| |
| |
| |
XVI.
Er sal tusschen dit en morgen geen juslitie geschién
‘Voorwaar, Mr. miereveld!’ sprak eene forsche mannenstem; ‘de Drossaard schoot zijne pijlen niet in 't wilde, toen hij uw langzaam werken de sprekendste proeve uwer eerzucht noemde.’
De bedaagde schilder, wiens eenvoudige kleeding bij de weidsche versierselen der zaal, in welke hij het portret van den spreker voltooide, zonderling afstak, zette glimlagchend zijnen arbeid voort. Een heerlijk licht viel op het schoone manshoofd, en de trekken des krijgsmans, - want het is jacob wijts, dien wij in het Princenhof ontmoeten, - kwamen door het ongeduld fraaijer uit. Het was een van die aangezigten, welke een pieneman aan zijne Voorgangers benijdt; een echt Hollandsch gelaat, waarop rustige koenheid en welwikkend oordeel duidelijk te lezen waren, dat even veel schranderheid als heldenmoed teekende. Voor een voorhoofd, als het zijne, was de gepluimde helm, hem door een' jeugdigen Moor aangeboden, niet te zwaar; voor een' blik, als die van onder zijne donkere
| |
| |
wenkbraauwen vonkelde, had de wiskunde geene schuilhoeken; voor eene hand als de zijne, om het rapier geklemd, was de ruste onuitstaanbaar. Schouderen als die des kloeken mans, waarop mierevelds blik gevestigd was, inogten voor het blinkend harnas geschapen heeten; verwonder u niet over den ijver, waarmede de kunstenaar arbeidde.
‘Zoo voor 't minst de vreeze mij niet pijnigde, door al mijn rustig zitten, er op uw doek te zullen uitzien, zoodat niemand in den suffer jacob wijts zal wedervinden. Lacij! wie der ernsthaftigheid des oorlogs vreemd is, weet niet, welk eene mannelijke uitdrukking het gelaat van den krijgsman aanneemt, wanneer het tuig des bliksemspels solfervlammen braakt. Fij! dan van Oversten, die stip zijn, met op hunnen maaltijd te passen en den geest door angst of vreeze in kreuken laten leggen! De overwinning vliegt hun voorbij, om zich van hunnen nabuur te laten grijpen, die, om- en rondziende in het donderend gedruisch, zijn vernuft de heerschappije beveelt, en de zonne gelijkt, door geene vliegende stormen uit hare hooge plaatse gerukt, de wolken naar lust verdeelende. Alom tegenwoordig, ontsnapt het geringste zijner aandacht niet, een oogenblik aarzelens konde de gegrepene zege de vleugels naar zijn' tegenstander doen wenden. Maar welke handen zijn abel en vlug genoeg, om in eenen enkelen trek dat alles zamen te vatten! Ge moogt een groot schilder wezen, Mr. miereveld! toch achte ik dat ge daarin kwalijk slagen, dat ge 't om
| |
| |
zonst beproeven zoudt. Eer ge op mijn gelaat den schrik hadt bespied, door de aanvankelijke zege van 's vijands speerruiters verwekt, was ik uit uw gezigt gerend, om straks met onze eigen ruiterij ter hulpe toe te schieten. Terwijl ge 't bevel van mijne lippen hoordet, onze benden voetvolks te doen aanrukken, zoude ik wenken, en die wenk genoeg zijn, om de borstwering van schilden en rondassen te doen verbrijzelen, door de vreemde vendelen gevormd; - hoe hoog gij van uwe kunst gevoelen moogt, kan zij dat aanschouwelijk maken? Kunt ge aldus een' krijgsman afmalen?’
‘Onverduldige oorlogsliên!’ antwoordde dè schilder, op zijn palet eenige verwen temperende, terwijl de wachtmeester zich, van spijt over de verlengde rust, op de lippen beet; ‘onverduldige oorlogsliên! waant ge dan, dat de kunste te kort zoude schieten, wanneer de leerling al hare regelen wilde opvolgen; dat het mij aan tijd mangelen zoude, de honderd verschillende aangezigten van den krijg te leeren kennen, zoo ik eenen veldtogt mede maakte? De baardelooze hopman kreeg haren in steê van pluimen om de kin, in den tijd, die er verliep tusschen het eerste schot op eene Spaansche vesting gelost, en het uur, waarin het Oranjevaandel van den trans de overgave seint. Zoo ge ons, om uwe afbeelding te maken, denzelfden tijd toestondt, dien de minste Officier onder mouringh vergund werd, om uwe kunst te leeren, wij zouden der nakomelingschap meesterstukken ter erfenisse laten. Maar drie jaren voor eene
| |
| |
vesting doorgebragt, schijnen u kort te duren; drie ochtenden aan mijne schilderij besteed, doen u van verveling jammeren!’
‘Doch het is eene andere glorij Ostende te winnen, of Bergen op Zoom te ontzetten, dan geconterfeijt te worden, zelfs van uwe hand, Mr. miereveld! Alleen het verschiet, onder Grave ernst bij Oldenzaal, of met de brave Zeeuwen voor Hulst, den belegerden vijand de zwaarte der slagen van dezen arm te doen gevoelen, houdt leven en moed gaande.’
‘En toch maakt ook dit onsterfelijk,’ lag op mierevelds lippen; maar wijts, die de vuist, onwillekeurig vaster om het zwaard klemde, deed hem in verrukking uitroepen: ‘Nog één zulk een' oogopslag, Heere wijts! ik beidde er vroeger in den Haeg te vergeefs twee dagen op! Nog één zulk een' blik, en uwe schilderije is voltooid. Voorwaar! zulk een oogopslag is een even groot luk voor een' schilder, als de ure eens uitvals voor u!’
‘Is 't geen dolle konst? een oogenblik vervoering maakt haar gelukkig! en een' vromen doopsgezinde brengt zij tot ketterij. Weet ge wel, Mr. miereveld! dat, hoe veel eer gij ons bedrijf aandoet, door de strategica met de schilderkonst te vergelijken, ge tegen uwe Kerk zondigt, door den oorlog aldus te verheffen? Uw Collegianten-leermeester had straks uwe haarkloverijen bewonderd; maar nu zoude hij u op den schouder tikken, zeggende: “Niet alzoo, Broeder! de wapenen zijn den Heere een grouwel!”’
| |
| |
‘De glorij van mijn Land was mij nimmer onverschillig,’ hervatte de schilder met gevoel, ‘en zoeter kan geene tijding mij, zoo ik naar Engeland ga, te London verrassen, dan te mogen hooren, dat Prince frederik hendrik Breda hernomen heeft. Ik heb mijn Vaderland en zijne dappere verdedigers lief, al verbiedt mijn geloof me, het met de wapenen te dienen. Prince mouringhs afbeelding is een mijner beste schilderijen! Daarom wensch ik, dat een zoo jolijselijke gebeurtenis niet uitblijve; het zoude het aanzien des Prinsen bij het doorluchtige Vorstenpaar verhoogen.’
‘Gij zijt geroepen, karel en henriëtte te schilderen? Het gerucht wil, dat de Koningin in schoonheid geen gelijke heeft!’
‘Arme Vorstinnen schoonheid! ervaring leerde mij haar wantrouwen. Is het niet bekend, hoe zelden liefde en hoog gezag in één harte zamen wonen, hoe belang der Koningen echtverbindtenissen zamensmeedt? En al evel is er aan ieder hof een drom van onbeschaamde vleijers, die des Vorsten ijdelheid ten leste aan de bekoorlijkheden zijner gemalinne gelooven doet. Het zoet galmend geluid van liefkozende klinkdichters verheft den lof harer schoonheid ten hemel, en de deerniswaarde schilder moet van eene alledaagsche tronij eene verleidelijke Godinne maken! Dat eischt jeugd en geest, Heer wijts! want de blinkende ijdeltuiterijen dienen zonder dwang den leden te zijn aangepast, en een vernis van blijgeestige jokkernij moet het hoffelijk gelaat opluisteren. Is 't wonder, dat
| |
| |
men daarin bet slaagt, wanneer men in den uchtend, dan wanneer men in den avond des levens is? Mijne acht en vijftig jaren huiveren voor het waagstuk; ik zoude ongaarne aan de overzijde den naam, dien ik hier verwierf, smadelijk verliezen. Wanneer in de laatste kroezen van het gastmaal de dwaasheid en de hoofdpijn ligt, mag de kunstenaar zich wel met verzading tevreden stellen, te eerder misschien zoo hij, als ik, gunstiger beschermers vinden mogt. Een jong meester beproeve er zijne fortuin, ik geloof niet dat ik naar London gaan zal.’
Ware wijts kunstenaar geweest, hij zoude zijn opgestaan, had een' blik op zijne afbeelding geworpen en den zwaarmoedigen meester door een' kreet van ongeveinsde bewondering van de magt zijns penseels overtuigd. Maar de dappere oorlogsman, nog in den zomer des levens, begreep het zedige wantrouwen niet, dat in den laten herfst den beroemden schilder pijnigde. Heuschelijk antwoordde hij:
‘De pestilentie is in London uitgebroken, waarschijnlijk zal het gansche Hof de hoofdstad verlaten. Ge zoudt misschien eene vergeefsche reize doen.’
‘Lacij! ik was voor weinig dagen onwillig getuige dier vreesselijke krankte in deze stad,’ hernam miereveld; ‘maar zijt ge niet verlangende te zien, of wij heden vorderden, ongeduldige Wachtmeester?’
En terwijl de kunstenaar palet en penseelen neder- | |
| |
legde, stond wijts verheugd op, en plaatste zich ter zijde zijner afbeelding.
‘Gij hebt mij afgemaald of de schilderij naar Frankrijk moest,’ sprak hij met innig welgevallen het meesterstuk beschouwende; ‘zoo men de helft der schoonheid afslaat en de overmaat van goelijkheid niet rekent, zal het gelijkend mogen heeten.’
‘Ik durve mij op het oordeel van Mevrouwe wijts beroepen,’ viel miereveld in, toen een knecht de dubbele deur half opende, en zijnen meester vergunning verzocht, eene jonge vrouw binnen te laten, welke hij vergeefs gepoogd had, ter gelegener ure te doen wederkeeren. Vragende zag wijts den schilder aan. ‘Voor heden genoeg,’ antwoordde deze; ‘ik zal aan het bijwerk voortgaan,’ en terwijl wijts den bediende verlof gaf de vreemdelinge tot hem te voeren, sprak hij glimlagchende:
‘Zoo zij oordeel heeft, zal zij vonnissen, Mr. miereveld!’
De ongelukkige had oordeel, en toch vonnisde zij niet, helaas! zij kwam zelve een vonnis vragen. Maar de zaak, die haar tot hem voerde, moest van ernstigen aard zijn, want haar gelaat was bleek en hare houding wankelend; toen zij, eerbiedig binnengetreden, zich diep voor den krijgsman boog, en wilde, maar niet konde spreken, verdween de glimlach van de lippen van wijts.
‘Wat deert u, Vrouwe?’ sprak hij bewogen, en een' stoel nader schuivende, noodigde hij haar uit, plaats te nemen.
| |
| |
Een blik der vreemdelinge zeide voor die heuschheid dank; miereveld zag dien, toevallig langs den ezel starende, en zijn kenners-oog huldigde de schoonheid van hechtje. Hij was bescheiden genoeg, hare verlegenheid door geen herhaald aanzien te vergrooten, en zette zijnen arbeid voort. Onze gunstelinge plaatste zich niet in den aahge boden' stoel; maar met de linkerhand op het rooskleurig, satijnen armkussen rustende, bleef zij in deemoedige houding staan.
‘De Hoogleeraar barleus heeft mij dus te regt beloofd,’ dus begon zij, ‘dat uwe Edelheid mij goedwillig zoude aanhooren, schoon ik u mijne bede met geene statelijke redenen kan voorleggen. God geve, dat mijn klagelijk gesmeek de deuren van uwen geest ontgrendele en den armen gevangene...’
Zij schreide, en van haar stilzwijgen gebruik makende, vraagde wijts verwonderd: ‘wie zijt ge, jonge Vrouw! wat drijft u herwaarts?’
De eerste vraag deed haar blozen; maar zij aarzelde niet, de tweede te beantwoorden:
‘Om een' ongelukkige te redden, die in geenerlei gevaar verkeeren zoude, ware hij niet te vroeg zijn eigen voogd geworden: die onzaligste erfenis! Barleus beloofde mij op den voet te zullen volgen en u alles duidelijk te maken! Ik yerbeidde hem een uur in de voorzaal, hij kwam niet! Dat gelukkigen wisten, hoe zwaar den ellendigen het toeven valt, hoe langzaam de tijd voortkruipt, wanneer zij de beslissing van hun wèl of wee ademloos te gemoet zien! Mijnen schroom over- | |
| |
winnende, deed ik mijne klagt ingang vinden bij uwen dienaar genade voor aelbrecht, Heere wijts! genade voor den vriend mijner jonkheid!’
Opmerkzaam zag miereveld op nieuw Van achter den ezel om, en schoon hij werktuigelijk voortschilderde, was hij geheel gehoor voor het antwoord van wijts.
‘Maar zeg mij,’ herhaalde deze, ‘wie hij is, wat hij misdeed, wie ge zelve zijt; zoo ge niet zegdet van barleus te komen....’
‘Word niet in toorn tegen mij ontstoken,’ viel hechtje smeekende in; ‘droefenis weet hare woorden niet op maat en snede te voegen. Ik zeide u, aelbrecht was de vriend van mijnen groenen tijd. Sedert bragt hij jaren onder vreemden door; maar voor weinige dagen rijk teruggekeerd, betigtle hem een booze kwant, die het allen guiten te raden geeft in het kwaad spreken, van een' moorddadigen aanslag. Schout de bondt deed hem naar 's Gravensteen brengen; maar Ds. passchier waagde zijn leven, om de onschuld van aelbrecht te bevestigen; de Schout weet nu, dat geene schuld aan hem kleeft. Ach! in steê hem zijne vrijheid weder te schenken, verklaarde hij hem aan u te zullen uitleveren, dewijl hij twee jaren op het schip van kompaan diende; de straffe des doods....’
‘Niemand komt in last, of hij brengt zich zelven daarin,’ sprak wijts ernstig; ‘de zaak is mij tot heden onbekend; maar een gestreng onderzoek zal uitwijzen....’
| |
| |
‘Ach! linder die gestrengheid,’ bad de deerniswaardige; ‘niet bij allen is het onkruid verdelgd, eer het beter kruid verstikte: en wat zoude 't zijn, zoo God den berouwhebbende niet in genade aannam? Aelbrecht heeft er zwaar voor geboet, de slingerpaden van oevele voorgangers te hebben betreden; maar hij beterde zijnen wandel, en diende het Vaderland in de Oost getrouwelijk. Wees dan niet regtvaardiger dan de regtvaardigheid; éénmaal zal ook voor u de dag verschijnen, waarin het geheugenis, ellendigen te hebben getroost, en gebogenen te hebben opgerigt, u zoeter zal wezen, dan al de rijkdom, welke u hier omgeeft, al de grootheid, waarop ge nu stoffen moogt. Verre zij ze nog van u, die vreesselijke stonde des doods; maar zoo de ervaring mijner geringheid niet te nietig bij uwe hoogheid is, hoor mij. Luttel dagen is het geleden, dat ik doodelijk krank op mijn leger lag. Allen hadden mij verlaten; maar toen mijne peuluw hard en mijn adem korter werd, was het mij, of de schamelen, die ik kleeden, de armen, die ik voeden, de dorstigen, die ik drenken mogt, mij opbeurden en laafden; voor al het goed der wereld zoude ik toen niet gewild hebben, dat ik mij, over het weigeren eener bede om vergiffenis, te beschuldigen had. Gij, die een' rampzalige redden kunt van smaad en schande, verwerf u dien rijkdom bij God! ik smeek er u bij uwe ziele om!’
En hechtje, wier oogen een oogenblik te voren van zalige geestdrift tintelden, sloeg die nu zedig
| |
| |
neder, en wilde de kniën des krijgsmans omvatten; maar wijts hief haar op, en streek met de breede palm zijner forsche hand over het niet langer gestreng gelaat. ‘Zoo het aan mij staat, ge hebt uw pleit gewonnen,’ verzekerde hij, en het dankbare hechtje zonk met gevouwene handen in den armstoel neder.
Zwijgende trad wijts naar eene schrijftafel, in een' hoek des vertreks geplaatst; greep driftig eene veder van den zilveren inktkoker, en deed zich, toen hij eenige regels geschreven had, door een' zijner bedienden, eene brandende kaars brengen. Spoedig had hij den zwaren degenknop, waarin zijn wapen gesneden was, op het lenige was gedrukt; de dienaar verwijderde zich met het biljet; wijts bleef peinzende zitten.
Hechtje had inmiddels haar gebed geëindigd. Toen zij de oogen weder ophief, was miereveld aan hare zijde. ‘Is het aelbrecht jansz., voor wien ge genade vroegt?’ fluisterde de voorzigtige doopsgezinde.
‘Wie anders?’ hernam zij, verschrikt door het gelaat van den ernstigen man, naauwelijks vroeger door haar opgemerkt. Het was slechts een oogenblik vreezens. Eene zenuwachtige aandoening, eene akelige ontsteltenis op de trekken des kunstenaars zigtbaar, was haar een bewijs van zijn medelijden; helaas! het was meer! Somber trad hij naar wijts toe, en zeide langzaam, maar droevig:
‘De gevangene is mijn Neeve, ik voege mijne bede bij de hare, Heer Opper-Wachtmeester!’
| |
| |
Verwonderd hoorde de krijgsman die nieuwe bekentenis aan; maar hooger steeg zijne bevreemding, toen hij van dezen des jongelings gedrag in Oost-Indië, zijne teleurgestelde liefde en den doop door camphuizen vernam. Gelukkig voor het beschroomde hechtje verstond zij slechts ten deele de halfgefluisterde rede, en toch bloosde zij onwillekeurig, toen wijts, eenig rumoer op den binnenhof vernemende, van het venster trad, en de kamer verlatende, miereveld toeriep: ‘Zeg mij niet, dat ik er naar sla, als de blinde naar 't ei; de vroomheid had minder deel aan die bekeering dan de minne.’
Een uur verliep; nog waren hechtje en miereveld alleen, en hadden het pijnlijk zwijgen niet afgebroken; dáár werden eensklaps de deuren geopend; tusschen van baerle en wijts trad aelbrecht jansz. binnen. Zijn gelaat was bleek; maar dankbare liefde glinsterde uit zijne levendige, blaauwe oogen. Hechtje beefde van ontsteltenis, hem gewaar wordende, en zag niet eerder, dat machtelt, de gade van passchier, hen vergezelde, vóór de hartelijke vrouw hare hand vriendschappelijk drukte.
‘En wat antwoordde de bondt?’ vroeg de Hoogleeraar, ‘op uwe aanmerking, dat de Prins bevolen heeft, hem kopij te geven van het plakkaat van philips den goede, waarbij de hatelijke partijnamen verboden worden?’
‘Dat het veilig is aan de hand van zijn' magtiger te gaan, en oorbaar, af te kijken, waar die
| |
| |
te huis ligt,’ hernam de Wachtmeester, aelbrecht jansz. naar hechtje volgende.
De jongeling greep hare hand en drukte die vurig aan zijne lippen; slechts zijn blik verkondigde haar, hoe hoog hij hare opoffering schatte.
‘Het vrij geleide des Prinsen!’ sprak wijts haar toe, terwijl hij het papier inzag, door aelbrecht op den dorschvloer van van der codde aan huijgen spruit vertoond; ‘het vrij geleide des Prinsen gewaagt van te treffelijke diensten, door dezen jonkman bewezen, dan dat ik geene hope zoude durven voeden, dat hem zijne misstappen onder kompaan zullen worden kwijt gescholden. Maar u, Voogdesse zijner ziel! u zoude ik in staat van beschuldiging willen stellen, daar ge den Lande ijverige dienaren ontrooft; want immers, drank van afzijn, die gezond pleegt te maken, en redenspleister, die de wonden der minne heelt, schijnen tegen uwe schoonheid niet bestand; de jonkman is voor de Vendels verloren!’
‘Verzochtheid heeft onze liefde geproefd in zoet en zuur, mijn gemoed waalde noch wanderde,’ sprak aelbrecht jansz., en het zoude moeijelijk te beslissen zijn geweest, of dit woord enkel tot wijts gerigt was, of het voor hechtje niet meer beteekenen moest.
‘Aelbrecht!’ antwoordde de voortreffelijke vrouw, ‘aelbrecht! ge hebt mij uit de groeve verlost, ik meende u van den dood te redden; wilt ge mij voor immer uwe schuldenaresse maken, tracht mijne beeldtenisse van den bodem
| |
| |
uwes harten te wisschen; de Heere wil het dus!....’
‘Laster den God der liefde niet, hechtje!’ viel de jongeling plegtig in; ‘laster Hem niet, orbert is....’
‘Dood!’ gilde hechtje, toen hij een oogenblik had geäarzeld, en alle omstaanders, hoe verschrikt zij hen aanstaarde, het stilzwijgen bleven bewaren; machtelt ving de wezenlooze in hare armen op.
|
|