware beginselen van het staatscrediet, pag. 46.)
Tegenover die uitspraken is het kluchtig ons zoogenaamd beschaafd publiek te zien; dat publiek, - dat gretig alle werken, novelles etc. verslindt, waarin drie vierde van onze natie wordt voorgesteld als dronken, gemeen, ruwe vuile platte taal sprekende, zich aan alle denkbare en ondenkbare laagheden overgevende; maar dat in woede ontsteekt als men iets gemeens uit het leven van het overige vierdedeel durft openbaren. Wij hebben dien moed gehad en van daar oordeelvellingen en het opperen van minder aangename suppositiën. Van daar ‘wraak’ en ‘chantage’ waar wij gehoopt hadden dat menigeen overkropt zielelijden zou gevonden hebben. Voor beide vooronderstellingen had ons spoedig na de uitgave een vriend gewaarschuwd. ‘Aan uwen arbeid,’ zeide hij, ‘kleven, mijns bedunkens, twee fouten. Waarom de beschrevene personen onder verdichte namen voorgesteld? Waarom hier en daar feiten verzwegen of in het duister gelaten die toch zoo gemakkelijk door u te vermelden waren geweest? Het eerste geeft den betrokkenen gelegenheid door de mazen van het net heen te sluipen; het tweede zal hen brutaal alles doen trotseeren, er op rekenende dat, dank de betrekkingen tusschen u en overleden personen, gij hen toch niet geheel zult prijs geven. Weet gij wat het gevolg zal zijn? De fielten die gij sauveert, zullen op alle mogelijke en onmogelijke wijze trachten uw werk als een hun gedane geldafpersing te doen beschouwen.’
De woorden door dien vriend gesproken zijn ten volle bewaarheid geworden. Wij hadden de door hem aangewezen fouten begaan en moesten er de gevolgen van dragen; van daar dan ook dat wij den heer W.H. Flink ten hoogste dankbaar zijn dat hij ons door deze tweede uitgave in de gelegenheid stelt ten minste één van de door ons begane fouten te herstellen. Waarom slechts één? Omdat het herstellen van de tweede fout meer plaatsruimte zou eischen dan ons geheele werk beslaat; bovendien zou ons werk dan datgene worden wat men het genoemd heeft, ‘een werk der wrake’, nu is het slechts eene bestraffing. Misschien dat het in zooverre
| |
| |
de betrokkenen tot de eer terugbrengt van zich uit die betrekkingen terug te trekken die zij zelven maar al te goed weten niet waardig te zijn.
De Amsterdamsche Figaro van 18 Juli 1885 was de eerste die ‘George David’ een wraakschrift noemde, zijne recentie, voor het overige van zoo juist oordeel getuigende, raakte hier van het spoor; onze arbeid was geen wraakschrift, hoewel er meer dan genoeg redenen voor bestonden.
Verontwaardiging, wanhoop, afschuw, gevoel van recht en billijkheid dreven ons er toe ‘George David’ te schrijven en daardoor een begin te maken van een serie die helaas niets dan afschuwelijkheden kan bevatten, daar wij ten koste van alles waar willen zijn.
Hoeveel hatelijkheden zullen ons nog naar het hoofd worden geworpen alvorens wij onze taak volbracht hebben? Toch is die taak moeilijk, zoo moeielijk, dat zij meer medelijden dan afkeuring verdient.
Afschuwelijkheden, menschonteerende daden te beschrijven wordt, wij weten het maar al te goed, gehekeld, gewraakt, belasterd; ze te doen dat wordt beloond en dus ter navolging aanbevolen. Toch zullen wij, hoe ook geoordeeld, tegen afzichtige misdaden blijven strijden.
Hier en daar spraken ook particuliere personen, waarschijnlijk in navolging van de Figaro, het woord ‘wraak’ uit en wezen ons op het ‘God is de wrake’.
‘God is de wrake’ maar dan is het bouwen van gevangenissen overdaad, het oorlogvoeren schande en een wetboek van strafrecht onnoodig. Vooronderstellen wij eens dat ‘George David’ in een oogenblik van wanhoop zich aan zijn afschuwelijke moeder of broeder vergrepen had, dat hij, bij voorbeeld, zijn ontaarden broeder in het water had geworpen of zijne moeder, de onnatuur, zooals de Amsterdamsche Figaro haar zoo terecht genoemd heeft, in eene opwelling van razernij met pistool of dolk verwond had, zou men dan ook het ‘God is de wrake’ hebben uitgeroepen? Wij betwijfelen het. Voor den millionair, of ten minste voor degene die misschien voor onbekende belangen beweert millioenen te bezitten, het ‘God is de wrake’. Voor den arme de menschelijke gerechtigheid.
Ieder die dus, even als wij gedaan hebben, opkomt tegen onrecht en willekeur; ieder die den schurk kastijdt; ieder die strijdt voor waarheid en recht; ieder die zich of anderen niet laat vertrappen, beleedigen en verdrukken; ieder die niet het ‘buigt u voor het geld’ (al is hetzelve ook op de gemeenste wijze verkregen) in eere houdt, handelt dus tegen Gods gebod. Dwaas die het gelooft.
‘God is de wrake’, maar aan den mensch den duren, heiligen plicht te strijden tegen al wat onedel is.
Laten bovendien zij die het ‘God is de wrake’ uitroepen, ook eens denken over het ‘wie den goddelooze rechtvaardigt en den rechtvaardige verdoemt zijn den Heere een gruwel.’ Is de wraak ons ook al in het Groote Wetboek verboden, het straffen niet, integendeel, Matt. 18: 15-16 leert ons ‘indien uw broeder tegen u heeft gezondigd, ga heen en bestraf hem tusschen u en hem alleen, indien hij u hoort zoo hebt gij uwen broeder
| |
| |
gewonnen. Maar indien hij u niet hoort zoo neem nog één of twee met u opdat in den mond van twee of drie getuigen alle woord besta. En indien hij denzelven geen gehoor geeft zoo zeg het der Gemeente.’ Wij hebben ons woordelijk aan deze wet gehouden. Wij hebben gewaarschuwd, onophoudelijk gewaarschuwd alvorens de Gemeente te laten oordeelen, of, om in meer nieuwerwetschen stijl te blijven, alvorens een ontaarde familie aan den machtigen rechter, zijnde de publieke opinie, prijs te geven.
Laat niemand echter gelooven dat het straffen ons aangenaam geweest is of immer zijn zal, het zij verre; de weg die zedelijkheid en plicht ons dwingen te bewandelen is steil en moeilijk, en, laat ons waar zijn, valt ons zwaar, van daar dat wij uitroepen: ‘wee dien mensch door welken de ergernis komt.’ Wee dien mensch, die het hart eens anders zoodanig met afschuw door zijne handelwijze vervult, dat hij iedere weldenkende dwingt, met afgrijzen aan hem te denken. Wee dien mensch, wee zijn nageslacht!
Thans de ‘chantage’ beschuldiging.
De Amsterdammer, weekblad voor Nederland, was de eerste, die den 9 Augustus 1885 bij monde van zijn recensent, iemand die zich teekent ‘Scaramouche’ het idee van ‘chantage’ nopens onzen arbeid in de wereld bracht. Misschien gaat het verscheidene onzer lezers zoo als het ons ging toen wij die recentie lazen en begrijpen zij niet juist het woord ‘chantage’, een woord bij eerlijke lieden zoo onbekend, dat een geboren Franschman, nog wel een beroemd taalmeester, ons er niet de uitlegging van wist te geven. De heer ‘Scaramouche’ die echter uitstekend op de hoogte van de fransche taal schijnt te zijn, kent dat woord en de beteekenis daarvan uitmuntend. Ook schijnt die heer nog een voortreffelijk talent te bezitten, namelijk een eenige smaak waar het op modelleeren van boeken aankomt. Jammer, hoogst jammer is het dat wij noch den waren naam, noch het adres van den heer Scaramouche weten; wij hadden ons anders bij deze tweede uitgave tot zijn Edelheid kunnen wenden, vast overtuigd als wij zijn dat de heer ‘Scaramouche’ die zoo moedig eene lans heeft gebroken voor eene hem onbekende familie, ook wel voor de schrijvers G. en E. Preczier zich de moeite had willen getroosten het model op te geven wat aan een werk als ‘George David’ voegde. Onze onwetendheid berooft nu het publiek van het geluk een boekmodel te zien à la Scaramouche. Bij een volgend werk zullen wij echter trachten coûte qui coûte, een boekmodel van heer Scaramouche machtig te worden, dat voorzeker zóó keurig, zóó beschaafd van vorm, zóó vol van teekening wezen zal, dat ieder boekhandelaar er van zal watertanden dusdanig exemplaar te mogen étaleren.
Voor die menschen, even dom als wij den 9 Augustus 1885 nog waren, eene kleine uitlegging. ‘Chantage’ komt van het ‘faire chanter quelqu un’ en is: door courant of geschrift schurkenstreken openbaar maken met bedreiging van nog meer publiek te maken, met het doel om, den schurk
| |
| |
die men dreigt, geld af te persen.
Le métier est trôp commun pour nous.
Een dergelijke ongemotiveerde beschuldiging in een hoogst achtenswaardig blad aan te treffen griefde ons ten hoogste; van daar dan ook dat wij, nu de gelegenheid zich voordoet, zullen trachten haar met alle middelen die onder ons bereik zijn, te niet te doen; vooral omdat het aan haar te danken is dat ‘George David’ hooger vlucht heeft genomen dan wij zelven gewild hebben.
Scaramouche schreef in zijne recentie: ‘Nadere beschouwingen doen vreezen dat men hier een werk aantreft, gelijkende op een tot heden in Nederland niet beoefend genre “de Roman à clef”, ook wel als chantageroman gebruikt. De schrijvers deelen vooraf mede dat hun verhaal waarheid bevat en noodigen als vanzelf den lezer uit te zoeken naar een jurist van joodsche afkomst en Duitschen naam, die “een der voornaamste rangen in onze Nederlandsche maatschappij bekleedt en alhoewel nog jong, ten voorbeeld gesteld wordt aan het jonge Nederland.” Zij deelen mede dat hij millionair is. Indien dit alles zoo is, zou men in een ander land al spoedig vermoeden dat het boek den jongen talentvollen millionair was aangeboden met de vraag hoeveel duizenden hij er voor over had om het niet te zien verschijnen, en dat de jonge jurist met minachting het aanbod van de hand had gewezen.‘
De laagheid door ‘Scaramouche’ geúit heeft ons pijn gedaan, zooals iedere lasterlijke aantijging dat doet. Wij willen Scaramouche ten volle de eer geven dat hij, in Spaansche kleederdracht gestoken, zijn karakterrol misschien evengoed zou vervullen als zijne voorgangers op het Italiaansche schouwtooneel dat deden; maar hier ging hij buiten zijn rol; hij was hier niet de snoevende lafaard; hij was hier de hansworst, de naprater. ‘Scaramouche’ was in zijn ijver te ver gegaan, hij had geheel vergeten dat datgene wat aan een hansworst uit de ‘vier kronen’ geoorloofd is, nog niet vrijstaat aan den clown bij Carré. Scaramouche vittend, spottend, hekelend, afkeurend, scherp, bedilziek, geeselend met spot en satire, had ons niet dan aangenaam en leerzaam kunnen zijn: Scaramouche lasterend, beschuldigend, moedwillig onwaarheid sprekend, werd, om zijn eigen woorden te gebruiken ‘onbehoorlijk zonder verontschuldiging’. Zoolang hansworst ons zijn geestig gelaat vol humor laat zien, is hij achtenswaardig, bukt hij zich echter om het hem toegeworpen goud of zilver op te rapen, dan ziet men niets dan zijn hansworstenpak en wordt hij, op zijn zachtst uitgedrukt ‘bespottelijk’.
Een zaak kunnen wij Scaramouche echter niet ontzeggen, de man bezit een helderziendheid die eenig is. Hoe toch wist hij dat Ludwig Plucker millionair is? Wij hadden verteld dat de oude heer Plucker millioenen bezat, maar er ook tevens bijgevoegd dat er vijf kinderen waren, nu komt het geval al hoogst zeldzaam voor dat hij zooveel kinderen, al is de vader ook millionair, de nablijvenden het ook zijn. Nog sterker, hansworst was veel beter ingelicht dan wij. Ten tijde toch dat wij ‘George David’ schre- | |
| |
ven, geloofden wij, het vermogen door den heer Plucker nagelaten, twee derde kleiner dan het in werkelijkheid was; ten minste als degenen die er bezit van hebben genomen geen reden hebben het te vergroten.
Scaramouche vertelde ook nog dat de oude heer Plucker was ‘een schurkachtige millionair’; ook al iets wat wij nimmer zeiden of ooit van plan zijn te zeggen, tenminste hij die zich zoo gunstig over den door ons beschrevenen Ludwig uitliet, die niets afkeurenswaardig in het gedrag van vrouwe Plucker vond aan te merken, moet nog al verbeelding bezeten hebben of goed op de hoogte der zaken zijn geweest om den heer Plucker een ouden schurk te noemen. Te opmerkingswaardiger is die uitdrukking, als men weet dat de jonge talentvolle jurist en zijn hoogst nette familie over den ouden heer Plucker sprekende, hem steeds met den titel van ‘ouden schurk’ aanduidden.
Hoe jammer dat ‘Scaramouche’ niet in een stuivers spelletje zijn kluchten vertoonde, hij had alsdan den nog meer bij die familie in gebruik zijnden naam, zoowel in brief als spreektrant bij hen in zwang, van het oude kr... kunnen gebruiken. Wat moet men talentvol zijn om zulk eene benaming uit te vinden, vooral voor een man dien men voor de wereld ‘vader’ noemt.
Wij hebben de eer niet ‘Scaramouche’ te kennen, mocht het toeval echter willen dat deze tweede uitgave de eer had in zijne handen te komen, laat hij dan van ons domme lieden de les aannemen van, alvorens ongemotiveerde beschuldigingen uit te spreken, hij wel eens mag nadenken over den reeds boven door ons aangehaalde tekst: ‘Wie den Goddelooze rechtvaardigt en den rechtvaardige verdoemt, zijn den Heere een gruwel (spreuken 17: 15). Toch zijn wij u dankbaar heer Scaramouche; uw overdreven ijver heeft ons de bewijzen in handen geleverd, waardoor het ons gemakkelijk is uwe beschuldiging uit te wisschen. Wat zal men zeggen Scaramouche! overdreven ijver schaadt en onhandige vrienden zijn erger dan vijanden.
En nu, wie is de in ‘George David’ beschreven familie?
De geschiedenis door het werk beleefd geeft een ruim veld om die vraag te beantwoorden.
Den 9 Juli 1885 werd de uitgave van ‘George David’ voor het eerst in de dagbladen aangekondigd. Was voor de uitgave alle voorzorgen genomen dat dezelve geheim zoude blijven, nadat zij eenmaal had plaats gehad werd er zooveel publiciteit mogelijk aan gegeven; zij was, als wij ons niet bedriegen in het Handelsblad, het Nieuws van den Dag, de Provinciale Groninger, het Vaderland, de Amsterdamsche Figaro, de Amsterdammer, weekblad voor Nederland, de Kunstbode etc: geannonceerd; bovendien waren voor de officieele uitgave reeds zestig of daaromtrent, cadeau exemplaren verzonden. De uitgave was dus deugdelijk een ‘fait accompli.’
Den 13 Juli daaropvolgende, des avonds ten 10 uur werd een cadeau exemplaar verzonden aan het adres van den heer D.K.J. Schoor, Notaris te Voorschoten, notaris zaakwaarnemer, factotum en wat niet al van de
| |
| |
familie Drucker. Dank zij deze laatste functien, hadden wij het geluk met den heer Schoor in contact te komen. Op geen der ruim zestig personen die een exemplaar van ons werk hadden ontvangen, had ons schrijven een indruk te weeg gebracht, zoo als het op notaris Schoor scheen uit te oefenen. Wel ontvingen wij van verschillende kanten bewijzen van instemming en sympathie, wel hadden wij het geluk te zien hoe rijk Nederland gezegend is met fatsoenlijke menschen, maar de sympathie van notaris Schoor was eenig en misschien wel wat overdreven. Daar het hem toegezonden boek eerst des avonds van den 13 Juli uit Amsterdam was vertrokken, was het onmogelijk denkbaar dat het voor den volgenden morgen zijne bestemming bereikt had; en ziet, reeds des morgens ten elf uur van den 14 Juli ontvingen de uitgevers J.M.E. & G.H. Meijer te Amsterdam, een telegram met betaald antwoord van den volgenden inhoud:
Meijer Uitgevers
Is het boekje getiteld ‘George David’ reeds in den handel?
Notaris Schoor.
Waarop werd geantwoord:
Schoor, notaris Voorschoten
Het bedoeld werk is in den handel.
Meijer.
Nu mogen wij niet vooronderstellen, dat onze arbeid zoo buitengewoon was, dat hij aanleiding kon geven tot een dergelijke enthousiasme. Beter aanneembaar is het, dat notaris Schoor bij vluchtige doorbladering, want tot geheele lezing had hij geen tijd gehad, juist het oog op bladz. 146 had laten vallen en het ‘wien de schoen past, trekke hem aan’ hem was opgevallen. Laat ons nu eens vooronderstellen dat hij juist lieden kende, bijvoorbeeld de familie Drucker, die het schoentje volgens zijn oordeel uitstekend paste. Vooronderstellen wij verder dat hij zeer goed begreep dat een goed schoenmaker niet één schoen aflevert, vooral niet als er nog zooveel leder voorhanden is; en wij kunnen ons best begrijpen dat notaris Schoor zich minder op zijn gemak gevoelde.
Een slecht geweten doet de mensch domheden begaan, daarom mag men notaris Schoor niet de domheid verwijten van een telegram op te zenden, dat zoo van vrees en angst getuigde en waarmede hij nog al een gek figuur tegenover de uitgevers sloeg. Begint gij nu te begrijpen, heer Scaramouche, dat van ‘met verachting van de hand wijzen’ geen sprake was geweest?
‘George David’ is voor de betrokkene personen een donderslag bij helderen hemel geweest. Een dynamietontploffing op een feestpartij. Dat zij de mijn niet ontdekt hadden, getuigt voor hunne domheid. Zij hadden zich zoo tegen natuur en menschheid vergrepen dat ieder, die niet volkomen waanzinnig was, de gevolgen zoude hebben zien aankomen. Zij had- | |
| |
den echter wel wat anders te doen dan aan ‘George David’ te denken, of te luisteren naar waarschuwingen en vermaningen. Zij moesten pret maken, want ‘de oude schurk’ was eindelijk overleden; zij moesten feestvieren, het oude kr... was eindelijk opgerukt. De oude Egyptenaren vereerden op buitengewoon eerbiedvolle wijze hunne dooden, hunne rouw was echter niets bij die van deze rouwdragende familie. De een bracht zijn rouwtijd door te Scheveningen, champagne drinkende uit bierliters of gezeten op een handij-câb bespannen met vier paarden, versierd met trompet en vlag. De ander reizende en trekkende, zich uitputtende en vermoeiende om toch maar beelden en voorwerpen van zilver te vinden, prachtig en duur genoeg om de woning des landloopsters te versieren. Ons Nederlandsch fabrikaat kwam natuurlijk niet in aanmerking.
Te midden van die dolle, uitgelaten pret, kwam de schim van den proletariër om het Mené, Mené, Tekel uit te roepen.
Neen Scaramouche! de jonge talentvolle jurist zou het aanbod om het manuscript van ons werk te koopen niet van de hand hebben gewezen. Wat zou er hem aan gelegen zijn geweest een kapitaal op te offeren ten einde zijn rust te koopen? Immers niets! Voor hun machtig heerlijk ik hebben die man en zijne familie alles over. Laat de kinderen hunner moeder bedelen; wat kan hun dat schelen. Laat de kinderen van den man, aan wien zij hun millioenen danken, het leven in een gasthuis of armengesticht eindigen, wat doet dat er toe. Zijn dat zaken om over na te denken?
Maar het ik van millionairs, het heerlijkt Goddelijk ik van talentvolle juristen, van professoren en rechters, ja, daar moet men wel eens over nadenken, daar mag men wel iets, zelfs veel voor ten offer brengen.
Notaris Schoor verklaarde eens aan zeer geloofwaardige lieden ‘dat hij ons knap, zelfs zeer knap vond, maar dat wij te idéalistisch waren.,“Oneindig practischer zeide hij,” ware het geweest het manuscript van “George David” hetzij aan mij, hetzij aan prof. Drucker aan te bieden en er een goeden som voor te hebben gevraagd. De familie Drucker (?) zou zich gaarne die opoffering hebben getroost.’
Ja, notaris Schoor! idéalistisch zijn wij, en we zijn daar trotsch op. Dat is iets wat men u en prof. Drucker nu juist niet verwijten kan. Het is eerder mogelijk eene koe pianospelen te leeren, dan een van u beiden één idéalistisch denkbeeld te doen begrijpen. Idéalist is bij u lieden ieder, die niet alle gevoel van eigenwaarde, deugd en zedelijkheid heeft afgeschud; onder practijk verstaat gij beiden, over lijken heengaan om geld te verkrijgen.
Hetgeen wij in de practijk van u lieden gezien hebben is akelig, practisch akelig.
Den 9 Augustus 1885 opperde ‘Scaramouche’ zijn ideeën van ‘chantage’ Het stuk was wat al te scherp, zelfs voor de daarbij verheerlijkte personen, en zij werden bang. 13 Augustus daarop volgende, zond notaris Schoor
| |
| |
ééne der personen die hij begreep dat de auteurs van ‘George David’ waren, het volgende schrijven:
Voorschoten den 13 Augustus 1885.
Mejuffrouw W.L.... te Amsterdam.
Mejuffrouw!
Het bij mij ontvangen boekwerkje, getiteld: ‘George David’, geeft mij aanleiding de correspondentie met u en uwe familie te hernieuwen, door aan u een onderhoud voor te stellen.
Bedoeld boekje toch is in verband met het door ons besprokene en beschrevene, u niet onbekend, en daar ik voor een oogenblik de al of niet juistheid van dat werkje in het midden latende, het doel daarvan ten zeerste betreur, heb ik mij tot taak gesteld, de daardoor ontstane wanverhouding te beëindigen, des noods door het brengen van niet onbelangrijke geldelijke offers, namens de daarbij betrokkene familie.
Beleefd verzoek ik u alzoo mij hieromtrent te willen berichten, met mededeeling op welken dag ik u mag verwachten, ten einde zoo spoedig mogelijk deze treurige historie te kunnen beëindigen en verder geschrijf te voorkomen.
Inmiddels heb ik de eer te zijn
Uw Dw.Dien.
(was geteekend) D.K.J. Schoor.
Welke wanverhouding door het werkje ontstaan was, is ons nooit recht duidelijk geworden. Wanverhouding was er, maar zij was niet uit ons schrijven voortgekomen. Zij was ontstaan op den dag dat Thérèse Taamme, de hedendaagsche vrouwe Drucker haar kind, haar zoon aan armoede en honger prijs gaf; van dien dag af kon er niets dan ellende en misdaad ontstaan.
Wanverhouding ontstond er op den dag dat men de oudste kinderen van een man, die volgens het zeggen van de hedendaagsche bezitters zelven, zeventien millioen naliet, tot den bedelstaf doemde.
Wanverhouding ontstond er den dag dat prof. Drucker, door angst gedreven eene bejaarde vrouw beleedigde, die reeds zooveel grievends van zijne moeder had geleden, door haar een aalmoes te willen toewerpen.
Wanverhouding ontstond er den dag dat prof. Drucker vergat mensch te zijn en hij eerlijke handen in gevaar bracht, een kogel door hersenen te jagen, die geen kogel waard waren.
Wanverhouding ontstond er, ontzettende wanverhouding, op den dag waarop den zoon der landloopster, de moderne Kaïn, tot betrekkingen werd geroepen die alleen door brave, fatsoenlijke mannen behoorden vervuld te worden.
Treurig werd de historie, volgens notaris Schoor, nu de schuldigen een oogenblik leed hadden; treurig werd zij volgens ons den dag waarop hij zelf bekende ‘bévues’ tegenover onschuldigen te hebben begaan maar
| |
| |
weigerde de papieren af te geven die dezelve bewezen. Dat onschuldigen leden, daarin had hij niets treurigs gezien, hij had er zelfs met al de kracht die in hem was aan meegewerkt om dat lijden zoo groot mogelijk te maken.
Wij gelooven, hetgeen wij bij den aanvang beloofden volbracht te hebben, voor niemand zal het zeker nu een raadsel zijn wie de hoofdpersonen zijn, die wij in ‘George David’ onder vreemde namen ten tooneele hebben gevoerd. Ware de held Ludwig als wij vooronderstelden zoo karaktervol geweest, zich uit het ambtelijk leven terug te trekken, hij ware stellig voor de openbaarmaking van zijne naam gespaard gebleven.
Wij hopen dat ieder, niettegenstaande de moeite die gedaan is om ons van ‘chantage’ te beschuldigen, nu overtuigd zal zijn dat niet de talentvolle jurist, dat niet professor Drucker, met verachting het manuscript van ‘George David’ van de hand heeft gewezen, maar dat wij het zijn die ieder aanbod tot omkooping van de hand hebben geslagen.
En thans ‘George David’ treedt ten tweeden male voor het voetlicht. Uw eerste optreden heeft uw broeder tot lid van een gemeenteraad en tot rechter-plaatsvervanger verheven; wat zal uw tweede van hem maken? Burgemeester, Rechter, Procureur Generaal, lid van de Provinciale Staten of van de eerste Kamer, Minister of Commissaris des Konings? Hij is voor dat alles geschikt, want hij bezit den grooten hefboom onzer eeuw, geld, geld en nog eens geld.
Weest tevreden ‘George David’! thans nu men met zekerheid weet wie uwen broeder is, kunt ge overtuigd zijn dat de zielegrootheid door hem tegenover u betoond, beloond zal worden. Weest gerust, de Nederlandsche Leeuw zal weldra de borst van uwen broeder sieren. Gaat vervolgens naar Frankrijk, wij zullen zorgen u in Fransch gewaad te steken, en vraag daar voor professor Drucker het legioen van eer, die orde behoort op de boezem van een moedig man. Vervolgens, misschien dat wij u naar Duitschland en Engeland zenden, voorwaarts! aan ieder land zijn schatting gevraagd om zooveel zielenadel, zooveel moed, zooveel talent, zooveel menschenliefde, zooveel eerlijkheid te beloonen.
Buiten ‘wraak’ en ‘chantage’ heeft men ons ook nog een sterke antipathie tegenover vreemdelingen verweten, en wel naar aanleiding van het door ons op bladz.28 geschrevene, ‘zooals alleen een Duitsche buigt.’ ‘Wij doen amende honorable.’ Hebben wij beweerd dat de Duitscher slaafsch en nederig buigt voor den bezitter, het laatst verloopen jaar heeft ons maar al te goed geleerd, dat ten dien opzichte de Nederlander niet voor zijn Duitschen broeder behoeft te wijken. Bovendien, waarom zouden wij antipathie tegenover vreemdelingen koesteren? Ons volk zal al niet slechter, maar ook niet beter zijn dan andere natien, maar voor landsregeering en landsbeambten het ‘wien Neerlandsch bloed’ door de aadren vloeit.
Waarom, bij voorbeeld zouden wij niet bereidwillig een weduwe Drucker te Berlijn in hare bittere armoede bijstaan? Waarom zouden wij, in- | |
| |
dien wij er de middelen voor bezaten, niet gewillig de honger van hare kinderen stillen? Omdat zij een Duitsche is? Dwaasheid, honger kent geen nationaliteit.
Het herbergen van vreemdelingen is bovendien, onzes inziens, geene deugd maar een plicht, reeds door de oudste volken in eere gehouden! De Grieken toch plaatsten de vreemdelingen onder bescherming van hun voornaamste godheid en ‘Zeus’ strafte met donder en bliksem degene die de gastvrijheid schond.
Is het herbergen van vreemdelingen dus een plicht, de herberg verlaten ten einde haar aan den gast te geven is waanzin. In Nederland helt men nogal tot die soort van waanzin over.
De vreemdeling als gast verdient aller bescherming en behoort ons welkom te zijn; als regeerder, merci.
Een man van fatsoen verlangt ook niet te heerschen in het huis zijns gastheers. Het is niet de eik, niet de ceder, niet de laurier, nog minder den boom die vruchten draagt, welken zich dringt en nestelt in den hof zijns buurmans, dat is het werk van doornen en distelen.
Ons land is een weelderigen tuin voor den parasiet. Het heerlijk stelsel, waarbij ieder die veel grond bezit geschikt is om in 's lands raadzaal plaats te nemen, maakt van ons land een dood paard waaraan het ontuig knaagt. Daardoor toch draagt iedere vreemde boef, iedere buitenlandsche landlooper, die naar hier komt, voor zijne zonen de aanstelling tot lid onzer eerste Kamer in zijn zak. Hij zorge slechts door noeste vlijt (!) schatten te vergaren en hij is er. Mejuffrouw van Rees heeft gezegd, ‘een algemeen geacht man is in Nederland een karakterloozen ellendeling die moppen heeft.’
Noemt de Provinciale Groninger misschien daarom professor Drucker een algemeen geacht man?
Wij zeggen, noeste vlijt (!) beduidt in Nederland, Spaansche effecten in den handel brengen waarbij af en toe twee stuks van één nummer voorkomen, pakketten van waarde in ontvangst nemen en houden al zijn ze nu juist niet aan den in bezitnemer geadresseerd; zegels verbreken van couverts, nagelaten door personen wier uiterste wil men zich het recht aanmatigt uit te voeren en ze geopend aan den erfgenaam ter hand stellen; leenen op woekerwinst; Amerikaansche luchtsporen aan de markt brengen; den ambachtsman na volbrachten arbeid de helft van het bedongene loon betalen, daarbij steeds zorgende zijn slachtoffer dáár te kiezen, waar men weet dat de noodzaak dwingt die helft te aanvaarden. Met een woord zijn naasten uitzuigen en uitplukken, alles verkoopen en verschacheren, zijn eer, zijn naam, zijn geweten, zijn meening; des noods zijn ziel en bij den verkoop nog trachten zelfs Mephisto te bedriegen. Dat is de noeste vlijt! die den landlooper naar Nederlands raadzaal leidt. Dat is den weg dien het geld-regeeringstelsel voor den vreemden parasiet gebaand heeft. Dat is den weg dien het voor het uitvaagsel van andere natieën mogelijk maakt, zich hier in de regeering te nestelen.
| |
| |
Neen, voor den fatsoenlijken Duitscher gevoelen wij geen antipathie; integendeel, hulde aan Duitschlands ambtenaren en politie aan wier nauwgezette plichtsbetrachting wij veel te danken hebben, en aan wier nette handelwijze menig ander land een voorbeeld zou kunnen nemen. Neen, geen antipathie wel voor de door hen uitgeworpen bacterieën. Toch is het ongelukkiger wijze juist voor deze laatsten, dat ons land te regeeren een Eldorado schijnt te zijn. Een voorbeeld. Toen de factotum van de familie Drucker begreep dat zijn omkoopingssysteem van geen invloed op ons was en een schikking met ons hem, ten koste van alles, noodzakelijk voorkwam, vroeg hij ons welke voorwaarden wij stelden. Een der eerste was: ‘laat professor Drucker zich niet langer in onze regeering dringen, noch hij, noch zijne broeders hebben het recht over anderen te regeeren.’ Het antwoord van notaris Schoor was karakteristiek: ‘Maar dat is hen uit Nederland bannen, daarvan kan geen sprake zijn, alles kan, maar Holland verlaten, nooit,’... Hoe lief die familie Nederland heeft! Toch waren reeds toen alle hare leden naar Parijs en Londen om hunne millioenen te verteeren; alleen de posten-najager was gebleven, omdat hij Nederland, of liever de Nederlandsche Staatskas, zoo innig, innig lief heeft.
En thans nog eene zaak; men zal ons de niet meer dan billijke vraag stellen: nu gij het masker van anderen hebt afgerukt, ontbloot nu ook uw vizier.
Wij vragen in deze een klein weinigje toegevendheid. Op ieder gedistingueerd bal masqué wordt de man verplicht het masker af te nemen, men laat echter het gelaat der vrouw bedekt; en wij, wij zijn vrouwen. Niet dat wij één oogenblik van meening zijn, dat de vrouw minder aansprakelijk voor hare woorden of daden is dan den man, in geen enkel opzicht, wij nemen de volle aansprakelijkheid van hetgeen wij ter neder schreven voor onze rekening. Wij vragen op geen enkel punt te worden ontzien, wij zijn van begin tot einde waar geweest en kunnen ons verantwoorden.
Hoe geniaal ook, de onomstootelijke waarheid te niet te doen, is zelfs voor een door en door knap rechtgeleerde hoogst moeilijk.
Lafheid zal misschien doen zeggen ‘men kan zich tegen vrouwen niet verweeren? Wij zeggen echter ontzie u niet gij die in het geheim vrouwen vertrapt en ze doemt tot lijden en ontbering, ontziet gij u ook maar niet in het publiek.
Wij hebben den Heer Flink gemachtigd aan hen die werkelijk belang er bij kunnen hebben, onzen waren naam te kennen, denzelven bekend te maken.
En thans, ga ‘George David’ ga tot het volk, tot dien kring waarin gij hebt geleefd en geleden, vertelt hen uwe geschiedenis, vraagt aan hen geen vergelding of recht, maar medelijden, een traan en een zucht.
Amsterdam, 23 September 1886.
DE AUTEURS.
|
|