| |
| |
| |
XV.
Was 't lijf zoo groot als 't brein,
Hij reikte tot aan 's hemels zalen,
All' d'aard is voor zijn geest te kein,
De wijsheit lijt geen naauwe palen.
De ruime kamer, in welke wij den lezer verzoeken eenige oogenblikken met ons te verwijlen, had eenen geschiedschrijver verdiend. De eikenhouten planken, tegen den muur geplaatst, en door den last van tallooze quarto's en folianten gekromd, de groote hemelglobe en de menigte landkaarten, alles kondigde in haren tegenwoordigen toestand een studeervertrek aan. Maar de statig gewelfde bogen harer zoldering, de hooge Gothische vensters, op-wier glazen bonte afbeeldsels van heiligen pronkten, de steenen trap van weinige schreden, die naar eene cel leidden, boven wier ingang men eene half verbrijzelde Moedermaagd ontdekte, bewezen duidelijk, dat zij voormaals slechts een' gang van een van Leidens talrijke kloosters had uitgemaakt. Wie in min beperkte grenzen, dan wij ons zien aangewezen, zijner zucht voor beschrijving bot mogt vieren, zoude eene geestige verklaring van den verschillenden eerbied kunnen leveren, waarmede voor jaren de zusterkens van
| |
| |
St. Augustijn op dezen grond heure gebeden prevelden, waarmede voor maanden 's Lands studerende jeugd hier de lessen der Logica aanhoorde. Voor ons, die er evenmin die schare van deemoedige maagden, als dien stoet van woelige knapen aantreffen, wij vestigen den blik op den man van middelbare jaren, die, in een' grooten armstoel gedoken, het kwijnend gelaat bij wijlen onrustig naar de breede deur wendde, welke tot de overige kamers der ruime woning toegang verleende. Een deftig zwart gewaad omsloot zijne leden; een eenvoudige breede halsboord, wiens kleene akers op de borst afhingen, deed zijnen mageren hals en zijne spitse kin scherp uitkomen. Schoon nog in den bloei van het leven, vertoonden zich reeds grijze haren in den dunnen baard; de naakte slapen en het gerimpeld voorhoofd teekenden, beide, droeve bekommering en diep nadenken. Achteloos staarde hij beurtelings op twee kleine, maar keurige marmeren standbeelden, Apollo en Venus voorstellende, in de hoeken der kamer geplaatst; stond toen langzaam op en trad naar eene kleine tafel, op welke verscheidene geneesmiddelen eene ziekte verkondigden, wier aard ligtelijk uit zijne bleeke kleur en kwijnenden blik viel op te merken. Behoedzaam schonk hij eenen beker ter helfte vol, bragt het glas aan zijne lippen, aarzelde en zette het ongebruikt weder neder.
‘Medice qui vivit, vivit miserrime! Is toch drie vierde dier wetenschap gissinge,’ sprak hij op moedeloozen toon. De spreker was casparus
| |
| |
barleus, afgezet Hoogleeraar der Leidsche Hoogeschool, voor vier jaren te Caen in Normandije tot Doctor in de Medicijnen bevorderd.
De faculteit vertoorne er zich niet over: een oogenblik later voelde de lijder zich aandachtig den pols; ook bij hem behield de Logica niet altijd den schepter.
‘'t Is tesseltjens doen!’ vervolgde hij, eene korte pooze met innig welgevallen den fraai beschreven' beker beschouwende, terwijl hij weinig dacht, dat hij, luttel jaren later, die woorden in een der bevalligste gedichten, welke de liefde inboezemde, onsterfelijk zoude maken; zijne gade leefde nog.
Maar zoo min het bevallig kunstgewrocht van de hand van visschers dochter, als de Venusijnsche zanger, wiens geestige brieven hij opende, vermogten hem te boeijen; onrustig zag hij nog éénmaal naar de deur om, nam de sierlijke luit van het groene tafelkleed op, strikte haar blaauw zijden lint om het voetstuk, waarop het borstbeeld van homerus rustte, en plaatste zich op nieuw in den met rood leder bekleeden armstoel.
‘Ik hoorde nooit van barmhartigheid, die, om eenen vriend uit het vagevuur te helpen, zich zelven in de hagchelijkheid van den mond der helle ging wagen,’ sprak hij zachtkens het hoofd schuddende, en legde den Horatius waarin hij vergeefs afleiding gezocht had, ter zijde. In gepeinzen verdiept, streek hij met de vermagerde vingeren de statige knevels neder; onwillekeurig rimpelde zich zijn voorhoofd sterker, het oog drukte diepe zwaarmoedigheid uit.
| |
| |
De mijmering werd onaangenaam, maar niet onverwacht gestoord; de gangdeur ging open; blaffende sprong een groote ruigharige windhond onbesuisd binnen en zette zijne beslikte vóórpooten op het gewaad van den kranke.
‘Omnes te Di Deaeque!....’ ‘Mr. willem de bondt!’ ‘Tijter, Tijter!’ klonk het op hetzelfde oogenblik uit den mond van gastheer, dienaar en gast, en de deftige aankondiging van den ondergeschikte was in grillige tegenstelling met de drift der beide meesters. Bij den eersten hunner streden toorn en vreeze om den voorrange; misschien voor de éénige maal in zijn leven was de laatste ontevreden op zijnen lieveling; hij verpligtte hem met eene verontschuldiging aan te vangen.
‘Al het ongerief,’ dus eindigde Leidens Schout de afgedwongen pligtpleging, nadat hij bevolen had, dat Tijter voor de deur de wacht zoude houden, ‘al het ongerief mag evel niet halen bij de weergaloosheid hunner trouwe, die ik achte door geene menschelijke te mogen worden opgenomen.’
‘Παυροι τοι πολλων πιςον ἐχουσι νοον’ hervatte de Hoogleeraar; ‘maar aan roemruchte voorbeelden van dezen mangelt het ook onzen tijd niet, en de eere van uw bezoek is mij te dierder, daar ik u een doorslaand bewijs derzelve geven mag.’
‘Dus geene opheldering over die rollen schrifts, welke het mijner scherpheid niet gelukken mogt te ontcijferen,’ vraagde de bondt, zijne teleurstelling onder het masker der scherts verbergende.
‘'t Is een Arabisch handschrift, gelijk ik u ten
| |
| |
ernstigste verzekerde,’ viel van baerle in, terwijl hij vergeefs den blos poogde te onderdrukken, die zijne bleeke wangen verwde een natuurlijk gevolg der hem eigene beschroomdheid, waaruit alleen misschien zijne ziekte ontstond.
‘Om die in den zak te hebben gedragen pleegt men zich niet drie malen eene preek van Do. festus hommius te getroosten, wanneer men te Dordt bogermannum noch triglandium overredende vond,’ merkte de Schout aan, verheugd, dat hij allengs den verloren' grond weder won.
‘Twist verkwist!’ antwoordde barleus, vol verlangen elk verschil te ontwijken; en ernstig voegde hij er bij: ‘Laat ons niet aldus den tijd verspillen; God geve, dat door uwe komste ten mijnent een onschuldig gevangene verlost worde!’
Nieuwsgierig volgde het oog van de bondt de langzame schreden van zijn' opgestanen gastheer.
‘Kom af, Vriend!’ sprak deze, den bekenden trap genaderd, met verheffing van stem; en van achter den groenen voorhang, die, in stede van deur, de cel van het studeervertrek scheidde, trad een matroos te voorschijn, die al de opmerkzaamheid van Leidens eersten Magistraat tot zich trok.
‘Passchier de fijne, hijlo! de schuwe vogel vliegt vrijwillig in den knip!’ riep hij uit, zijne vreugde naauwelijks meester, en wilde oprijzen; misschien dacht hij aan Tijter.
‘Laat uwe rakkers buiten blijven, Mr. de bondt!’ sprak passchier, hem terughoudende, en een' kleinen tabouret, met rood leder bekleed, naast den
| |
| |
armstoel van barleus plaatsende, zoodat de Schout hem ieder oogenblik den aftogt door de deur of naar de cel konde betwisten; ‘het had aan u gestaan, mij door hen te laten knevelen, zoo ge mij in de kiste gevonden hadt, toen ge vermomd, als ik nu ben, mijne woning binnenstormdet, nu ik, uit liefde voor eenen vriend, mij zelven in gevaar brenge, zult ge geduld moeten hebben, tot ik hen roepe. Voorwaar! ik zal den kerker niet schromen, zoo zijn leven er van afhangt.’
Levendige verbazing en hevig ongeduld waren op het gelaat van Leidens hoogen Ambtenaar duidelijk zigtbaar. Hij scheen met moeite het laatste te bedwingen, tot zijn oog toevallig op eene afbeelding van grotius viel, welke een' der wanden van het zonderlinge vertrek versierde. Barleus merkte dien blik niet op; passchier overwoog dadelijk, in hoe verre er van dit vermoeden partij viel te trekken; want eerst thans gevoelde hij geheel, in welk gevaar de dankbare vriendschap zijne hem dierbare machtelt, zijne nóg dierbaarder kinderen gebragt had.
‘Ge zijt een guit, die zelfs over een gekloofd rietje fraaitjes gaan zoude,’ viel de Schout op dubbelzinnigen toon in.
‘Vervolging scherpt den botste,’ antwoordde passchier. ‘Toen ik nog vreedzaam te Jaarsveld woonde, en het Calvinische lammeken nog geene hoornen had gekregen, om iegelijk, die de menschelijke Canones niet voor Goddelijke waarheid wilde aannemen, van den preêkstoel, uit het huis,
| |
| |
ja uit het lieve Vaderland te stooten, toen dacht ik niet, dat ik éénmaal geen' schroom van vonden en ranken hebben zoude. Lacij! onze schouderen moesten door de wennis van dien last denzelven oorbaar leeren prijzen.’
‘Uwe woorden rieken naar de lucht van Loevestein’ hernam de bondt, die bij passchiers klagte over de verbanning zijner geloofsgenooten onwillekeurig nog éénmaal de schoone lijnen van de groots gelaat had aangestaard. ‘Uwe woorden rieken weinig naar hetgeen in vorige dagen als tucht en rede geächt werd, zoude ik u toevoeren, zoo mijn Secretaris aan mijne zijde zat; hier, met twee Arminianen alléén, zeg ik enkel: 't Is kwaad water, zeî de reiger, die niet zwemmen kon. - Barleus! waartoe ben ik hier?’
‘De bede van passchier.’ - ‘Om een groot kwaad te voorkomen, dat u, hoe stellig gij aan de Predestinatie gelooft, eenmaal bitter berouwen zoude gepleegd te hebben,’ brak passchier af. ‘Op grond eener valsche betigting deedt gij aelbrecht jansz. gevangen nemen; ik was het, die met hem den weg naar Katwijk wandelde, en met eigen oogen zag, hoe de kreupele schoenmaker den huisman te lijf wilde. Aelbrecht jansz. is onschuldig! - Zoo mijne getuigenis hem redden kan, ga ik in den kerker.’
‘Twee vliegen in één' klap!’ juichte de Schout. ‘Uw gezwind verstand leidt u naar het kot, passchier! en de linker zal zijne straf niet ontgaan; want als makker van kompaan zal ik hem aan den Heere wijts uitleveren.’
| |
| |
Passchier verbleekte; hij had zich nutteloos opgeofferd; de oogen van Mr. de bondt tintelden van vreugde. Maar een raauwe gil, van achter het groene gordijn gehoord, deed den Schout nieuwsgierig omzien; hij staarde een oogenblik; of het zich inderdaad bewoog; dáár werd een venster kletterend digtgeslagen; passchier was ontvlugt. Vlugger dan zijne waardigheid toeliet, sprong de Schout naar de deur, liet Tijter binnen, gaf het vernuftige dier een teeken, en stiet den hond toen hetzelfde venster uit, waardoor passchier was ontsnapt. ‘'t Valt zwaar den manke te spelen voor wien in de kreupelstraat gewoond heeft,’ sprak hij, zijnen vond toejuichende, terwijl de vlugge bode onder het hooge lommer des hofs verdween. Glimlagchende zag hij den verschrikten van baerle aan, en terwijl deze naar de tafel met medicijnen trad, wreef hij zich van vreugde de handen. Zij duurde kort; eenige seconden verliepen, zonder dat het welkome geluid van een' angstkreet des gegrepenen zich hooren deed; er vertoonden zich rimpels op het voorhoofd van de bondt. Ongeduldig sloeg hij herhaalde malen de geklemde vuist op de eikenhouten vensterbank.
‘De Calvinische schaapskooi schijnt den oversten Herder kwalijk te betrouwen, om welke oorzaak zij zich honden tot hare wachters verkiest,’ sprak barleus somber.
Bondt beantwoordde de bittere aanmerking niet: bloosde hij inderdaad over die opwelling van onbesuisde gramschap? Wij vertrouwen en vermoe- | |
| |
den het; want nog eene korte wijle aan het venster vertoevende, sprak hij eindelijk bedaard:
‘Tijter! Tijter!’
Het trotsche, maar teleurgestelde dier sprong met ingetrokken’ staart het hooge raam weder binnen. Schoon alom rondsnuffelende, had het reebok noch koolhaas gevonden, en voorzeker begreep het niet, dat ditmaal eene andere vangst door zijnen meester bedoeld was.
‘En plengde met een' heilgen schijn
Root menschenbloed in plaats van wijn:
En offerde den Goôn tot brant
Halflevend menschen ingewant,’
voegde barleus zijnen gast toe; ‘want in stee dat de edelmoedigheid des vriends u treffen, of het lot des schuldeloozen gevangene u deeren zoude, sloegt ge, gretiger dan een uitgevaste wolf, de handen naar een nieuw offer uit.’
‘Mompen geldt mee,’ ving de Schout na eenig stilzwijgen aan, terwijl hij de liefkozingen van het om vergeving vragend dier afkeerde; ‘maar wist gij van zijn' opzet, barleus? Het venster moet opengestaan hebben.’
‘Met mijnen wil zoude het niet geschied zijn,’ hernam deze, den doordringenden blik van den gekrenkten Schout rustig ontmoetende; ‘ik zegge met constantijn:
‘Schouwt mannenvolk, dat slecht gebaert is,
En windt, die door een spleet vergaert is.’
‘De Rhetorijkkamers mogen het hoofd omhoog dragen van wege zulk een lid,’ antwoordde de
| |
| |
bondt spottende; ‘Gelukkige, die aan een rijmpje denkt, waar men met mijne achtbaarheid den draak steekt. Vaarwel, barleus! gij zwijgt over het voorgevallene; passchier zal ik spoedig doen zwijgen.’
‘Auriculas asini Mida Rex habet!’ hervatte barleus. De bondt zweeg en verliet met eene trotsche houding het vertrek, waar hij in weinige oogenblikken aan zoo verschillende aandoeningen was ter prooi geweest. Zoo hij aan de voordeur teruggekeerd ware, hij had aan van baerle het schertsend, ‘Gelukkige!’ bespaard; de beroemde geleerde, zoo weinig voor het gewone leven geschikt, vond, na het vertrek van den Schout, stilte noch rust in zijn studeervertrek weder.
Op den arm zijner barbara leunende, was eene jonge vrouw uit de cel getreden, en vol medelijden zag barleus haar zwijgend aan. Het kanten mutsje, dat slechts even het donker goud der bruine haren op het voorhoofd zien liet, was minder wit dan hare verbleekte wangen; de hooge kraag, met tallooze plooijen om den hals gesloten, niet bewegingloozer, dan de van smart verstomde lippen. Zoo geen stijf, zwart gewaad, op de borst met eenfereeks kleine knoopjes versierd, en op de schouderen smakeloos opgepoft, de ranke leden eng had omsloten; zoo van baerle, bij eene weelderige - rijke verbeelding, een minder fijngevoelend hart gevoegd had, hij zoude haar hij ariadne hebben vergeleken door theseus verlaten: wie onzer Lezers herkent hechtje niet?
De zoele hoop, door de deernis van machtelt,
| |
| |
die haar oogenblikkelijk van een passender gewaad voorzag, opgewekt, door de vriendschap vanpasschier, die eigen gevaar om aelbrecht wilde trotseren, bijna in zekerheid verkeerd, was in rook vervlogen. Vergeefs hadden hare tranen den wederzin van barleus tot het uitnoodigen van de bondt overwonnen. Met gespannen verwachting had zij geluisterd naar den voortgang des gespreks; maar toen de Schout den naam van kompaan noemde, was het haar onmogelijk geweest hare aandoening te bedwingen. Liefderijker, dan de nederige vrouw meende verdiend te hebben, was barbara ter hulpe toegeschoten, en had haar, na het afscheid van den gast, in den armstoel vanharen gade geplaatst.
‘Valt er iets te zijner redding te beproeven?’ brak de goede huismoeder het pijnlijk zwijgen af, en biddende rigtte hechtje haren blik op barleus.
‘Zoo wijts hier ware!’ zuchtte hij, ‘misschien dat eene voorspraak.... als ik.....’
Een binnentredende dienaar was oorzaak van zijn ophouden; deze reikte zijnen meester eene drukproeve over.
Verwonderd bezag hij het blad. ‘Niet voor mij, jacob!’ wilde hij zeggen, maar een volgende oogopslag deed hem den inhoud herkennen: het waren passchiers Tractaten.
‘Het is van hem!’ juichte hij toen de knecht de kamer verlaten had. ‘een teeken, dat hij in veiligheid is.’
| |
| |
‘Veelligt meer!’ sprak hechtje, het achteloos op de tafel geworpen blad aan van baerle overreikende.
‘His arcana notis terra pelagoque feruntur’ riep de Hoogleeraar uit, aan de achtste zijde gekomen. Uit den toon, waarop hij die woorden sprak, schepten beide vrouwen moed; maar hij zoude geen Latijn hebben gesproken, zoo hij vermoed had, hoe pijnlijk heur het wachten viel. ‘Wijts is hier!’ vervolgde hij, ‘passchier raadt u hem te spreken, ik zal met u gaan.’
De traan, die langs de wangen van hechtje biggelde, bewees hare dankbaarheid. ‘Ge zoudt u om mij in gevaar brengen, zoo wij te zamen uwe woning verlieten, zeg mij waar en tot wien ik gaan moet, en ik trekke alleen. Aelbrecht heeft om mij plage, noch dood gevreesd; ik leefde niet meer zoo hij geaarzeld had!’
De hartelijke uitboezeming maakt iedere schets van den toestand haars gemoeds overbodig; maar wij zouden van baerle geen regt laten wedervaren, zoo wij verzwegen, dat hij slechts noode in die schikking stemde, dat hij het alleen op de bede zijner gade deed. ‘Ik zal u volgen,’ verzekerde hij, en beval een’ vertrouwden dienaar, hechtje naar het Princen-Hof te vergezellen, waar wijts, minder als Algemeen Wachtmeester des Legers dan als gunsteling van frederik hendrik, waarschijnlijk zijnen intrek had genomen. ‘De schaamschoê moet uit!’ zeide de moedige vrouw, toen barbara haar schreijend vaarwel kuste. Er zijn
| |
| |
gelukkigen, die spoedig vrienden vinden, en hechtje behoorde voorzeker onder die door de Natuur bevoorregte wezens; maar haar bescheiden gedrag, haar teeder gevoel, hare levendige dankbaarheid hadden haar reeds eene achting verworven, welke haar toestand weinig geschikt was in te boezemen. Deelnemend oogde de gade van van baerle haar na; de lezer keere met ons een oogenblik tot haren echtgenoot terug, die zich gereed maakte de schoone smeekende te volgen.
Hoezeer door de verschillende voorvallen van den morgen geschokt, verspilde hij geenen tijd aan de tafel met geneesmiddelen, sloeg den ligten zomer-mantel over de vermagerde, maar breede schouderen, en nam uit de handen van jacob den deftigen hoed aan. Naauwelijks had hij den laatsten op de dunnende haren gedrukt, of barbara trad weder binnen, van twee vrouwen vergezeld: in de eene herkende hij de gade van passchier; wat de andere in zijn studeervertrek voerde, was hem onverklaarbaar.
Wij besparen den lezer eene herhaling, zoo wij haar niet beschrijven; els kals, want zij was het, kon door jeugd noch schoonheid de vervelende taak genoegelijk maken. ‘De vrouw zoekt hechtje,’ verzekerde machtelt: ‘ik meende haar hier aan te treffen.’
‘Orbert is ter ziele,’ viel else in; ‘ik wilde haar de snuf van die boodschap gunnen. Zij had booze dagen en bittere nachten bij hem; maren en meisjes verdieren door 't verwijlen niet; zoo
| |
| |
zij er door een ander eer lucht van had, ligt deed zij zijn' laatsten wil niet gestand; maar, fij! wat een wantrouw; het is een hartje, dat al haar leed met suiker wreekt!’
Verbaasd staarde barleus de zonderlinge bezoekster aan. ‘Kent dij haar?’ vroeg hij onwillekeurig.
‘Kennen?’ hervatte de vrouw, ‘er was een tijd, waarin ik mijne oogen niet tot het vrome schaap dorst opslaan; maar bezocht zij mij niet in mijnen nood, niet alsof ik wild vreemd, alsof ik van haar eigen bloed geweest ware? Kennen? en was er dan een arme in het dorp, die niet wist, dat zij zoo veel goed deed, dat het schaaltongeke toch in het huisje zoude blijven staan, hoe hard orbert ook zondigde, zoo man en wijf één zijn? Kennen? en diende ik haar niet naar kranke kracht, toen entje-moêr mij niet, vóórdat ik hechtje uit de magere vingers van dien ouden Saggelaar van eenen Stoep verlost had, zeggen wou, hoe het in Breda mijn’ lambert bevoer? ‘Nu zie ik, dat het geen Nikkers geleerdheid is, door heintje-man versierd, wat ge mij voorklapt,’ zei ik tot haar; ‘het zal mij nimmer meer verdrieten te slooven, om een goed werk te doen.’ Heer der Heeren! hoe snel had ik het geklaard. ‘Alle drij Koningen! een mooije duvekater! wie had dat gedacht?’ zei de Stoep, toen hij mij’s morgens in de plaatse van hechtje vond. ‘'t Is geen wijs woord, Linker!’ voegde ik hem toe; ‘een vroedt man laadt zijn schip op kwaad weder.’ ‘Du bist een liefje,
| |
| |
treed er niet op!’ mogt de kwant zeggen; maar ik: ‘Schimpen en schieten is geen ridderlijke hanteering, mijn Jonker! 't Kruis van 't kinderen heb ik lang ter kerke gebragt, en op mijn' ouden dag worde ik niet weder mal....’
‘Houd op!’ riep barleus. ‘Hooft zoude zeggen, dat ge hemelval kalt.’
‘Waar is hechtje?’ vervolgde de praatzieke; ‘in 't groenste van hare dagen is zij weder vrij! Zonder duimkruid is alle hand de klem kwijt; maar orbert neemt niets dan een hemd in de kist mede, zijn mooije goed en vette land is haar eigendom. 't Is zonde, dat ik het zeggen moet, de rabauw is toch nog christelijk gestorven. “Zeg hechtje goeden nacht, en laat ze dij zoo veel daalders geven, als de pink van lambert waard was; maar verbrief haar dan ook mijne ranken niet,” sprak hij. - Zij zal zelve wel weten, hoe kostelijk dat je 't maakte, was mijn antwoord; toen zeî hij: “Vergiffenis, else -moêr!” en waarachtig, ik had ze hem gegeven, zoo de plage hem niet seffens zoo vervaarlijk had aangegrepen, dat hij zijn oogen niet meer opsloeg. Waar is hechtje?’
Van schrik week van baerle terug. ‘Over een paar uren moogt dij wederkomen,’ sprak hij, drukte teederlijk barbara's hand, en nam met een’ beleefden groet van machtelt afscheid. Hoe weinig beide vrouwen voor de heerschende ziekte bevreesd mogten zijn, ook zij zochten gaarne daarin een voorwendsel van het gerei van else te worden ontslagen; maar zoo de vischvrouw
| |
| |
den Hoogleeraar had laten vertrekken, zij scheen niet zoo gewillig haar vrouwelijk gehoor te verliezen; wij zullen menschelijker jegens onzen lezer zijn.
|
|