Schetsen en verhalen Aarnout Drost GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: 1044 B 28 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Schetsen en verhalen van Aarnout Drost uit 1835. REDACTIONELE INGREPEN p. V: de kop ‘Voorwoord’ is tussen vierkante haken toegevoegd. p. 231-232: de eindnoten op deze pagina's zijn in de lopende tekst geplaatst. Betreffende pagina's zijn daardoor komen te vervallen. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. *2, *3, II, XXII, 2, 30, 204, 234, 244 en 482) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina *1] SCHETSEN EN VERHALEN. Door den Schrijver van hermingard van de eikenterpen. [pagina I] SCHETSEN en VERHALEN, door den schrijver van hermingard van der eikenterpen. Que n'est il avec nous! andré chenier. Bl. 407 Te AMSTERDAM, bij G.J.A. BEIJERINCK. MDCCCXXXV. [pagina XXI] Inhoud. het altaarstuk Bl. 1. de augustusdagen Bl. 29. meerhuijzen, Letterkundig Zeden-Tafereel, uit den aanvang der XVIIde eeuw (1601) Bl. 203. de kaninefaat, Geschiedkundige Karakterschets Bl. 233. de pestilentie te katwijk. (1625) Bl. 243. 2009 dbnl dros003sche01_01 ebook unicode Aarnout Drost, Schetsen en verhalen. G.J.A. Beijerinck, Amsterdam 1835  DBNL-TEI 1 Schetsen en verhalen Aernout Drost Schetsen en verhalen Aernout Drost 2009-11-04 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Aarnout Drost, Schetsen en verhalen. G.J.A. Beijerinck, Amsterdam 1835  Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==*4==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} den WAARDIGEN OUDEREN en DER DIERBAARSTE van den OVERLEDENE {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} worden deze bladen als een blijk van eerbied en deelneming OPGEDRAGEN door de UITGEVERS. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} [Voorwoord] ‘Vroeg sterven behoort tot de idealen van een dichterlijk leven,’ schreef schertsende in de lente des verledenen jaars de jongeling, wiens laatste Werken wij in deze bladen het Publiek aanbieden. Toen had hij zelf niet gedacht, dat de wezenlijkheid het toepasselijke dier woorden op eene zoo harde proef zoude stellen. Weinige maanden later tastte eene uitterende ziekte zijne nog versche levenskrachten aan, en sleepte hem met tragen, maar zekeren gang ten grave. Hoe onderworpen hij ook ware aan den wil der Voorzienigheid, was het echter zigtbaar, dat hij zich met angstig verlangen aan de hoop eens langeren levens vast- {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} klemde. Wij bezochten hem dikwijls, en wie zijne vermagerde leden, zijn ingezonken en flikkerend oog, den wegstervenden blos op zijne wang, zijne verlengde wezenstrekken aanschouwde, kon de bezorgdheid niet ontveinzen, welke zoo vele voorboden des doods bij hem opwekten; maar met een' helderen glimlach, met inspanning, om eenen schijn van gezondheid te vertoonen, trachtte de arme lijder de belangstellende bloedverwanten en vrienden, die hem omringden, te misleiden. Zijn strakke blik vorschte uit, of gij zijne blijde verwachting op een spoedig herstel niet met hem deeldet. Zoo ras zijne inwendige kwaal eenige verademing toeliet, keerde hij tot zijne boeken en geschriften terug, verdiepte zich in de Geschiedenis, of ontspande zijnen geest door de lezing den dichters. Hij onderhield zich in levendige gesprekken over hetgeen in de letterkundige wereld nieuws en belangwekkends verschenen was. Rusteloos hield hij zich bezig met de schetsen, die nog in zijne portefeuille besloten lagen; hij ontveinsde den wensch niet, om in de vrije Natuur, wier genot sinds lang hem ontzegd was, eerlang nieuwen gloed van verbeelding, nieuwe helderheid van gevoel, nieuwe kracht en lust tot den arbeid op te zamelen, en deze dienstbaar te maken aan de plannen van {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} volgende jaren. Het bleek, dat, zoo hij niet veel te leven, hij echter nog veel te werken had. - Helaas! - vroeg sterven vernietigde de idealen van zijn dichterlijk leven. Noemen wij dit kortstondige leven dichterlijk, zoo bedoelen wij geenszins, dat hetzelve duurzaam van de dagelijksche vormen afweek; dat de fantasie in hetzelve uitsluitend heerschappij voerde over hetgeen rede en gewoonte tot wet maakten; dat het gekenmerkt werd door die drieste verguizing van algemeene begrippen, welke eigenschap van het genie door de middelmatigheid het gemakkelijkst wordt nagebootst. Neen, wie aernout drost ontmoet had, herkende in hem den vriend van orde en pligt, die met beminnelijke nederigheid eigen wensch en gevoelen aan die van anderen onderwierp, en liever bescheiden week, dan zijne meerderheid beproefde; vrede en kalmte geleidden hem bij zijne bezigheden, vergezelden hem in het gezellig verkeer; vrede en kalmte zweefden over zijn sterfbed. Maar geplaatst in eene wereld, waarin zoo veel zijn kiesch gevoel kwetsen, zijnen zedelijken zin verstoren, zijne eerzucht bedriegen, zijne wenschen verijdelen moest, keerde hij in zich zelven terug, en verlustigde zich met kinderlijk ver- {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwen aan de schoone idealen, die uit de milde bron zijner reine ziel voortvloeiden. Aan den Geestelijken Stand had hij zich toegewijd; met ijver had hij de voorbereidende studiën ondernomen, en voortreffelijk was zijne vlijt geslaagd. Bij langer leven had hij onder de Vaderlandsche Godgeleerden een' eervollen rang kunnen bekleeden; ware het hem mogelijk geweest, door ijzeren volharding een natuurlijk gebrek in zijne spraak te overwinnen, op den kansel waren hem gewis de bijval en de bewondering van velen ten deel gevallen. Met treurige aandoeningen zou hij verwijld hebbhen bij de twisten, die zijn Kerkgenootschap dreigden te verscheuren, en ook hem misschien strijd en moeite zouden berokkenen. Maar slechts zelden verdiepte zich zijn geest in dergelijke vooruitzigten. Strausz's Glockentöne hadden hem het leven des jeugdigen Geestelijken daartoe te bevallig geschilderd, en wanneer wij met hem over zijn toekomstig lot spraken, dan was het geen roem, geene toejuiching, geen uitgebreide werkkring, dien hij wenschte; maar een bekoorlijk dorp, in een schoon oord gelegen, eene lieve echtvriendin aan zijne zijde, eene gemeente, die hem lief had gelijk hij haar. ‘Vrienden,’ plagt hij er dan met hölty bij te voegen, ‘vrienden behoef ik niet {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} meer te wenschen; de Hemel schonk mij die reeds.’ Drost was vol van liefde voor de Vaderlandsche Letterkunde. Anderen hadden hem verzekerd, dat zijn aanleg voor dezelve allergelukkigst was. Zelf doorzag hij, hoe vele onzuivere vruchten op dien anders rijken bodem groeiden. Want wansmaak en partijdigheid griefden zijn kiesch gevoel te diep. Maar nimmer stelde hij zich voor, om onder de lichten van een volgend tijdperk te schitteren, of aan het hoofd eener partij op te treden, die de verkeerde rigtingen zegevierend bestreed. Te eeniger tijd, dát was alles wat hij wenschte, zouden zijne Schriften eene aangename verpoozing zijn voor hen, die vaderlandschen zin met een' goeden onafhankelijken smaak wisten te paren; zou eene teedere jonkvrouw met levendige belangstelling zich aan zijn verhaal boeijen; maar boven alles een verbeterde Gode dank zeggen, dat eene nuttige les, door hem in een bevallig kleed gewikkeld, diepen ingang in deszelfs hart bad gevonden. ‘Altijd,’ schreef een zijner vrienden, ‘zal mij die avond onvergetelijk blijven, waarop ik het eerst in drost de kiem van groote verwachtingen {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} ontdekte. Ik had hem reeds vroeger leeren kennen, als ijverig in zijne studiën, hartelijk voor zijne vrienden, vol van gevoel voor hetgeen bevallig en welluidend was; maar eene zekere afgetrokkenheid en terughouding, die hem tot het laatste toe ouder onbekenden weinig deed opmerken, had de vonken van geest en talent, die in onzen vriend sluimerden, ook voor mij verborgen gehouden. Ondertusschen wist ik, dat, wanneer wij met ons beiden een gezellig uur doorbragten, hij met meerdere vrijmoedigheid een belangrijk onderwerp opvatte, of de reden van dagelijksche dingen op het gebied der schoone kunst zocht over te brengen. Dien, avond echter was drost bijzonder spraakzaam en geestig. Het onderhoud scheen hem te behagen; onwillekeurig was het op floris V en den riddertijd nedergekomen. Met verbazing vernam ik, hoe zeer hij in de bijzonderheden der Vaderlandsche Geschiedenis ervaren was; met bewondering hoorde ik, met hoeveel welsprekendheid hij dien ouden tijd in een bevallig tooverlicht wist te plaatsen. De naam van den man, dien wij beiden als Leermeester hoog vereerden, en die ons Vaderland als een geschikt terrein voor dichterlijke verbeelding had aangewezen, ontsnapte mijner lippen. Met klim- {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} mende levendigheid ging het gesprek over adriaan loosjes, over de Nederlandsche Legendeu, over moke en zijne Geuzen, over den tijd der kruistogten, eindelijk over het Batavisch Voorgeslacht. Toen verwde een blos zijne wangen, aarzelende haalde hij een' bundel papieren uit zijn' schrijflessenaar voor den dag, en mij en zich zelven, zoo het scheen, gelijkelijk wantrouwende, las hij, na belofte van strikte geheimhouding, een gedeelte der Hermingard voor. Het was het tooneel, waar Hertog thiedric de tijding van de nederlaag der Batavieren ontvangt, en het bekend proefstuk van de boogschutterlijke behendigheid onzer voorouders met levendige kleuren wordt geschilderd. Zoudt gij het mij vergeven hebben, wanneer ik, door dit tafereel niet bekoord, onzen vriend de voortzetting van den begonnen' arbeid had afgeraden? Sinds dien tijd werd drost, dien ik lang om zijne inborst bemind had, mij heilig om zijne talenten, en mijne verbeelding ontwierp van hetgeen hij worden zou schitterender idealen, dan de nederige jongeling zich immer zelven geschapen heeft.’ En inderdaad, wanneer wij ons den afgestorvene in een beminnelijk beeld wenschen voor te {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} stellen, dan wekken wij geene herinneringen aan hem op, hoe hij, in de meer luidruchtige kringen zijner makkers meestal teruggetrokken, door eene fijne opmerking slechts nu en dan liet vermoeden, welk een schrandere geest in hem waakte; maar wij schilderen ons hem, zoo als wij hem vaak in de eenzaamheid van zijn studeervertrek hebben bespied. Aan de inrigting van het nette vertrek herkent gij den bewoner, die er in leeft. Aan de wanden hangen de afbeeldingen (mogen wij ons dus uitdrukken) zijner Heiligen. Het zijn van der palm en hooft, scott, bilderdijk en lamartine, die u zeggen, wat zijne geliefkoosde Schrijvers zijn. Een Ecce Homo en de keurige Engelsche konstprent der dartelende wichtjes, met het onderschrift Nature, bewijzen, dat de oefening der letteren door verhevene godsdienstigheid en kinderlijke onschuld geheiligd wordt. Drost zelven vindt gij tot in den laten nacht ijverig bezig. Zoo het geen Dichter is, die hem boeit, misschien is het, het vlak tegenovergestelde, een dor Oudheidkundige, maar wiens droog verhaal door de dichterlijke verbeelding des lezers bevrucht, wordt. Het is matthaeus, die hem het glansrijk hof der Bourgondische Hertogen vóórtoovert. Of orlers, die het tegenwoordige Leiden, welks el- {==XIII==} {>>pagina-aanduiding<<} lende hem walgt, herschept tot den luister der Burggrafelijke tijden. Welligt vindt gij hem schrijvende, en de gemakkelijkheid, waarmede zich zijne pen beweegt, herinnert u het woord van horatius: Verba-provisam rem non invita sequentur, en toont u, met hoe veel kieschen smaak hij het kleed der uitdrukking over de zuiverheid zijner gedachten weet te plooijen. Drost had den Vaderlandschen Roman tot zijn vak gekozen. Voor die soort van Letterkunde hadden hem reeds als kind de geschriften van adriaan loosjes smaak ingeboezemd. En toen verscheen scott met zijne tallooze Werken. Wie dezelve, als wij, op jeugdigen leeftijd las, weet welk een' diepen indruk zij maakten. Het waren niet langer nevelbeelden, die zijne verdichtsels voor ons opriepen; maar menschen, een voorgeslacht, zóó en geheel zóó als het geleefd en bestaan had, wezens, welke wij met belangstelling aanschouwden en volgden, met welke wij als het ware konden omgaan, omdat wij geleerd hadden, duidelijk {==XIV==} {>>pagina-aanduiding<<} te beseffen, hoe wij in hunnen tijd hen, hoe wij ons zelve beschouwd zouden hebben. Wie benijdde niet de gelukkige Landgenooten van den Brit, die door zijnen tooverstaf de vervallen burgen van Engeland had hersteld, en de vergeten helden zijner Hooglandsche stammen voor het oog der wereld had doen herleven? De oudheidkunde scheen niet langer eene dorre kamerstudie; stof en roest, dat haar aankleefde, schudde zij af; in het vrije veld dartelde de verbeelding door de vaderlandsche dreven, en maakte ieder plekje belangrijk door de herinneringen van den voortijd. Doch in ons Vaderland, zoo rijk met die herinneringen bedeeld, heerschte tegen het verdicht Verhaal een vooroordeel, dat, hetzij te regt of te onregt, echter uit eene zuivere bron voortvloeide. Toen drost zich aan het werk zette, gevoelde hij dit bezwaar. Maar niet alleen de meening van velen, zijn eigen rein gemoed, het vooruitzigt op zijn' toekomstigen stand, gaf hem de schoone Voorrede voor hermingard in; waarvan het onzeker is, of zij meer zijn' stijl dan zijn hart eer aandoet. O! weêrhoud door uwe bekrompenheid de vlugt zijner pen niet! ‘Er is voor den Dichter eene hoogere roeping, dan de kitteling der verbeelding door eene bevallige voorstelling!’ riep hij in vriend- {==XV==} {>>pagina-aanduiding<<} schappelijken twist over de zedelijke strekking der kunst dikwerf uit; ‘tot den prijs van hun genie, van hunnen roem, zou ik noch schillers Götter Griechenlands, noch göthes Faust willen geschreven hebben. Het moge een gebrek zijn, dat ik het gebied der kunst te eng beperke; wie dit wraakt zie toe, welk een looden juk hij het zedelijk gevoel dreigt op te leggen!’ Zou het van hem te vreezen zijn geweest, dat hij de Vaderlandsche Letterkunde immer met onkruid had vermeerderd? Drost beminde de Natuur: aan welk dichterlijk gevoel is zij niet dierbaar? Maar hij was niet een van die wandelaars, die hij in zijne Wilhelma zoo naïf geschilderd heeft, ‘die u toonen zullen, voor de lieve Natuur een' geopenden zin te hebben, u aanstooten en telkens zeggen: ‘Zie hier en zie dáár, dit is verrukkelijk, dat plekje is goddelijk, dat is Zwitsersch, kijk! dat partijtje.... het is hemelsch!’ maar zijn oog werd levendiger, zijne borst ruimer, en tegen den vriend, die hem vergezelde, stortte hij in welsprekender taal zijn gevoel uit. Zoo er iets was, waarbij hij u deed stilstaan, het was de plek, die de voetstappen van beroemde voorvaders hadden gedrukt. Daar vergat {==XVI==} {>>pagina-aanduiding<<} hij voor een oogenblik het schoone landschap en den helderen hemel, om met gretigheid te bukken in de kelders en holen van oude bouwvallen. Wie hem op zijne wandelingen in Leidens omtrek vergezelde, weet, hoe vaderlandsche herinneringen altoos bij hem levendig waren. Dán wees hij u op Leidens trotschen burg, en sprak van de oude wassenaers en van den Redder's Lands na den dood van Grave floris. Dán lokte hij u mede naar Poelgeest of Teilingen, om over de schoone slagtoffers van hoofsche liefde te mijmeren. Dán overwon hij uwen weêrzin, om Rijnsburgs enge straten met deszelfs schamele bewoners en den stank hunner nering te doorkruisen, en gij hadt met hem getreurd, dat van de beroemde Abdij naauwelijks een muur herkenbaar is, of gij zoudt, om hem vriendschappelijk te plagen, uwe borst met den schijn van het baatzuchtigste prozaïsme verstaald hebben, wanneer hij in verrukking de zonderlinge afbeeldsels van Grave willem en Vrouwe petronella in het Rijnsburger kerkgebouw stond aan te staren. Natuur scheen dan vergeten voor de gedenkteekenen van den geest der menschen, die de Natuur bezield had. Of neen, dáár, waar het Werk Gods in al zijne pracht zich aan de gewrochten der oudheid paarde, zoo als in het be- {==XVII==} {>>pagina-aanduiding<<} koorlijk Gelderland, dáár hebben wij hem niet gezien, hoe hij aanbad, hoe hij bewonderde, hoe hij gevoelde. Maar wij konden het gissen uit de geestdrift, waarmede hij, van eene reize derwaarts teruggekeerd, over dit verrukkelijk oord sprak. Nu en dan had hij zijne krachten aan de dichtkunst beproefd; maar geen zijner verzen slaagde zoo gelukkig als dat, waarin hij zijne herinneringen aan Gelderland bezong. Rijkdom en verhevenheid van gedachten, zwier van uitdrukkingen, welluidendheid van maat, voor het afwisselend onderwerp berekend, geven aan hetzelve hooge waarde, en wij verheugen ons, dat hetzelve, door de plaatsing in den Vriend des Vaderlands, Deel VII, pag. 352, der vergetelheid onttrokken is. In een dergelijk oord echter hebben wij hem gezien; maar de gedachte daaraan vervult ons met weemoedige droefheid. Toen de wankele staat zijner gezondheid de eerste voorteekenen opleverde van den slag, die zijne dagen bedreigde, begaf hij zich tot herstelling naar Haarlems verrukkelijke omstreken. Voor het oogenblik schenen zijne krachten te herleven; onvermoeid doorkruiste hij den Hout, of trok ter bedevaart naar de beroemde overblijfselen van brederode, beklauterde de duinen, {==XVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} of doolde door de slingerwegen van den Aardenhout. Met zijne vrienden (want deze rekenden zich gelukkig, een' dag met hem door te brengen) besprak hij dan de ontwerpen, waarmede zijn hoofd vervuld was, of bedelde om berisping (het woord is voor den nederigen schrijver niet te sterk) over de schetsen, die hij op het papier had gebragt. Helaas! zijne krachten konden zoo veel inspanning niet langer torschen. In Amsterdam teruggekeerd, hernieuwden zich de aanvallen van bloedspuwing, en terwijl hij zich misschien nog met de hoop op herstelling vleide, en het smartelijke van het scheiden niet gevoelde of gevoelen kon, ontrukte de dood op den 5den November des vorigen jaars hem, het éénig kind aan zijne ouders (*), den getrouwen verloofde aan zijne geliefde, den dierbaarsten makker aan zijne vrienden, den veelbelovenden schrijver aan de Vaderlandsche Letterkunde. ‘Vroeg sterven behoort niet tot de idealen van een dichterlijk leven,’ sprak eene stem in ons binnenste, toen weinige dagen later onze voet met looden schreden in het Muiderzand zijne lijkbaar volgde, en alleen het snikken eens bedaagden va- {==XIX==} {>>pagina-aanduiding<<} ders de treurige stilte in het somber landschap afbrak. Al mogt het een schoone dood heeten, in den eersten bloei der jaren, - de bruine lokken met lauweren versierd, het hart van onschuld en liefde vervuld, - deze wereld voor eene betere te verlaten, de scheiding stond op te bittere tranen, dan dat de dankbare zoon, de minnende verloofde, de hartelijke vriend haar ooit zou hebben verlangd. En toch verzachtte de gedachte aan hetgeen hij reeds hier geweest was, aan de roeping, die hem in een' verhevener werkkring verbeidde, onze smart, toen de zwijgende grafkelder zich over het dierbare overschot sloot. ‘Vroeg sterven behoort niet tot de idealen van een dichterlijk leven,’ zeide eene stem in ons binnenste, toen wij met eerbied zijne portefeuille ontsloten, en zoo veel schoons vonden, dat op zoo veel schooners hoop gaf; toen zoo vele half afgewerkte schetsen ons herhaaldelijk deden wenschen, dat de dood de sikkel nog eene wijl had teruggehouden. De volgende bladen zullen beslissen, of onze verwachtingen overdreven waren. Mogten velen onze smart en bewondering voor den afgestorvene deelen; - een enkele opgewekt worden, den weg, dien de dood voor onzen drost afsloot, {==XX==} {>>pagina-aanduiding<<} verder te bewandelen, ons doel met derzelver uitgave zou bereikt zijn. De schoonheden danke men hem, de gebreken wijte men ons: slechts op deze voorwaarden, geliefde Lezer! verlangen wij uw oordeel. November 1835. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Het altaarstuk. De schael moet even staen Door eigen wederwight. Huijgens. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Degelijke landfeesten waren nergens talrijker dan in de Spaansche Nederlanden; de zoete natuur dier streken werkte daartoe hoogst gelukkig op den oorspronkelijken karakteraanleg van derzelver bewoners. Inderdaad, zij verdiende het penseel van een' Meester, en adriaan van ostade was zulke onderwerpen waardig; de talrijke tafereelen, door zijne kunst met echt vernuft en dichterlijke waarheid op het paneel gebragt, mogen het ons getuigen! maar vond hij overal rijke en gedurig nieuwe stof, voorwaar, het dorpfeest te Saventhem, op een' zomeravond van 1617 gevierd, zou hem de gelukkigste gelegenheid gegeven hebben tot het daarstellen van eene regt bonte, regt geestige en van levenslust glanzende schilderij. Purperkleurig vielen de laatste stralen der avondzon op den voorgevel der dorpherberg en schitterden tusschen de bruine wijngaardbladen, onder wier welfsel de koutende landlieden eene koele en aangename rustplaats vonden, waar zij de vlugge {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} dansers mogten gadeslaan en des herbergiers krachtig brouwsel prijzende, ligt niets te wenschen hadden, dan de hunne gesprekken storende dansmuzijk een weinig verwijderd te zien. In waarheid, de potsierlijk uitgedoste speellieden waren luidruchtig genoeg: twee oude schalksche troniën, half verborgen onder de roode hoeden, in wier rand eene hanenveder prijkte, schenen de beweegbaarheid hunner wezenstrekken in wedstrijd te brengen met de vaardigheid, waarmede hunne hand den strijkstok over de vedelsnaren deed zweven. Een blinde pijpspeler wilde hun in geoefendheid niets gewonnen geven en blies van zijne bouwvallige ton lustig voort; het gelaat van den oude glansde van een genoegen, dat zonderling met zijne ongelukkige armoede in weêrspraak lag. De vierde der toonkunstenaars, de hoofdbestuurder van het landfeest, zwierf, met eene versleten citer in de hand, gedurig onder de dansers en aanschouwers rond, moedigde hier ten dans aan, mengde zich ginds in het gesprek der huismoeders, en herinnerde haar, met schelmsche toespeling, de dagen, toen zij op het thans voor hare bloeijende dochters geruimde grasperk even vlug en bevallig rondzweefden. Altijd had men Meester anthonis wel mogen lijden; om der oude kenniswille was hem nog eenige vrijheid veroorloofd, en hij moest met der daad te stout worden, eer men hem uit haar midden naar de ernstige mannen verbande. Na zich een dergelijk vonnis waardig gemaakt te hebben, kwam hij bij den vriendenkring van den {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} herbergier, die zich met den Schout humprecht in staatkundige twistspraak gewikkeld zag. Talrijke huislieden omringden hen en leenden een aandachtig oor aan hun gesprek. ‘Maar bij St. Marten!’ riep Meester anthonis uit, ‘moogt gij zoo onverschillig uw leentje ginds laten dansen, Vader humprecht? Ei, sla haar toch eens gade. Zie, zij zweeft rond als Thalia zelve. Waarlijk, hubert van vaernewijck zou een waardig gezel voor haar zijn! Nu, men zegt....’ ‘Wat zegt men?’ vraagde humprecht, een deftig man, met paarsen rok, zindelijken, maar zeer eenvoudigen halskraag en roode broek. ‘Dat uw leentje hem weldra zal verhooren,’ ging Meester anthonis voort. ‘Nu, regt een paar, regt een paar; zij schoon en rijk, hij welgesteld en bij albertus - dat God Zijne Hoogheid zegene! - in hooge gunst; beide goede en vrome kinderen. Waarlijk, Heer humprecht! iets dergelijks kroont den vader met Gods besten zegen!’ Humprecht hoorde hem wel gaarne aan; ook hij wenschte zijne dochter met den eerlijken Houtvester gelukkig te zien. ‘Ik heb nog niets van die liefde vernomen,’ zeide hij bedenkelijk, en schoof zijn blaauw met bont omboord mutsje ter zijde. ‘Jammer, dat hubert zoo beschroomd is,’ zuchtte Meester anthonis. ‘Zeker, hij had reeds vele mededingers, maar niemand mogt zich zoo waardig achten naar hare hand te staan.’ Hij schudde het hoofd en volgde met zijne droevige blikken magdalena in het blijde dansgewoel: in waarheid, zij was {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} schoon, zeer schoon. De rijke lokken, door eenen kanten doek slechts ten halve bedekt, zwierden op den zedigen halsdoek, die een weinig van onder het blaauw zijden keursje opgeschoven was. Regt bevallig staken de parelgrijze kousen bij het witte met purper omstikte rokje en de roode schoentjes af; hare kleeding was even bevallig als hare gestalte. Lang sloeg Meester anthonis haar gade; zijne onderscheiding had eenig gewigt, want hij kende de schoonen van gansch Vlaanderen; maar telkens als de zwervende Rederijker naar Saventhem keerde, wierp hij, in zijne gedachten, aan magdalena den Paris-appel toe. ‘Bij St. Lucas en alle Heiligen! zou het mogelijk zijn?’ riep Meester anthonis op het onverwachtst uit, en aller nieuwsgierige blik volgde den zijnen. Achter eene bloeijende doornhaag hield een vreemdeling zijn wit ros in bedwang, welks gehoor weinig tegen de vedeltoonen bestand scheen. Zonder zich om de woeste sprongen van het paard te bekommeren, kortte de ruiter de teugels met edelen zwier. Het was een welgemaakt jongeling; zijne kleeding was eenigzins wild, maar tevens welgekozen: over het geel zijden wambuis hing een kunstig gestikte draagband, aan welken een dolk glinsterde; om zijn midden was een donkerroode sluijer geslagen; zijne welgevormde leest kwam er gunstig door uit; de hemelsblaauwe broek, welker wit satijnen kniestrikken zeer laag op de Spaansche rijlaarzen nederhingen, was den keurigsten Hofpronker waardig; alleen de pistolen in zijnen gordel, en de lange, zwarte reismantel van {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Gentsch laken, kondigden in hem den reiziger aan. Maar deze kleederzwier, door een' kraag van Antwerpsch speldewerk voltooid, boeide slechts het oog der oppervlakkige nieuwsgierigheid; veel belangvoller waren de gelaatstrekken van den vreemdeling. De breede rand van den vederhoed wierp eene zware schaduwtint over zijn donker gelaat; de glans van het avondlicht verhoogde den blos zijner kaken. In breede krullen hingen de lokken om het schoone hoofd, en bevallig boog zijn zwarte knevelbaard zich langs den mond opwaarts. Het donker oog volgde met gloeijende uitdrukking eene der danseressen, die, door een' jongeling in jagtgewaad ten dans geleid, zoo veel vlugheid en bevalligheid ten toon spreidde, als men slechts van magdalena, humprechts dochter, verwachten mogt. Ieder ontdekte nu den vreemdeling; doch, zonder zich om deszelfs verschijning te bekommeren, zette men den dans voort, en slechts bij het naderen van de doornhaag zochten zij hem met nieuwsgierige blikken, en spaarden geene aanmerkingen. De ruiter was ondertusschen afgestegen. Meester anthonis naderde hem. ‘Ei, bij St. Hildegard!’ sprak hij, met eerbiedige vertrouwelijkheid, als wilde hij den omstanders zijne vereerende kennis aan den vreemde doen blijken, ‘ik had niet durven hopen u hier te mogen begroeten. Welkom, hartelijk welkom in Saventhem!’ ‘Evenmin had ik mij voorgesteld uw guitengelaat weder te zien, Meester anthonis’ antwoordde de vreemdeling. ‘Bij St. Lucas! ik beloofde mij heden {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} geen vrolijk oogenblik; en vreugde moet er te vinden zijn, waar gij u zult ophouden.’ ‘Wanneer zijt gij uit Antwerpen vertrokken, Mijnheer?’ ‘Dezen morgen, Meester anthonis! o het scheiden viel bang!’ voegde hij er met nadruk bij. ‘Zoo meent gij dan lang op reis te blijven?’ hervatte de citerspeler. ‘Zeker,’ antwoordde de vreemdeling. ‘Italië is eene milde voedstermoeder onzer kunst. Maar zie, wat gapende menigte komt ons omringen? De muzijk zwijgt, de vreugde sterft; bij St. Lucas! dat moet zij niet wanneer ik mij vertoon! Op, Meester anthonis! op! luid klinke vedel en pijp! sla fiksch de citer, Oude! lustig, lustig, een regt vrolijke, een wilde dans!’ - Een blanke dukaat verdubbelde des citerspelers bereidwilligheid. Luider en luider schaterden en ruischten de muzijktoonen; met feestelijke geestdrift snelde ieder weder ten dans. Hubert van vaernewijck mogt magdalena weder in de rij voeren, en onder luide toejuiching werd het voor één oogenblik gestremde landvermaak hervat. Nieuwsgierig vraagde men Meester anthonis, wie de milde vreemdeling zijn mogt? maar deze sloeg, doof voor hunne vragen, ijverig de citer, of mengde zich met geestige kabriolen in het bonte dansgewoel. Naauwelijks was de dans geëindigd, of de vreemdeling, die zich intusschen met eenige teugen Rijnschen wijn verfrischt had, moedigde door woorden en zilver tot de voortzetting van het feest aan. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gij zult immers deel aan den dans nemen?’ zeide Meester anthonis. ‘Niets liever, wanneer ik die blonde deerne geleiden mag. Bij St. Lucas! een regt Madonnakopje! Wie is dat schoone meisje?’ ‘De dochter van den Schout humprecht. Een zeer schoon kind, niet waar? en echter zal zij niet onverschillig voor uwe onderscheiding zijn, wanneer zij verneemt, dat....’ ‘Zwijg, Meester anthonis! hier en elders: verstaat gij mij?’ ‘Het zij zoo!’ eindigde deze, en voerde den vreemdeling naar de, door een' breedgetakten lindeboom beschaduwde, zodenbank, waar magdalena, omringd van eenige harer vriendinnen, nederzat. Hubert van vaernewijck stond aan hare zijde en zag den zwierigen vreemde naderen. Door anthonis voorgesteld, noodigde de jongeling haar met innemende gemanierdheid ten dans. Magdalena stond op en waagde het een schuchteren blik op den reiziger te slaan; een zachte blos vloeide, als een rozewaas, over het aanminnig gelaat; zij sloeg de oogen ter aarde, zweeg en zag naar hare moeder om. De deftige vrouw was digt in hare nabijheid. Hare blikken verstonden elkander, en nu hem de hand reikende, lispelde zij met zoete lieftalligheid: ‘Gij bewijst mij wel zeer veel eer, Mijnheer!’ ‘Wat zegt eer tegen geluk?’ antwoordde de jongeling, en zag haar met gloeijende blikken aan. De dansmuzijk klonk weder. Met al het ver- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwen der onschuld rustte magdalena op den ervaren' danser. Algemeen werd het bevallige paar bewonderd. Slechts hubert van vaernewijck bleef bij den lindeboom staan; zijne misnoegde blikken zwierven over den grond; telkens nam zijne ergernis toe. De vreemde week niet van magdalena's zijde, zeide haar honderd zoete dingen, voerde haar gedurig ten dans en wist aan ieder gezegde eene geestige wending te geven. Dit was hem al te veer; wrevelig verliet hij de woelige menigte, die, terwijl de maan haren zilveren lichtvloed op het grastapeet nedergoot, de feestvreugde nog niet verlaten kon. Somber keerde van vaernewijk naar zijne eenzame boschwoning. De oude moeder verwachtte hem; zij zag, dat haar zoon in eene zeer treurige luim was en kon er de reden van gissen. ‘Hebt gij magdalena niet gezien?’ vraagde zij eindelijk. ‘Ach, Moeder! Moeder!’ barstte hubert uit, ‘spreek mij niet van magdalena. Nu mag ik niets meer hopen!’ De ongelukkige minnaar! Te goeder ure had hij zich nog verwijderd; onbeschrijfelijk veel smart was hem daardoor gespaard. Nu zag hij het niet, hoe welgevallig magdalena het onderhoud van den vreemden gast was; hoe hij haar naar huis begeleidde, en na het afscheid van hare ouders, terwijl deze binnentraden, een' kus op de rozenlipjes drukte, en fluisterend vraagde: ‘Zal ik u morgen avond wederzien, schoone magdalena?’ - Nu was hubert van vaernewijck er geen getuige van, hoe zij die bede toestemde, hare hand zacht aan de zijne ont- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} trok en met een vriendelijk ‘Goeden nacht!’ in huis huppelde. II. ‘Neen, alix! neen, langer mag ik het niet gedoogen. Magdalena moet voortaan den vreemdeling niet meer zien.’ ‘Maar, Vader humprecht!’ begon de toegevende huismoeder, terwijl zij het ammelaken over de tafel spreidde, ‘ons kind is goed en vroom, de vreemdeling een hupsch Heer; ei, zou der jeugd dan geen eerlijk vermaak vergund zijn?’ ‘Bij den Heiligen Marten! zult gij mij dan weder het hoofd warm maken, alix? Wanneer ontzeide ik magdalena een goed en eerlijk vermaak? - Schuldeloos is nu wel hare gehechtheid aan den vreemdeling; maar ach, het dwaze meisjeshart!...... Wat toch voert den pronker herwaarts? - Acht dagen leeft hij nu reeds in de herberg als een Fransche Prins, tuischt met de boeren, danst met ons leentje en maakt haar het hoofd op hol. Zie, dat verstoort mijne huisselijke rust!’ - Gramstorig stond hij op en zag naar buiten. Daar naderde magdalena, vergezeld van den vreemdeling. Onder den met klimop begroeiden afhang namen zij afscheid. Vader humprecht bespiedde hen. Het teeder gekozel ergerde den oude; echter stelde hij zich gerust: zijne {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} dochter was rein en onschuldig; de vreemdeling zeer bescheiden. Magdalena trad binnen. Moeder alix deed het licht ontsteken, bragt het gele zuivel in den tinnen schotel op en sneed het fijne wittebrood. Haar echtgenoot scheen in gepeinzen verdiept; van tijd tot tijd sloeg hij zijne dochter gade; sprakeloos nam hij deel aan den eenvoudigen avondmaaltijd. Toen stond humprecht op en stapte met groote schreden door het vertrek; zijne vaderlijke bekommering zou zich lucht geven: ‘Wat zal die vertrouwelijkheid met den vreemdeling beduiden, magdalena?’ begon hij ernstig, en stapte nog rasser voort. ‘Lieve Vader!’ stamelde zij, ‘is hij dan niet een goed en geestig jongeling?’ ‘Dom kind! schijnen alle pronkers dat niet? Wat bedoelt hij? Spreek, magdalena! Gij zwijgt! - Ach! zoo heeft hij mij, ongelukkigen vader, uw vertrouwen reeds ontroofd! De Hemel weet, wat leed hij mij verder nog bereiden zal!’ ‘Gij miskent hem, Vader!’ antwoordde magdalena. ‘De vreemdeling heeft een goed, een heilig doel.’ ‘Een heilig doel?’ meesmuilde humprecht. ‘Voorzeker, lieve Vader! nóg bezat onze kerk geen Altaarstuk; dikwijls beklaagdet gij u daarover. Nu, de vreemdeling is een schilder; hij wil het ondernemen, en de Heilige Marten, Saventhems gebenedijde Schutspatroon, zal boven het outer prijken.’ {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gelaat van den eerlijken oude helderde aanmerkelijk op; nogtans bewaarde hij het stilzwijgen. ‘Morgen vangt hij de schilderij aan,’ ging magdalena vrijmoediger voort. ‘Hij heeft mij uitgenoodigd, om hem in het kerkkoor gezelschap te houden. Wat wij daarmede bedoelen, zal u eens duidelijk worden.’ De schuldelooze oogen schenen zijne goedkeuring af te bidden; ernstig zag de vader haar aan; zijn doordringende blik beschaamde haar niet. ‘Magdalena! heeft hij u van liefde gesproken?’ vraagde humprecht. ‘Nimmer, lieve Vader!’ was leentjes antwoord. ‘Nu, dan zegene St. Marten zijne lofwaardige onderneming en mijne toestemming! Onthoud slechts dit vaderlijk woord: bewaak uw hart, magdalena!’ - Zij stond op en omhelsde hem. Moeder alix wischte een' traan uit het oog en sloot hare dochter in de armen, en terwijl zij elkander zoo omhelsden, nam humprecht het mutsje af en bad God, dat magdalena's goede engel haar nimmer verlaten mogt! {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Eene maand verliep er. De vreemdeling werkte den ganschen dag ijverig in de kerkkapel. Leentje hield hem getrouw gezelschap. Gedurig won hun omgang in vertrouwelijkheid. Zijn gulle en heusche aard had humprecht een gunstiger vooroordeel voor hem doen opvatten. Des avonds mogt de Schilder zich in den huisselijken kring laten vinden, en het stille gezin werd door den gast ten aangenaamste verlevendigd. Zijn onderhoud was geestig, zijne gevoelige luim onuitputtelijk, en bovenal het vrome geschenk, dat hij voor humprechts dorp bestemde, deed hem hoog in de gunst van den eerlijken Schout staan. Onbegrijpelijk veel goeds en nuttigs bragt deszelfs bestuur in Saventhem te weeg; maar het was hem ook niet onverschillig, dat men telkens zeide: ‘Zie, dit hebben wij wederom aan den rustigen Schout te danken!’ Van vaernewijck plagt den Schout dikwerf te bezoeken. Sinds lang had de scherpziende vader bemerkt, dat ware genegenheid voor magdalena hem derwaarts dreef, en dikwerf wenschte hij, dat de jonge Houtvester, zijne blooheid overwinnende, zich verklaren mogt. Sedert de Schilder in het dorp verschenen was, vertoonde hubert zich niet meer. Aanvankelijk merkte Vader humprecht dit met leedwezen op; nadere kennis met den Schilder deed er hem weldra in berusten, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} en weinig dacht hij meer aan zijn' vorigen gunsteling. En magdalena nu - had zij haar hart bewaard? o! Ik weet het, menige schoone lezeres glimlachte bij die vaderlijke vermaning en zeide reeds: ‘Zij zal het niet kunnen bewaken.’ De geestige, gevoelvolle en door kunsttalent versierde jongeling moest haar wel dierbaar worden; dagelijks had zij zijn beeld zich met even gloeijende trekken in de ziel geschilderd, als die, welke zijne hand op het doek bragt. Ook zij dacht zelden dan meêwarig aan hubert; vroeger was hij haar niet onverschillig geweest; toen hij evenwel niet meer aan haar scheen te denken, wilde zij ook hem vergeten, en echter vreesde zij, dat een ander, dat de Schilder haar van liefde zou spreken. Eindelijk was de schilderij gereed. Humprecht en deszelfs gezin zou, vergezeld van den Dorpgeestelijke, het kunstwerk op eenen helderen Julijmorgen voor het eerst bezigtigen. Gloeijend violetlicht spreidde de zon door het gekleurde boogvenster op het Altaar der dorpkapel van Saventhem; de hooge nis boven hetzelve was met gordijnen bedekt. De Schilder verbeidde hen reeds in het eenvoudig kerkgebouw. Dáár stonden zij in hoog gespannen verwachting. De gordijn ter regterzijde werd weggeschoven: ‘De Heilige Marten!’ riepen allen opgetogen uit en staarden het treffelijk schilderstuk aan. Het was een meesterlijk kunstgewrocht. De geharnaste Heilige, op een wit paard gezeten en om- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} ringd van behoeftigen, verdeelde onder dezelve zijn' glanzenden mantel. Mannelijk medelijden en bewustheid van wel te doen, waren, met verhevene waarheid, op het gelaat des ruiters uitgedrukt. Ieder herkende in het ros des Heiligen het edel dier, waarmede de vreemdeling op Saventhems landfeest verschenen was, en St. Martens krachtvolle gelaatstrekken waren die des Schilders. ‘Onnavolgbaar schoon!’ riepen de bewonderenden uit, en een vrome traan rees hun in de oogen. Nu trok de kunstenaar de gordijn ter linkerzijde weg, en zij zagen de reine Moedermaagd met het kind jezus. Goddelijke vreugde lag op het stil bescheiden gelaat van de uitverkorene der vrouwen verspreid. Zij hield haren zoon aan den vollen boezem gedrukt, en scheen, in zaligend heilgevoel verloren, de schaar van landlieden gade te slaan, die haar omringden en geschenken bragten en den Heiland aanbaden. Op den voorgrond vertoonde zich een schoon blond meisje; het bragt een lam ten geschenke. Teedere vroomheid was op het bloeijend gelaat treffelijk uitgedrukt. ‘Onze magdalena!’ riepen humprecht en alix buiten zich zelve van verrukking uit. ‘Vader! Moeder!’ juichte het meisje, terwijl de Schilder, door hare opgetogenheid buiten zich zelven, haar in de armen sloot. ‘Vader! Moeder!’ herhaalde zij en wees naar een ander gedeelte van den voorgrond. En de ouders zagen een vroom paar, een' bejaard man en eene bedaagde vrouw, veldvruchten en ooft {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} brengende, en zij herkenden in de statige Godsdienstige gelaatstrekken zich zelve. Zij waren verstomd van bewondering. De Dorpgeestelijke, die in zijne jeugd menig gewrocht van angelo, rafaël en correggio gezien had, was onuitputtelijk in den lof van des Schilders werk, en prees de behandeling, als die van rubens op zijde strevende. De Schilder was innig tevreden over zijn werk; overgelukkig zegende hij de magt en den invloed zijner kunst. IV. Sinds de kerk met het Altaarstuk prijkte, was de gehechtheid van humprechts gezin aan den onnavolgbaren Schilder ten top gestegen. De schalksche treken, waartoe zijn levendig karakter hem niet zelden verleidde, vonden gereedelijk verschooning; en moest Vader humprecht soms donker zien, wel spoedig verzoende eene koddige verontschuldiging den oude. Magdalena beminde den jongeling heimelijk met al den gloed der maagdelijke liefde. Niet minder dierbaar was zij den vreemdeling; echter verklaarde hij zich niet dadelijk. Aanvankelijk had hij gedurig tegen het harde noodlot gemord, hetwelk hem dwingen zou, Saventhem te verlaten; maar nog altijd toefde hij en sprak eindelijk geheel niet meer van vertrekken. Twee par- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} tijen vormden zich in het dorp, de eene wenschte, dat hij bleef, de andere Sloeg hem 't heilig kruys, wanneer hy optrok, na. (*) Dat magdalena aan het hoofd der eerste stond, behoeft geene vermelding. Moeder alix was hare getrouwe bondgenoot, en niet minder de waard uit het Zwijnshoofd, bij wien de vreemde duchtige verteringen maakte. Vader humprecht begon zich aan de talrijker tegenpartij der dorpelingen aan te sluiten, die meer en meer van den dartelen moedwil des Schilders te lijden hadden. Deze echter liet zich moeijelijk uit het veld slaan. ‘De Cherub, die mij uit dit Eden verdrijft, moet vlammender zwaard zwaaijen,’ zeide hij lagchende, betaalde het gelag der gekwelde landlieden, deelde zoeten koek en blanke geldstukken aan moeders en kinderen uit, ondersteunde met goedhartige mildheid armen en kranken en was steeds op nieuwe landvermaken bedacht. Opzettelijk scheen hij telkens den vrede te sluiten, om denzelven telkens moedwilliger te verbreken. Het gewonde hart van hubert van vaernewijck werd door het tijdsverloop niet geheeld. Onvergetelijk en heilig droeg hij magdalena's beeld nog altijd in den boezem. Hij was over hare genegenheid voor den geestigen vreemdeling op haar niet verstoord, want gaarne erkende hij deszelfs meerderheid. Nimmer zag hij magdalena; zeer zelden kwam hij te Saventhem, en het {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} was hem goed, weinig van humprechts gezin te vernemen. Maar de lof des Schilders verspreidde zich verre in den omtrek, en ieder toog naar Saventhem, om het schilderwerk te bewonderen; toen kon ook hubert der verzoeking geen' weêrstand bieden, om derwaarts te gaan en eigenwillig zijn boezemleed te vermeerderen. Heimelijk bezocht hij op zekeren avond de dorpkerk, zag het Altaarstuk en verliet, van bangen weemoed veryuld, het heiligdom. Op eenigen afstand van Saventhem bleef hij op een' heuvel staan en rustte op zijne bus. De zon zonk aan de westerkimmen weg en verspreidde gloeijend roode wolken over het blaauw beneveld verschiet. Werktuigelijk hield hubert zijne oogen op dat schouwspel gevestigd; leefde zijne oude moeder niet, o, dan had hij gewenscht te sterven! Hij bemerkte het niet, dat hem intusschen twee ruiters, van hunne bedienden vergezeld, genaderd waren; ter naauwer nood hoorde hij het, dat één hunner hem vraagde: ‘Vriend! bevindt zich te Saventhem een Schilder?’ - ‘Helaas ja!’ antwoordde de jongeling verward. De vreemden lachten. ‘Vela do fatta!’ riep de tweede ruiter uit, en beide reden haastig en in een levendig gesprek voort. Van vaernewijck zag hen na; hij bloosde over zijne verwarring en zijn zonderling antwoord. Bedroefd en op zich zelven misnoegd, wierp hij de bus op de schouders en vervolgde zijn' weg. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} De reizigers hadden Saventhem weldra bereikt. Meester anthonis was denzelfden dag weder in het dorp verschenen. Sinds het landfeest had hij zich aldaar niet opgehouden; want iedere feestgelegenheid, door de gansche omstreek, eischte zijne tegenwoordigheid, en ongaarne miste men hem bij de Antwerpsche en Brusselsche Rederijkers-optogten. Voor de kerk wachtte hij de vreemdelingen, boog zich eerbiedig en hield den stijgbeugel voor den oudsten der ruiters, een zeer bejaard man, wiens kostbaar gewaad deszelfs hoogen rang kenmerkte. De andere vreemdeling was mede afgestegen; het was een rijzig man; minzaamheid en zielenadel spraken uit zijne wezenstrekken; ook zijne kleeding was zeer rijk en smaakvol; eene kostbare gouden keten hing om zijnen hals. Met nieuwsgierige haast traden zij de kerk binnen en begaven zich naar het outer. Een koorknaap schoof de gordijnen voor het Altaarstuk weg. ‘Hij is het, nani!’ riep de jongste bij den eersten aanblik uit. - ‘Heil ons, rubens!’ antwoordde de grijsaard. ‘Hemel! welk een schilderstuk! Hij is het waardig uw leerling te zijn. Welk een koloriet, welk een leven! wat dichterlijke waarheid in de ordonnantie! hoe helder en zuiver zijn de kleuren geschakeerd! In hem herleeft gij, mijn rubens!’ De edele Vorst onzer Schilders was opgetogen over het talent zijns leerlings; het streelde hem, den Romeinschen Edelman in deszelfs lof te hooren uitweiden, en vol geestdrift beijverde hij zich, zij- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} nen vriend telkens nieuwe schoonheden in het schilderstuk te doen opmerken. ‘Saventhem levert schoone meisjes op,’ merkte nani aan; ‘wanneer het ginsche kind (hij wees op magdalena's beeld) naar de Natuur geschilderd werd, dan is zij het Vaderland van helena forman waardig.’ - ‘O!’ antwoordde rubens, met eene bevallige buiging, nani voor de hulde, aan zijne gade gebragt, dankende, ‘den Nederlandschen Schilder zal het wel nimmer aan schoone modèllen ontbreken!’ - ‘Dat geve de Hemel en St. Lucas!’ hernam de Italiaan. ‘Welaan, rubens! thans naar den vlugteling; jammer slechts, dat zijne kunst onzen toorn reeds ontwapende!’ Meester anthonis wees hun den weg naar humprechts woning. V. Digt aan magdalena's zijde zat de Schilder bij het venster. De schemering bevorderde de vertrouwelijkheid. Hij werd van tijd tot tijd weelderiger: ook dezen avond bemerkte magdalena dit; hare toegevendheid kon het niet goedkeuren. ‘Van dijck!’ sprak daar eensklaps eene welluidende mannenstem; het was te goeder ure! Magdalena en de Schilder sprongen op en zagen naar den duisteren achtergrond. Daar stonden {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} twee gestalten; van dijck had rubens reeds herkend. ‘Bij alle Heiligen! Mijnheer rubens!’ stamelde hij, ‘vergeef mij, ik bid het u...... maar neen,’ voegde hij er in stoutmoedigen spot bij en vermeesterde zich: ‘wat zou Uwe Genade mij vergeven; zond zij mij niet uit, om de schoonheid te huldigen en de kunst te beoefenen?’ ‘Gij zijt des Meesters vermaan getrouw geweest, Mijnheer van dijck!’ merkte nani glimlagchend aan. ‘Wij bewonderen uwe gehoorzaamheid.’ Moeder alix trad binnen en staarde de vreemdelingen onbeschrijfelijk verbaasd aan. Humprecht volgde haar; Meester anthonis had hem onderrigt, dat zeer aanzienlijke gasten zijne woning binnen waren getreden. Met wegslepende minzaamheid gaf rubens den goeden lieden opheldering van de zaak. De jonge kunstenaar was zijn beste leerling anthonij van dijck; in het belang van zijn' gunsteling en der Vaderlandsche kunst had hij denzelven aangespoord om Italië te bezoeken, en de milde hand ter uitvoering van dit plan geleend. Maar de tooverkracht der landelijke schoonheid boeide van dijck aan Saventhem. Telkens had de bezorgde rubens naar tijding uitgezien, te vergeefs; heinde en verre had hij geschreven, niemand bragt eene mare van van dijck; eindelijk voerde het toeval Meester anthonis tot hem, met de verzekering, dat de vermiste, omstreeks eene maand geleden, het dorpfeest te Saventhem had bijgewoond. Nu scheen men alles op {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} het spoor te zijn; de uitkomst stelde hem niet te leur, en rubens wenschte, dat van dijck thans, in het gevolg van den Ridder nani, de verdere reis zou ondernemen. Op den terugtogt naar Rome had deze zich te Brussel bij hem gevoegd. Met eerbiedige aandacht hadden humprecht en zijne gade, sidderende had magdalena rubens aangehoord. ‘Wij danken uwen leerling een onvergelijkelijk schilderstuk,’ zeide humprecht. ‘Gijlieden pleit nog meer voor hem,’ antwoordde rubens, en wierp een' vriendelijken blik op het diep verslagen meisje. ‘Gij zult heden onzen avondmaaltijd vereeren, Heer van dijck?’ vroeg hij. - Deze boog zich en zij vertrokken. VI. ‘Waar is magdalena?’ vroeg van dijck den volgenden morgen; hij zag er wild en gramstorig uit; zijn kraag zat slordig; de knielinten waren gehavend; woest hingen de zwarte lokken om zijn hoofd; in zijne oogen brandde eene toornige droefheid. ‘Wat bekommert gij u om mijn arm kind, Mijnheer?’ zeide alix treurig. - ‘Weigert gij, dat ik haar zien zal, Moeder alix?’ riep hij opstuivend uit. ‘Zoo wilt ook gij het dan, dat ik vertrekke en van haar geen afscheid neme!’ {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijne woestheid deed de zachtmoedige vrouw sidderen. ‘Zij is naar de kerk gegaan,’ stamelde zij. Hij ijlde derwaarts en rukte de deur open; het zou nog eenigen tijd duren, eer de morgendienst begon. Magdalena lag digt bij het outer nedergeknield en staarde op de schilderij en weende. Van dijks woede ging in teederheid over. ‘Magdalena!’ fluisterde hij. - Het bedroefde meisje zag op. ‘Van dijck!’ begon zij; maar de stem begaf haar. - ‘Wij moeten scheiden,’ voegde zij er eindelijk bij, en barstte in een' vloed van tranen los. ‘In eeuwigheid niet!’ riep de jongeling in vervoering uit. ‘Neen, magdalena! gij zult de mijne zijn, in spijt van rubens, in spijt van den sluwen Italiaan! Wereld noch hel zal ons scheiden!’ ‘Niet zóó, van dijck!’ smeekte zij. ‘Gij maakt mij bevreesd; ik herhaal het u, wij moeten scheiden. Het nederige landmeisje moest nimmer aan den geestrijken, tob aanzien en wereldglans bestemden Schilder gedacht, nimmer de ouderlijke waarschuwing vergeten hebben. Rubens is uw weldoener; geen edel hart, dat weldaden versmaadt; daarom leen het oor aan zijne wijze vermaning. Vertrek naar het schoone Italië; leef er gelukkig, en vind eenmaal een hart, groot genoeg, dat gij het toe moogt behooren. Maar ook dán, van dijck! o, vergeet ook dan mij niet! Ik zal steeds uwe vriendin zijn.’ ‘Magdalena!’ stamelde van dijck, ‘zoo wilt {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} gij, dat ik u verlate? Gij waart mijn beschermengel!’ ‘Wij moeten scheiden,’ hervatte zij, zich uit zijne omhelzingen loswikkelende. ‘Na dit uur zien wij elkander niet weder. Gods zegen zij met u! Vereer Hem door penseel en door leven.’ - Hij begreep haar en weende. Toen van dijck haar nog eenmaal omhelsd had, rukte magdalena zich los en vlood. Van dijck bleef alleen. ‘Neen, zóó veel onschuldige liefde was ik niet waardig!’ snikte hij, en verborg het gelaat in de handen. Des avonds verscheen van dijck nog eenmaal in humprechts woning. De ouders waren alleen. ‘Waar is magdalena?’ vroeg hij somber. ‘Naar Brussel vertrokken,’ antwoordde de ontroerde humprecht; ‘wij brengen u hare laatste heilbeden over.’ ‘Zoo vaart ook gij dan wel, Ouden!’ riep van dijck uit en verliet hen. Weinige oogenblikken later zagen de goede lieden hem met rubens en nani voorbij rijden. De edele ruiters groetten met minzame beleefdheid. Van dijck staarde voor zich heen. VII. Twee jaren waren er verloopen. De purperen druif zwol aan den wijngaard, die {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} met zijne ranken het raam van den Houtvester van vaernewijck, in het bosch van Soignies, ten halve bedekte. Eene jeugdige vrouw stond aan het venster en lachte, wanneer haar kind de mollige handjes naar de zware trossen uitstrekte, en van vreugde gierde, als de moeder eene der vruchten tusschen zijne kornalijnroode lipjes stak. Dáár klonken onder het raam de snaren van eene citer. ‘Alle Heiligen met u! schoone magdalena! hoe gaat het den Heer Houtvester?’ vroeg eene welbekende stem. ‘Meester anthonis!’ antwoordde de schoone vrouw, ‘mijn hubert is zeer welvarende.’ ‘En gij beide altijd even gelukkig,’ hernam hij, ‘dat laat zich uit uw gelaat lezen. Waarlijk, nog altijd evenaart gij uwe heilige naamgenoote, ofschoon uwe jeugd onschuldiger was.’ Magdalena's echtgenoot kwam te zelfden tijde huiswaarts en noodigde Meester anthonis binnen. Deze liet zich niet bidden; hij bleef en deelde in het keurige wildbraad, hetwelk door die streek overvloedig werd opgeleverd. Na den maaltijd herinnerde men zich nog eenmaal vroegere dagen. ‘Weinig stelde ik mij op het landfeest te Saventhem zóó veel geluks voor,’ sprak van vaernewijck. ‘Ei, moet gij er mij niet een deel van dank weten?’ vroeg anthonis. - ‘Nooit zal ik het vergeten,’ antwoordde hubert. Ja!’ zeide magdalena, ‘zóó zijn mij de oogen geopend gewor- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} den, mijne zotte hersenbeelden verjaagd en uwe deugd en bescheidenheid in een helder daglicht getreden. Ach, hubert! waren wij niet gelukkig geworden, uwe schroomvalligheid zou er medepligtig aan zijn!’ ‘Te Antwerpen verhaalt men, dat van dijck weldra huwen zal,’ verhaalde Meester anthonis. ‘Met wie?’ vroeg magdalena, en een naauw merkbaar blosje verhoogde hare kleur. - ‘Het gerucht zegt, dat rubens hem eene zijner dochters heeft aangeboden,’ was het antwoord. - ‘Mogt hij gelukkig zijn!’ besloot van vaernewijck. Maar van dijck werd niet gelukkig. Zijne onschuld was bezweken. De zingeneugten der wereld verstrikten hem. Voor reine liefde onvatbaar geworden, tuimelde hij in verpestenden zwijmel voort. Zijne loopbaan op het gebied der kunst was schitterend als die van zijnen doorluchtigen Meester; maar een vroege dood volgde zijne misstappen en ontroofde der Vlaamsche Schilderschool haar keursieraad. Eerst eenigen tijd na zijnen dood vernam magdalena die treurige tijding in al derzelver schrikwekkendheid. Zij stortte eenige tranen; de goede echtgenoot misduidde het haar niet, en toen zij, de oogen afwisschende, zeide: ‘Zie, dat was een zwak oogenblik, hubert!’ omhelsde hij haar zwijgend; digt klemde zij zich aan zijnen boezem met de woorden: ‘Gij zijt een edeldenkend man, hubert!’ Gedurende eene reeks van jaren plagt men in de kerk van Saventhem op den 7den Julij eene ziel- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} mis voor den Schilder van dijck te lezen. Maar eindelijk hield dit gebruik op, en het Altaarstuk is uit de kerk verdwenen, zonder dat men het tot heden heeft weten op te sporen. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} De Augustusdagen. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Maandag. Eerste hoofdstuk. De vreugd is vluchtig als een droom. bilderdijk. Het was een heerlijke zomermorgen. De ontbijttafel was gereed gemaakt op het balkon van het huis de Stralenhoef. Regt gelukkig stond daar een bloeijend meisje in het bevalligst morgengewaad; met stil genoegen zag zij op de tuinlieden neder, die reeds ijverig in het park smaakvolle kransen en bloemketens zamenvlochten. Heerlijk zouden de witte leliën op de donker groene sparretakken wiegen; zacht bloosden de rozen tusschen het zwarte beukenloof; kleurenrijke festoenen van angelieren, asters en dahliaas slingerden zich om de frissche eikentakken. Al die toestel werd der jonkvrouw ter eere aangerigt; zij zou de vorstin van het feest zijn, want morgen zou wilhelma van stralenhoef haren achttienden verjaardag vieren, en dat geboortefeest zou tevens dat van hare verloving met Jonker everard strik tot zonsveld zijn. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} De zachte gloed, welke het hart der jonkvrouw vervulde, schemerde op het dons van hare wang. Hare bevallige gelaatstrekken werden door blijmoedige tevredenheid verhelderd. Wilhelma's levendige oogen, rein en helder als het luchtazuur, Waaraan geen zomerwolkjen zweeft, glansden van teedere vreugde. Onwillekeurig verviel zij in een zoet gepeins, hetwelk gedurig tot ernstiger weemoed overging. Een luid gejuich wekte wilhelma uit die mijmering. Van waar die vreugdekreten? - terstond wist zij het. Een der werklieden had zijne gezellen opmerkzaam gemaakt, dat de jonkvrouw op het balkon stond; allen begroetten haar nu met de levendigste uitdrukkingen. Maar eensklaps werd het stil; een grijsaard sprak en wees beurtelings op eenen korf met bloemen en dan weder op de jonkvrouw. Ieder luisterde; toen hij ophield met spreken en zich statig voor wilhelma boog, herhaalde men lagchende die welmeenende uitdrukkingen van hartelijke genegenheid. De oude verliet hen, om der jonkvrouw zijnen gewonen morgengroet te brengen. De goede wicher! vijftig jaren had hij den tuinarbeid bestuurd en onder de bloemen van het landgoed - als een wakende genius onder ons menschen - verkeerd en geslachten bij geslachten zien bloeijen en verwelken, zien vereeren en vergeten. Een treffend beeld der wisselvalligheid der wereld, in welke ook het eene geslacht gaat en het andere komt en de aarde altijd dezelfde {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} blijft, waar, gelijk het geheugen der vorige dingen zich verliest, ook het geheugen der latere niet meer zijn zal bij hen, die nog later wezen zullen. Eer wij wat weten Zijn wij vergeten, plagt wicher met den Ridder cats te zeggen. De oude kende slechts twee boeken: den Bijbel en het boek van dien goeden, dierbaren vader. Wilhelma had voor den grijzen hovenier, die thans in de rust des ouderdoms leefde, zekeren eerbied. Altijd was het haar wèl om het hart, wanneer wicher vóór haar stond, een glimlach zijn door dunne lokken omsneeuwd gelaat verhelderde, trouwhartige vriendelijkheid in zijne kleine bruine oogen schitterde, en zijne vermagerde handen haar de schoonste bloemen ten morgengroet toereikten. Ditmaal bood hij haar een' zilverwitten oranjebloesem aan. Wilhelma dankte hem minzaam, drukte hem eenig geld in de hand, opdat de werklieden zich op haar feest zouden verheugen, en hechtte de welriekende in glanzend groene bladen verscholen bloem, welke balsemzoeten geur verspreidde, aan haren boezem. Wicher bleef nog staan; hij zag de jonkvrouw met aandoening aan. ‘Zoo gaat de freule dan met den Jonker van zonsveld heirathen,’ zeide hij; ‘dat ik dit nog mag beleven! Zaagt ge ons volkje daar zoo even naar mij luisteren, freule?’ ‘Zij zijn regt vrolijk, wicher! ik dacht dat gij van mij spraakt; ik wil wedden, dat Vader cats....’ ‘Gewonnen, Jonkvrouw! - Naast mij stond een {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} korf keurige bloemen; daar zagen wij u op het balkon. Toen viel mij weêr een rijm van Vader cats in. Hoort, Jongens! zeide ik, wat mijn oude vriend hier zegt. Wilt gij het ook hooren, freule?’ ‘O! zeer gaarne, wicher!’ ‘Nu dan met uw verlof, freule! Ik nam eene bloem in de hand en zeide: Aardig bloempje, jeugdig kruid, Dat zoo geestig heden spruit, Dat uw loovers openstelt, Tot een ciersel van het veld; Dat ons oog en harte trekt, Eu tot reine lust verwekt; Hoe bekwaam is uwe glans Tot een' frisschen maagdenkrans; Hoe wèl dient uw jeugdig kruid Tot een ciersel van de bruid! Wilhelma lachte en klapte toejuichend in de handen. ‘Ei zie!’ ging de spraakzame grijsaard voort, ‘nooit werd de oude wicher meer verrast, dan toen de Heer Baron verledene week zeide: ‘wicher! zou de cactus grandiflora tegen aanstaanden Dingsdag niet bloeijen?’ - Dat is zeker, Heer Baron! zeide ik, dan is het de verjaardag van de freule; een groot feest, Heer Baron! mogt ik er zoo bijvoegen. ‘Een dubbel feest!’ zeide de Heer Baron. ‘Freule wilhelma wordt aan den Jonker van zonsveld verloofd.’ - Ei zie, het scheelde slechts eene handbreed, die verrassing had ons eene kostbare camelia kunnen kosten, terwijl ik oude man, van verwonde- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} ring en vreugde achteruit sprong. Freule! freule! wat ziet gij er kostelijk uit. UEd. is een puikje van de jeugd. Vader cats wist het wel, ja dat zou ik gelooven! Wilt gij zien een schoone maagd, Zie haar als zij liefde draagt. Och! dat ik het u zeggen konde, welk een genoegen het voor den ouden wicher is, freule wilhelma verloofd te zien.’ ‘Ja, wicher! ik kan het mij zoo voorstellen; dit te beleven moet u een regt groot genoegen zijn.’ ‘Och, lieve freule! ik ben zoo gelukkig. De Heer in den hemel is zoo goed; regt hartelijk dank ik Hem elken morgen en elken avond voor Zijne weldadigheden. Hebt ge mij gisteren niet gehoord, toen wij dien dierbaren psalm zongen, freule? “Laat ieder 's Heeren goedheid loven.” Zie, Dominé's rede was zoo schoon geweest en mijn hart was zoo vol, dat ik meende alléén te zingen. Altijd zeg ik met den godzaligen Koning david: Goed, goed is de Oppermajesteit! Ziju goedheid gaat het al te boven, Zijn goedheid duurt in eeuwigheid. Niemand kan gelooven, welk een' hemelschen ouden dag de oude wicher beleeft. Gedurig, gedurig wordt hij gelukkiger. Dat heeft men er van als men op de beste cijferkunst zich toelegt en zijne dagen leert tellen. Ei zie, terwijl ik mij nog als een kind over u verheug, daar wordt mij al weder {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe blijdschap geschonken. Gisteren avond kreeg ik een' brief. Mijn kleinzoon, weet ge, onze wicher, onze grenadier, komt met verlof. Dat ik nu freules verloving zóó nog mag beleven en mijn' grenadier nog eens te huis hebben, en met mijne oogen het kruis zal zien, dat de groote willem den jongen gegeven heeft! Heb ik u het Certificaat wel laten zien, dat hij er van gekregen heeft.... och, wat vraag ik? de freule liet het immers voor mij in een lijstje zetten. Als, zoo ik zeide, dit alles nu gebeurd is, dan wilde ik wel met simeon zeggen: “Nu laat gij, Heer! uwen dienstknecht gaan in vrede naar uw woord.” Freule! het leven is mij Christus, het sterven zal mij gewin zijn. Ik wensch u mijn geluk toe, freule!’ en de tranen stonden in wichers oogen. ‘Ik dank u,’ zeide wilhelma, en drukte hartelijk de hand, welke hij haar toegereikt had. ‘Gij wordt nu achttien jaar, freule!’ begon de oude weder, ‘waar bleef de tijd! het heugt mij als den dag van gisteren, dat de Heer Baron, in het jaar tien, van eene reis naar Frankrijk, met de zalige Barones voor het eerst op Stralenhoef kwam. De freule is het sprekend evenbeeld van hare Genade; juist dat vriendelijk en lagchend wezen, maar Mevrouw de Barones was kostelijker gekleed; dat was, om zoo te zeggen, haar zwak. Gij, freule! zegt meer met Vader cats: Een kleed, dat net is zonder pracht, Dat houd ik voor de beste dragt. En u, freule wilhelma! ei, wat kan ik mij u {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} nog goed voorstellen, als de edele vrouw u op den arm droeg en in den bloemtuin wandelde. Nog hoor ik u lagchen en gieren, als ik u een' grooten ruiker in de poezele handjes gaf en gij er uw kopje in verborgt, en dan zoo schalksch de blaauwe oogjes tusschen de rozen en violen deedt schitteren, en telkens uwe moeder en soms - ja wel zeker, soms ook wicher zoo vriendelijk aanlachtet. Ik zie u nog op het bedje van geurige bloempjes zitten, welke ik voor u plukte, hoe dierbaar de bloemen mij waren; het ging mij wel aan het hart, als de freule ze dartelend met de kleine voeten ontbladerde, of den ouden Snel, de grootmoeder van uwen Pedro, de kostelijkste provincierozen in de ooren stak, en ik zien moest, hoe onbarmhartig het dier dezelve vernielde. Maar de freule deed het, voor haar had ik alles over. Wat gaf ik er om? Ik zag u, u alleen... ei zie, de herinnering doet den ouden wicher verjongen! Ja, hij ziet daar de kleine wilhelma, de mollige handjes om het blonde hoofdje slaande, zich op de bloemen uitstrekken en wiegen en lagchen; lagchen! ei zie, zoo onschuldig, als de engeltjes op ons kerkorgel.’ ‘Van dit alles herinner ik mij inderdaad niets meer, wicher! Maar weet ge het nog, hoe gij mij eens, bij het beeld der te vroeg gezaligde, het lief gedichtje van van alphen leerdet, waar klaartje bij het afbeeldsel harer overledene moeder schreit? Dat vergeet ik nimmer, goede man!’ ‘Ei zie, ik evenmin, freule! hoe ik u daar schrei- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} jen zag. Te vroeg gezaligde, ja, niet waar? dat zouden wij menschen zoo zeggen; het is maar waarheid, wat cats zegt: Scheidt uw vader uit den tijd, Kind! gij zijt uwe eere kwijt; Maar indien uw moeder rust, Gij verliest uw' hartelust. De freule was een lief kind. Altijd, freule! de oude wicher mag het immers wel zeggen, altijd waart gij eene goede freule. Goed, zou mijn zoon de weversgezel zeggen, goed als de burggeesten,’ ‘Als de burggeesten!’ riep de jonkvrouw lagchende uit, ‘zijn die burggeesten nog niet vergeten! Hecht gij er ook geloof aan, wicher?’ ‘Ja zie, freule! aan booze spoken en helsche verschijningen, denk ik geen oogenblik. Die meent men slechts te zien, als het daar binnen gloeit, zoo als in onze broeikassen. Goede geesten echter... men heeft het altijd gezegd, ik heb het nooit geloofd, maar sinds de witte burgridder mij zelven verschenen is.... Ik heb het u immers meer verteld.’ Wilhelma kende het verhaal, maar wilde wicher het genoegen schenken, hetwelk de ouderdom in vertellen schept. ‘Het was bij heldere maneschijn, den avond vóór Pinksteren van het jaar een en dertig,’ ging wicher voort. ‘Terstond heb ik het in mijn bijbelboek opgeschreven. Om kort te gaan, ik zat alleen en dacht aan den zegen van den volgenden dag; mijn jongste kleinkind, het dochtertje van onze aaltje, zou gedoopt worden. De kinderen hielden {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} niet op, het moest naar mij en mijne rica zaliger genoemd worden. Zie, nu had ik, o zoo gaarne! het kind op den doopavond een stuksken zilver in de handen gegeven; maar bij levenden lijve heeft grootvader wicher alles onder de kinderen verdeeld. Zijn leven wordt er om gezegend, maar de spaarpenning is gevlogen. Wicher de grenadier weet hij grootvader nog altijd te zoeken, en, ha! ha! ook altijd iets te vinden; maar dat is wicher ook, de laatste tabakscent zou de jongen hebben, Om kort te gaan, freule! de oude man kon slechts wenschen en bidden. Toen dacht ik zoo bij mij zelven: ja, Vader cats! man! je hebt gelijk, als ge ons leert: Zijn' kinders wel te doen, zijn gunst haar aan te wijzen, Dat is een goede zaak, die vrome lieden prijzen; Geeft daarom, lieven! geeft, maar echter niet te veel, Maar houdt, in alle doen, de panne bij de steel. Ei! zeide ik toen weder, wicher! wat ligt ge te kniesooren; zeg met den Apostel petrus: “zilver en goud heb ik niet,” maar, Kinderen! ik zal voor de kleine rica bidden, en de Schrift zegt: “wie niet kwalijk bidt zal ontvangen.” Terwijl ik daarover nog zoo bij mij zelven mogt denken, hoorde ik de deur van mijn huisje zachtkens, zachtkens openen. Wie daar? riep ik. En, freule! zoo waar als wij zalig hopen te worden, daar hoorde ik fluisteren, duidelijk fluisteren, “de witte burgridder.” Ei zie! om kort te gaan, toen werd ik toch wonderlijk om het hart. Ik zag naar de deur....’ ‘En gij zaagt?’ vraagde wilhelma, op den toon {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} eener nieuwsgierigheid, waarin de eenvoudige wicher het schalksche niet op zou merken. ‘Wat ik zag, freule! eene groote gedaante, met een blinkend hoofd en waaijende pluimen, spier in het wit met eene blanke sabel in de hand. Alles heb ik du idelijkgezien; de maan scheen zoo helder alsof het dag was. Ik heb het gezien, dat houd ik op mijn sterfbed vol.’ ‘En verder,’ zeide wilhelma, den ongeloovigen glimlach naauw meester. ‘“De grootvader, aan rica!” klonk het weder, helder en liefelijk als de fluit van den Jonker van zonsveld. Ik hoorde iets op den grond rinkelen. Toen viel de deur weder digt, en alles was stil. Zie, daar ging mij zoo in ééns de spreuk door het hoofd: “zijn ze niet alle gedienstige geesten?” Ik sidderde, maar stompelde toch spoedig naar de deur: alles was buiten eenzaam. Ik deed den grendel op mijne deur: om kort te gaan, mijn pijpje was er bij uitgegaan. Toen ik naar den haard ging om het weder aan te steken, viel het licht der maan op iets blinkends.’ ‘Op iets blinkends, wicher?’ ‘Op iets blinkends, freule! ja, weet gij niet, op het goudgeel buideltje met drie tienguldenstukken. Om kort te gaan, dat was den volgenden avond eene vreugde, toen grootvader wicher op rica's kribbetje al dien blink nederleide. Freule! freule! wat werden de vriendelijke burggeesten gezegend, wat hebben wij den goeden God gedankt!’ ‘Met regt hebt gij God gedankt, wicher!’ sprak wilhelma; ‘maar uw verhaal luidt zonderling, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} goede man! Indien ge alles niet zoo stellig verzekerdet, waarlijk, ik zou het aan verbeelding toeschrijven.’ ‘En dan de goudstukken, freule! die zijn toch, zou ik denken, geene verbeelding.’ ‘Maar iets dergelijks is toch wezenlijk onbestaanbaar, wicher! Bedenk slechts....’ ‘Och, lieve freule! ge zult den ouden wicher wel stom, maar niet krom praten. Onze dominé heeft er zoo dikwijls, reeds verbazend verstandig over gesproken; maar wat hielp het? En als ik dan eindelijk zeide: hoor, Dominé! ik blijf het volhouden, hier wandelen goede geesten rond; dan moest hij toch ook maar zeggen: “dat weêrspreek ik niet, geleerde wicher! goede geesten, maar geene spoken.” Geleerde wicher! och ja, zoo noemt de lieve mensch mij altijd, omdat ik bij zijne bevestiging zeide: Dominé is, hoop ik, een geleerde; want ik en de Kerkeraad moeten allen geleerden worden. Och, och! wat zag Dominé mij verwonderd aan! De lieve mensch wist niet wat hij denken of zeggen zou, en ik weder: Ja, Dominé! niet alsof wij het gegrepen hebben, maar wij streven daarnaar. Zegt vader cats niet: Al wist ik alle ding en Christus niet en kende, Zoo waar ik maar alleen een winkel vol ellende; En schoon al wist ik niets, en den Gekruisten ken, Zoo weet, dat ik geleerd, voor nu en eeuwig, ben. Vader cats heeft groot gelijk. Ei zie, Dominé noemt sinds mij altijd “geleerde wicher.”’ ‘Nu, wicher! ik wil u ook zoo noemen. Maar {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} zeg mij, hoort gij niets meer van verschijningen der burggeesten?’ ‘Juist aan mij is de burgridder het laatst verschenen, freule! de burgvrouw had men reeds vroeger niet meer gezien. Dat spijt onze else, mijne kleindochter, die bij den molenaar dient, wat. Ge hebt er immers van gehoord, freule! zij zou wel met joost den schaapherder in het huwelijkschuitje willen stappen; nu, dat mag haar grootvader wel lijden: Jonge jaren Willen paren; maar wat brengen zij ten huwelijk? beide even veel, freule! een gladde niet; daarom kan er nog niet van komen: Van hoop en rookt de keuken niet, zegt Vader cats. else! zeide ik daarom, geduld, mijn kind! Haastige spoed is zelden goed, zegt Vader cats; maar, freule! wat antwoordde de meid? “Och ja, Grootvader!” zeide zij, “maar met beter te hopen is de tijd verloopen. Ik zeg wel eens tegen joost: als de burgtgeesten nog......”’ De deur der zaal ging open; wilhelma's vader naderde het balkon, en brak de rede van den spraakzamen wicher af. De oude wicher verwijderde zich eerbiedig. De Baron van stralenhoef kwam naar buiten. Zijn gelaat was bleek; er scheen iets onrustigs in zijne trekken te zijn. Minder zorg- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} vuldig dan gewoonlijk, was het haar van den statigen man gekapt en gepoederd. Hij was reeds geheel gekleed, maar niet met die stiptheid, welke hem plagt te kenmerken. Wilhelma wist niet waaraan dit toegeschreven moest worden; het was echter niet de eerste keer, dat haar vader in eene droefgeestige luim was. De heuschheid van zijnen morgengroet stelde haar verder gerust. Men zette zich aan het ontbijt. Wilhelma ving een gesprek over den ouden wicher aan; maar het antwoord van den Baron kenmerkte deszelfs geringe opgewektheid tot spreken. Wilhelma had door ondervinding geleerd, dat bij zulk eene gemoedsstemming het zwijgen hem weldadig was en bewaarde derhalve dezelfde stilte, haalde een boek uit de zaal en schikte zich, bij het gebruik van haar ontbijt, tot lezen. Spoedig boeide de schrijver haar zoodanig, dat zij het niet opmerkte, hoe haar vader, tegen zijne gewoonte, meer dan éénen kelk madera met seltzerwater gebruikte, zonder zijn geroost brood te nuttigen; de Gazette de France en het Journal de la Haye bleven onaangeroerd liggen, en aan geen der andere nieuwsbladen, zelfs niet aan zijn lievelingsblad, de Nederlandsche Gedachten, viel meer belangstelling ten deel. Ter aarde starende, zat de Baron eenigen tijd in eene onbewegelijke houding; somtijds woelde zijne hand in het hagelblank linnen van zijn fijn geplooid overhemd; daarna stond hij op, sloeg de armen, over elkander en leunde over het ijzeren hek. Van dit alles bemerkte wilhelma niets. Onze {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} uitmuntende Legendendichter had haar bij Vrouw jacoba verplaatst, terwijl deze aan van arkel een gehoor meent te geven; maar niet minder als de edele landsvrouwe verschrikte, toen zij bemerkte, aan gerard van zijl haar hartsgeheim verraden te hebben, niet minder ontstelde wilhelma, toen een onverwacht gedruisch hare opmerkzaamheid trok en zij de reiskoets van den Baron naderen zag. ‘Hoe, lieve Vader! de reiskoets?’ vraagde zij, den Baron verwonderd aanziende. Op hetzelfde oogenblik ontstelde zij niet weinig; haar oog ontmoette den blik des vaders; hij zag er zeer verwilderd uit. Zijn oog scheen onder de zamengetrokken wenkbraauw te verzinken. ‘Volg mij naar binnen, wilhelma!’ zeide hij zacht, en wilhelma volgde hem naar binnen. Ook dáár bewaarde de Baron nog eenige oogenblikken het stilzwijgen. Zijn lijf bediende, de deftige diederik, een knecht in den stijl van de lakkeijen des Franschen Adels onder lodewijk XVI, bragt de reisbagaadje; het was weinig: een klein valies, de groote reismantel en twee pistolen. Wilhelma bemerkte het; hij zou spoedig wederkeeren. Onwillekeurig nam hij eene der pistolen op; hij scheen den fraai gegraveerden loop te beschouwen en haalde den haan over, maar bragt denzelven spoedig weder in rust en wierp heimelijk een' blik op zijne wilhelma. De jonkvrouw was vreesselijk ontsteld; zij beefde, maar durfde hem niets vragen. ‘Ik zal geene pistolen medenemen,’ zeide de Ba- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} ron, dezelve weder nederleggende. Er was iets geruststellends in den toon, waarop hij die woorden uitsprak; in weerwil van zich zelven, gaf hij zulk eene uitdrukking aan zijne woorden. ‘Waarlijk, lieve Vader!’ zeide wilhelma nu, ‘van dit alles begrijp ik niets; vergeef het mij, dat ik zeer verontrust ben. Dat onverwacht, dat plotseling reisplan, uw voorkomen en zwijgen, zeg mij, wat leed u of ons beiden getroffen heeft? Zeg! o zeg mij! het heeft immers tot everard geene betrekking; o spreek, spreek! uw stilzwijgen is martelend!’ ‘Neen, neen!’ antwoordde de Baron, ‘wees volkomen gerust, mijn kind! Ge zult alles weten. Het heeft niet te beduiden. Uitstellen zou ik.... maar neen! ik moet terstond gaan, des te spoediger ben ik weder, dan vieren wij regt vrolijk feest; het is nu jammer, met uw' verjaardag.’ ‘Ge zult dan morgen niet terug zijn? het feest heeft geen' voortgang?’ ‘We moesten het op Donderdag verschikken. Het zal u toch niet aan vreugde ontbreken; voor mij zal het veel beter zijn. Ik heb aan de familie zonsveld geschreven, en gezorgd, dat al onze gasten zulks, zoodra mogelijk, vernemen zullen. De brieven vindt ge op mijne schrijftafel. Vindt gij het zóó niet goed, zeer goed? Gij staat voor de huishoudelijke maatregelen in, niet waar? uiterlijk Donderdag-morgen zal ik wederkeeren. Vaarwel, mijne beste! wees onbezorgd.’ ‘Onbezorgd, mijn Vader!’ zuchtte de jonkvrouw, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘zoo spreekt uw mond. Zie in den spiegel, mijn Vader! en gij zult niet zeggen, dat ik reden heb om gerust te zijn.’ De Baron waagde het niet. Hij wendde het hoofd naar het park en zeide naauw verstaanbaar: ‘spoedig zal ik óók gerust zijn, mijne dochter! en u alles, alles mededeelen. Niet somber, Lieve! men moet niet gissen... belooft gij het mij, wilhelma?’ Hij omhelsde haar hartstogtelijk, fluisterde nog met smeekende uitdrukking: ‘Ach! ween niet mijn kind!’ en verliet haar toen met schuwe haast. In het voorbijgaan wierp de Baron eenen vlugtigen blik in eenen hoogen kostbaren spiegel; toen trad hij verder bedaard en met statige schreden voort; naar zijne dochter zag hij niet weder om. Het valies en de mantel werden gehaald: wilhelma trad aan het venster. Hier zag zij den Baron in de reiskoets stappen; en om zich aan ieders blikken te onttrekken, schoof hij in eenen der hoeken van het fraaije rijtuig. Diederik plaatste zich naast den koetsier, en snel verliet de wagen het landgoed. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede hoofdstuk. Gelijk de schaaûw en 't licht bij buijig weêr, Zoo wis'len vrees en hoop. de dekker. Wat was die morgen voor wilhelma een treurige morgen! - In de kamer van den Baron had zij de brieven gevonden en af doen zenden. De noodige schikkingen voor het uitgestelde feest waren haar vervelend en verdrietelijk. Het borduurwerk wierp zij neder. Jacoba en bertha vermogten haar nu zelfs geene belangstelling in te boezemen. Wie verschoont het niet, dat zich in hare droefheid, kommer en bezorgdheid, een zachtmoedige wrevel mengde? Haar ontwaken was zoo vriendelijk geweest, en nu...... zij weende. ‘Het is kinderachtig te weenen,’ moest zij zelve wel erkennen, en toch weende zij. De werklieden hadden hunnen arbeid gestaakt. De bloemen waren weggebragt, om dezelve, ware zulks mogelijk, tot Donderdag te bewaren. Op de plek, waar straks, door dat vrolijk en bont gewoel, dat bevallig bloemen-arbeiden hare aandacht zoo genoegelijk gevestigd was geworden, was het thans stil en ledig; afgevallen loof en verstrooide bloembladen, zie {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} hier alles, wat haar overgebleven was! ‘Is dat een beeld mijner toekomst?’ zeide zij, en ondersteunde het elpen voorhoofd met de hand en schudde eenen helderen traan, welke als een uchtenddauwdrup op den oranjebloesem schemerde, van de glanzende bladeren. Op hare tafel lag een deel van youngs Nacht-gedachten, door onzen verdienstelijken landgenoot schenk, voortreffelijk nagevolgd. Zij nam hetzelve op en bladerde eenigen tijd in dat somber en verheven dichtstuk. Dáár voelde zij zich onverwacht zachtkens op den schouder tikken. Verschrikt zag zij op, een glans van vergenoegen brak door haren droevigen ernst. ‘Gij hier, lieve Nicht!’ riep zij uit, en omhelsde eene bejaarde dame, die, om wilhelma te verrassen, heimelijk was binnen getreden. ‘Ja, mijne beste!’ antwoordde Mevrouw van wolvega bij de regt hartelijke begroeting; ‘het verheugt mij onuitsprekelijk u te zien. Maar hoe, gij hebt geweend!’ ging zij voort; ‘eene aanstaande verloofde schreit met young over de menschelijke ellende, terwijl alles haar tot levensvreugde en levensgeluk moest roepen? Ten minste.... u is immers geen leed wedervaren, zeg het mij toch spoedig.’ Mevrouw van wolvega, de weinig gelukkige gade van een' schatrijken hypochondrist, was eene moederlijke vriendin van wilhelma. Zij was aan stralenhoefs geslacht verwant en de éénige, met welke deze gedurig eene dadelijke verstandhouding bewaard had. Bij den dood van wilhelma's moe- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} der was het meisje, terwijl de Baron, om zijne droefgeestigheid te lenigen, eene buitenlandsche reis deed, meer dan een jaar aan de zorg dier beminnelijke vrouw toevertrouwd geweest; sinds had wilhelma haar slechts zeldzaam gezien. De Baron leefde in gedurige afzondering voort. Geheel zijn leven was der dierbare dochter toegewijd; zij alleen kon de sombere luimen, welke den oorspronkelijk zeer edelen man voor anderen dikwijls ondragelijk maakten, verdrijven en hem tot gezellige vriendelijkheid weder doen keeren. Daardoor was wilhelma voor haren vader even onmisbaar geworden, als Mevrouw wolvega voor den ongelukkigen miltzieken echtgenoot. Eene levendige briefwisseling moest beide voor het gemis van persoonlijk bijzijn schadeloos stellen. Met vertrouwelijke openhartigheid deelde wilhelma haar het voorgevallene mede. Mevrouw van wolvega luisterde met zeer veel belangstelling, schudde bedenkelijk het hoofd en zuchtte. ‘Mijn vader verzekerde mij, dat de zaak niet tot mij noch tot den Heer van zonsveld betrekking had,’ zeide wilhelma; ‘waarlijk, lieve Nicht! ik weet niet wat er van te denken zij. Familiezaken kunnen toch wel geene aanleiding geven....’ ‘Familie-zaken.... neen,’ zeide Mevrouw van wolvega eenigzins afgetrokken. ‘De tijd, zalderen,’ ging zij opgeruimd voort. ‘Niet te zwaarmoedig, mijn kind! Een paar dagen, en wij zullen dubbel genoegen bij het feest smaken. Het ver- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} heugt mij regt hartelijk u te zien; dadelijk moest ik mij herwaarts begeven. Neef verzekerde mij, dat het met hem gedaan ware geweest, wanneer de reis een half uur langer geduurd hadde. Twee bedienden moesten hem uit de calèche dragen. De geheele geneeskundige Faculteit van het dorp is dadelijk ontboden. De arme man zit reeds in kussens verschanst. Toen de geneesheer kwam, werden dezen eenige recepten ter beoordeeling voorgelegd, opdat mijn echtgenoot deszelfs bekwaamheid op den toets stelle. Hij bidt u zijne onbeleefdheid te vergeven, en verzekert u, dat het hem onmogelijk zal zijn den Baron heden te komen zien. Hij ontwaart een koortsachtig gevoel, vreest voor kramp in de hersenen, gevoelt spanning op de borst, ach, lieve meid! ik wil u niet met de Ilias van kwalen vermoeijen, die mijn goede argon zich schept. De schalksche vriendin der gedaante-verwisselingen mogt de rol van toinette op zich nemen.’ ‘Ach neen,’ zuchtte wilhelma, ‘heden wenschte ik wel dat ik nimmer....’ ‘Kom, kom, beste! waarlijk, ik zou de levendige en in hare brieven altijd zoo opgeruimde wilhelma niet herkennen. De oude Heer heeft immers meermalen zonderlinge luimen. Waarom u zoo verontrust? Het verheugt mij zoo regt innig u te zien. Dadelijk moesten onze moorenkoppen mij herwaarts voeren, en ik vind u.... maar eene éénige dochter, de aangebedene des vaders, viert wel gaarne hare luim den teugel, niet waar, Lieve! ook die droefgeestigheid heeft iets zoets.’ {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik begrijp mij zelve inderdaad niet,’ antwoordde wilhelma. ‘Waarlijk, het doet mij innig leed, bij zulk eene langgewenschte ontmoeting, van welke ik mij zoo bijzonder veel voorstelde, wat ontstemd te zijn. Vergeef het mij, ik zal er mij tegen verzetten.’ ‘Neen, Lieve! niet verzetten; dan ging het van kwaad tot erger; maar doe mij het genoegen, mij naar het dorp te verzellen, blijf dezen middag bij mij. Het is heerlijk weder, wij kunnen een' kleinen omweg maken. De helder glansende hemel en de zoete lucht zullen uw gemoed ophelderen. Wij kun nen veel, regt veel spreken, en deze middag zal het etensuur mij dragelijk zijn. Wolvega wenscht u te zien, ge zult hem genoegen doen, want inderdaad, ge kunt het niet gelooven, welk een belang hij in u stelt, hoe dikwijls hij in heldere oogenblikken van u spreekt. Ons rijtuig zal u na de thee terugbrengen.’ Wilhelma was gereed. ‘Ik zal een' knecht mijn paard laten brengen,’ zeide zij; ‘ik bemin nog altijd tot het hartstogtelijke die ridderlijke oefening, voor welke mijn vader mij zoo vroeg reeds smaak inboezemde.’ ‘Zoo als ge wilt, wilhelma!’ antwoordde Mevrouw van wolvega. De jonkvrouw van stralenhoef was spoedig gereed, en beide de Dames stegen in het prachtige rijtuig. Het was een heerlijke zomerdag; zoo fraai als er ooit een ons vaderland zegende. Geen wolkje dwaalde langs den blaauwen helderen hemel; krachtige zonnegloed straalde op de zware eikenboomen {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} en deed het elzen- en popelgebladerte als zilver schitteren. Een zacht koeltje waaide rond en verzachtte, door zijn als een donzige pluimenwaaijer teeder en streelend ademen, de middaghitte; de ligte stofwolken, door de paardenhoeven opgejaagd, glansden in den zonneschijn als dunne goudwolkjes. Zacht rolde het gemakkelijk rijtuig over den gebarsten en gespleten' kleigrond. Half door het geboomte verborgen, werd het dorpje, hetwelk tot de heerlijkheid Stralenhoef behoorde, door liefelijke schaduw verkwikt. Hoe weldadig die schaduw was, zult ge u eerst regt voorstellen, wanneer ge meermalen de zon zoo fel op het lange roode dak van een schoolgebouw hebt zien barnen, wanneer ge hare stralen in de gele en drooge korenvelden hebt zien smoren; wanneer de schaduw der boomtakken zich dan zoo scherp op het kaal geschroeide gras afteekent; wanneer de vergulde haan van den bruinachtig blaauwen kerktoren u uit het verschiet als louter klatergoud tegenblikkerde. En toch is het een schoone, zeer schoone aanblik, mits ge slechts niet als eene aamechtige voetreiziger voorttrekt, en berekent, wanneer gij de naaste stad zult bereiken. Neen! geniet denzelven in het divino farniente van den jongen landschap-schilder of jeugdigen dichter; of wel, sla dat natuurtafereel uit eene fraaije en gemakkelijke calèche gade, gelijk Mevrouw van wolvega en de jonkvrouw van stralenhoef. Ik zou mij zeer in u bedriegen, u zeker niet meer lief hebben, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} als ge u dat togtje herinnerende, niets anders wist te zeggen, dan: 't Was ochtend en schoon weder, Daar komt het altemaal op neder. Op eene uitgestrekte weide waren de schapen van het dorp gelegerd; sommigen scheerden langzaam de klaver, anderen lagen zorgeloos uitgestrekt; hier zwierven eenige lammeren langs de kanten der met heesters begroeide greppels; ginds schenen zij wederom zamen te spannen, om, door hun gedurig afdwalen, den gladden bonten herdershond te plagen, die met aartsvaderlijke waardigheid langzaam rondsloop, of somtijds in snellen draf een dom weêrspannig schaap terug dreef, en toonde, de oudste der kudde, evenmin als den zwart gehoornden ram te vreezen. Het naderen van het rijtuig deed hem die zorgen vergeten; blaffende sprong hij naar hetzelve, herkende de freule en begroette haar met gekenmerkte blijdschap. Een weinig verder lag de herder in de schaduw van een' notenboom te rusten; het zweet blonk op zijn rood en verbruind gelaat. Een klein blikken koffijketel en een weinig schilderachtig aarden pannetje toonden, dat hij de spijsverterende rust genoot. ‘Deze streek levert ook geene Nemorins op,’ zeide Mevrouw van wolvega; ‘zijne aanstaande is geene Estelle!’ antwoordde wilhelma lagchende: ‘Waarlijk, de eerzame liefde van joost van den heuvel en else, de kleindochter van wicher, onzen ouden tuin-opzigter, zou in een Arcadisch tafereel, à la Florian, weinig figuur hebben. En toch twijfel {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} ik niet, of zij zullen gelukkig, regt gelukkig zijn; daartoe ontbrak hun slechts eene kleine hoeve, welke thans juist voor een' tamelijk geringen prijs te koop is.’ ‘Die heeft mijne wilhelma zich voorzeker voorgenomen hun te schenken,’ antwoordde Mevrouw van wolvega. ‘Helaas, ja!’ zuchtte wilhelma en schudde het hoofd. ‘Helaas, ja?’ ‘Ach ja, lieve Nicht! de omstandigheden dwingen mij dit helaas af. Ik zeide u immers, dat ik wenschte nimmer die tooneelen uit het rijk der geesten te hebben aangevangen.’ ‘O, ik begrijp u! de burgridder moet het herderspaar gelukkig maken.’ ‘Helaas, ja!’ herhaalde wilhelma, en er was iets koddigs in het mistroostige dier toestemming. ‘Ik ben er zelve oorzaak van. Ik wil het u verhalen. Ge weet, lieve Nicht! hoe de levendigheid van mijn karakter bij dien ridderlijken zweem, welken de Baron in mijne opvoeding bragt, mij niet weinig zin voor avontuurlijkheid gaven. Walter scott bevorderde denzelven; het viel mij moeijelijk dien te bedwingen. Mijne lieve maria deed al wat haar mogelijk was, maar slaagde niet volkomen.’ ‘Die lieve maria! zeg mij, wilhelma! hoe gaat het haar?’ ‘O! zij is eene overgelukkige gade en moeder. Straks zult ge haar welligt zien; wij rijden de pas- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} torij voorbij. Eene oneindige vriendschap verbindt ons. Wat ben ik veel aan het zacht en bescheiden gemoed dier bevallige leermeesteresse verpligt!’ ‘Ik stem het u gaarne toe; door zulk eene vriendschap gevormd, had des Barons opvoedingswijze geene nadeelige gevolgen voor uwe vrouwelijke teederheid en rustige vroomheid.’ ‘Ach! wat ben ik u veel verpligt, lieve Nicht!’ zeide wilhelma, met innig gevoel de hand van Mevrouw van wolvega drukkende. ‘Uwe zorg beschikte mij die jeugdige en heerlijke opvoedster.’ ‘Het was mij dubbel aangenaam; het ongelukkig meisje werd daardoor tevens eene harer waardige plaats en betrekking geschonken,’ zeide Mevrouw van wolvega; ‘doch zet uw verhaal voort.’ ‘Het volksverhaal,’ hernam wilhelma, ‘hetwelk mij op het denkbeeld mijner verschijningen bragt, heb ik u geschreven. De bouwval van het Slot, hetwelk, gelijk de hoogadellijke bezitters, een edele Ridder en zijne vrome gade, eene prooi der vlammen werd, zult gij u uit de teekening met sapverw, welke ik u zond, eenigzins kunnen voorstellen.’ ‘Ze was meesterlijk, wilhelma!’ ‘Ge zult u herinneren,’ ging deze voort, ‘dat er in de vorige eeuw, zoo als men verzekert, twee geraamten onder den bouwval gevonden werden, welke elkander omhelsden. Zij waren nimmer, dit hield oud en jong staande, geheel van het tooneel dezer aarde; dikwijls zwierven zij in het {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} zilverlicht der maan om den bouwval. Nu meende ik de personen der ridderlijke voorzaten eens te moeten vertegenwoordigen.’ ‘En hunne deugden! O! nog heden morgen heb ik het gehoord, welk een aantal weldaden door die burggeesten, zigtbaar of onzigtbaar, aan weduwen en weezen, aan kraamvrouwen en stervenden, bewezen is. Inderdaad, die onderneming heeft mij regt behaagd; maar het zal u eenige moeite gekost hebben, maria over te halen, om in dat onschuldig en weldadig guichelspel te deelen.’ ‘Geene Italiaansche Donna bidt zoo ijverig hare Heilige. Eindelijk liet zij zich toch in een statelijk wit gewaad en een' langen sluijer hullen, en vergezelde zij mij in den ridderdos, waartoe onze wapenverzameling het hare verleende. Wat hebben wij, zorgelooze meisjes, ons met den eenvoud der landlieden vermaakt! En toen het eentoonig werd en wij ook andere vormen aannamen! Als maria zich in het gewaad van mijne Overgrootmoeder vertoonde, en ik haar als een Spaansche Hofjonker verzelde, of mij als Minnezangster, Houtvester, Dorpdionijs of Kloosterzuster vertoonde! Waarlijk, met voldoening herdenk ik dien tijd en menig kluchtig of waarlijk treffend tooneel; ofschoon het mij aan den anderen kant toch eenigzins leed doet, het bijgeloof der eenvoudige landlieden aangekweekt te hebben. Toen er zich meer ernst in onze levensbeschouwing mengde, verminderden de verschijningen en vertoonden zich de burggeesten doorgaans in maria's of mijn' persoon. Het dorp was geheel {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} beguicheld. Men dacht er niet aan, dat wij het werkelijk waren, toen de Houtvester eenigzins ruw en de Schoolmonarch met statige wigtigheid hun alibi bevestigd hadden; beiden immers waren zoo zinbeguichelend als wij verschenen, en dat moet ik van ons zelve getuigen, meesterlijk speelden wij de onnoozele juffers. Na maria's huwelijk verscheen deze niet meer; zeldzaam vertoonde zich nog de witte burgridder of een bruine pelgrim. Vóór eenige weken zeide maria mij, dat beeckhorst haar verzocht had, mij ernstig voor te stellen, het bijgeloof der landlieden door de ontdekking van ons geheim te beschamen. Ik had er zeer veel tegen, maar sloot eindelijk een verdrag. Éénmaal zouden wij nog verschijnen; de eerwaárde Heer moest bij dit plan zijne toestemming geven, opdat ik hem vrijheid gave, ons geheim over jaar en dag aan het licht te brengen, mits hij zorge, dat men er mij nimmer het medeweten van blijken doe. Wij kwamen overeen: en toen else eenige dagen later, des morgens vóór het opgaan der zon, haar vensterluikje openstiet, zal zij in de bloeijende wijngaardranken, welke hetzelve omwingerden, in een opgerold perkament de uitnoodiging gelezen hebben, om, bij volle maan en starrenlicht, te middernacht, in het burggesticht, de goede geesten te wachten. Nooit voelde ik zoo pijnlijk den drang der noodzakelijkheid, als heden. Aan uitstel is niet te denken; daardoor wordt de ontdekking van onze scherts op het spel gezet, en toch.... neen, het is mij niet mogelijk, ik ben er {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} volstrekt niet toe gestemd. Ik zal maria verzoeken alleen naar den bouwval te gaan; en de goede verwachting der gelieven, ten minste niet geheel, onvervuld te laten.’ Onder dit gesprek had het rijtuig het kleine dorp bereikt. Twee of drie spraakzame buurvrouwen, die in een levendig gesprek verdiept schenen, gaapten nieuwsgierig de prachtige calèche aan, op welke het donker blaauwe lak met den wederglans der duivenvederen glinsterde, en welker wielen van blinkend Chineesch koper schitterden; zij groetten onderdanig de algemeen beminde jonkvrouw en de minzame Dame, welke dezelve vergezelde. Hier en dáár vertoonde zich het bloeijend kopje van eene boérsche schoone aan het venster; want: Meisjes uit een dorp, schoon nooit haar dorp ontweken, Zijn eveneens als meisjes uit de stad. Meen niet, schoone lezeres! dat wij dit vermelden, om uw karakter te beschuldigen. Er waren ook grootvaders, die naar de schoone paarden, en kleinzonen, die naar de schoone jonkvrouw keken. Aan het einde van het dorp lag de pastorij, eene kleine, maar smaakvolle woning. Op het grasperk vóór dezelve zat des Predikants gade ijverig met vrouwelijken band-arbeid onledig, Zoodra ontwaarde zij het rijtuig niet, of zij herkende hare vriendin èn Mevrouw van wolvega. In één' oogenblik had zij zich bij dezelve gevoegd; het was aandoenlijk, de verrukking van dat lieve wijfje gade te slaan, toen zij hare weldoenster zoo on- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} verwachts zien mogt. ‘Ge zult toch afstijgen, ge moet mijn' beeckhorst en mijn' kleinen julius zien, lieve Mevrouw!’ ‘Ik dank u, beste maria! de tijd ontbreekt ons, morgen!’ ‘Zal er bij het feest gelegenheid zijn?’ vraagde maria, en vernam nu de aanleiding tot de verschuiving van die feestviering. Maria kende des Barons karakter, zonder hetzelve te kunnen doorgronden. Ook hier begreep zij evenmin als wilhelma de beweegoorzaak van stralenhoefs handelwijze. Wilhelma zeide des avonds te zullen komen, om haar over joost en else te spreken. ‘Maar kom toch, lieve Mevrouw!’ smeekte maria, ‘en zie mijn' julius, het engelachtig jongsken slaapt. Mijn' beeckhorst zal ik roepen. Zijn beproefd geduld verdient die belooning! Onze goede schoolmeester leest hem eene verjaardichtproeve voor.’ ‘Waarlijk, ik dank u, mijne Waardste! Gij bewijst mij eene dienst door er niet op aan te dringen. Mijn leven is niet rijk aan vreugde; ik verdubbel de spaarzame genoegens, door gaarne iets voor den volgenden dag te bewaren. Morgen zien wij elkander weder. Mijn arme wolvega zal reeds wachten; ik moest hem ook zoo lang niet alléén laten.’ Welk een aantal vragen, welk een aantal antwoorden kunnen eenige minuten omvangen! Ook hier bewees men dit tot de koets verder reed. ‘Maria moet overgelukkig zijn,’ begon Mevrouw van wolvega, toen men de schilderachtige, ei- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} kenlaan aan gene zijde van het dorp inreed. ‘Zij verdient het. Lieve wilhelma! het schenkt mij zulk een zoet gevoel, verzekerd te zijn, dat elke dag haar rozen schenkt; o! ik zie zoo gaarne menschen, die gelukkiger zijn dan ik. Wanneer dergelijke zin in ons gevoel ligt, waarlijk, dan blijft ons, dunkt mij, altijd een groote troost. Wat moet het eene eeuwige kwelling zijn, dat verterend benijden! Maar kan voor mij de aanblik dier gelukkige zoo schoon wezen, wat moet dezelve niet voor u zijn, mijne beste! Gij ziet er uwe toekomst in.’ ‘Ik wenschte wel eens,’ antwoordde wilhelma, ‘dat haar geluk mijn deel mogt worden; maar dat moet ik mij niet voorstellen. Kan everard voor mij een beeckhorst, ik voor everard eene maria zijn? O, lieve Nicht! beide moet gij ze kennen, gelijk ik ze ken. Ge moet getuige, gedurige getuige van hunne liefde zijn. Die gelukkigen, wien de betrekkingen en omstandigheden des levens zulk eene stille en heilige liefde schenken! zóó veel mag ik mij niet voorstellen.’ ‘En niet slechts hun levensstand is zoo zegenvol,’ merkte Mevrouw van wolvega aan, ‘het ligt meer nog in hunne demoed en reinheid. Het is hier: een echt, Door God gelegd, En die uit reine liefde en godsvrucht werd gesloten, gelijk Mevrouw bilderdijk zegt.’ ‘Ja, lieve Nicht! in mijne zusterlijke vriendschap voor maria mengt zich zekere eerbied. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Beeckhorst is een allerliefst mensch, kinderlijk eenvoudig als joannes. Zij dweepen niet; wie bij hen aan jean pauls Clotilde, of den allerliefst dweependen Leeraar uit de Glockentöne dacht, zou zich in hen bedriegen. Zij kunnen zonder dweeperij zoo gelukkig wezen; door dit zoete vergif zou ik mij moeten verbeelden zoo gelukkig te zijn. En dweepen kan ik niet, dweepen ligt niet in mijn karakter!’ ‘Beklaag u daar nimmer over, wilhelma!’ zeide Mevrouw van wolvega; ‘wanneer die weelderige opium-bedwelming eindigt, dan is het in het hoofd niet wèl en gevoelt men zekere ledigheid in het hart; wij zien de wereld dan omtrent zóó, dunkt mij, als de mensch, die, bij eene tooverlantaarnvoorstelling in slaap gevallen, wakker geschud, de bonte en vreemde beelden aanstaart.’ ‘En de gespannen belangstelling der lieve kinderen verwenscht!’ voegde wilhelma er glimlagchende bij. ‘Ik spreek met kinderlijke vertrouwelijkheid,’ ging zij voort; ‘indien everard een beeckhorst ware, werd ik Donderdag evenmin als morgen aan mijn' beminnelijken Jonker verloofd.’ ‘Ach! dat men meer verstand en hart zoo in weldoende harmonie wist te brengen!’ sprak Mevrouw van wolvega, ‘er zouden minder ongelukkig gehuwden zijn, wier aantal thans zoo onbepaald groot is. Dweepende geestdrift gaat niet in rustige huwelijksvriendschap over. De meesten dweepten in hunne liefde als de helden en heldinnen van la fon- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} taine; sommigen, die wat hooger stonden dan de jeugdige feith; het geslacht der bellamy's is geringer; nog kleiner dat der lamartine's; en den minsten komt de eere toe, zich zelve boven waarheid en werkelijkheid te verheffen, en het beeld des geliefden of van zich zelven dweepend te vleijèn.’ ‘Gij vergeet de huishoudelijke dweepers, beste Nicht!’ hernam wilhelma; ‘neen, nimmer zoek ik mij in eene tooverwereld te verplaatsen; in de werkelijke wil ik het standpunt vinden, waar ik gelukkig kan zijn en gelukkig kan maken. Dit stelde ik mij voor toen mijn hart everard verkoos, en mijn verstand die keuze toestemde. Everard is een allerliefste jongen, al zijne liefde is aan mij toegewijd. Ik onderstel veel in hem, en de gelukkige wilhelma zal niet te leur gesteld worden; maar ook everard moet ih mij alles vinden, hetwelk hij zich in wilhelma voorstelt; eerst dán - en ik verzeker u, alleen dán, zal ons leven, onze liefde en onze ziel één zijn.’ ‘Zij zijn dichterlijk, de dagen der eerste liefde!’ zeide Mevrouw van wolvega; ‘ook ik heb ze gekend. Mais pourquoi m'entraîner vers ces scènes passées? De Alwijze wilde het anders. Mijn joan stierf in de vaag van het bloeijendste leven. De gade van wolvega kan hem niet vergeten!’ Hare stem beefde van aandoening; zij wischte de oogen af. ‘Het is hier,’ ging zij zich geweld doende voort, ‘een schoon oord, wilhelma! Wat dunkt u, willen wij een eind weegs wandelen?’ Wilhelma keurde dat voorstel goed. Eenigen {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd gingen beide zwijgende voort. De streek was inderdaad mild bedeeld van Geldersch natuurschoon. Onmerkbaar rees en glooide de weg; aan de eene zijde van het pad verhieven zich oude sparren en jeugdige dennenboomen langs de zandige hoogten; derzelver drooge wortels hingen los en naakt in het gele en vergrijsde zand, hetwelk in het verbruinde mos drong, en dáár digt zamengehoopt, verzwart en hoekig, zich, bij den eersten opslag, als ruwe granietklompen vertoonde. Het donker elzengroen, door jeugdig St. Jans gebladerte vrolijk geschakeerd, omzoomde gene zijde van het mullige pad. en hing in het heldere bruinachtige water, waarop de gele waterleliën met hare halfgeopende kelken rustten. Aan gene zijde, waar eene kleine brug meer boschwaarts invoert, kondigt de hond, die zoo rustig en stoutmoedig de voorbijwandelenden aanstaart, aan, dat hij op zijn erf is; dáár moet een landman of veldwachter wonen. Eene roodbonte koe is door het akkermans hout gedwaald, en staat dáár halverwege in het heldere water; dat is een Epicureesch genot in de koeijenwereld; schilders en dichters zouden somtijds wel gelooven willen, dat de goede dieren dat voetbad namen, om door dien stand en dat duidelijk afspiegelen voor hen het effect te bevorderen. Alles was stil. De middag heeft eene eigendommelijke stilte; plegtig kan men dezelve niet noemen, en toch maakt zij indruk op den eenzamen wandelaar. Ze is bijna even moeijelijk te beschrijven als het eenvoudige natuurtafereel, hetwelk Mevrouw van wolvega {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} en wilhelma gadesloegen. Beide moet men zelf genieten, en genietende er niet van spreken; want vergezelt u een vriend of eene vriendin, die u toonen zal, voor de lieve Natuur een' geopenden zin te hebben, u aanstoot en telkens zegt: ‘zie hier en zie dáár, dit is verrukkelijk, dat plekje is goddelijk, dat is Zwitsersch, kijk! dat partijtje.... het is hemelsch!’ - Waarlijk, wel spoedig zal uwe stemming bedorven zijn, en ge zult even veel regt hebben die lastige aanwijzing te verwenschen, als mij, wanneer ik voortging, u hier eene aesthetisch- descriptive beschrijving der schoonheden en détail te geven.’ ‘Wilhelma!’ begon Mevrouw van wolvega weder, ‘is uw everard godsdienstig?’ ‘Hij moet godsdienstiger worden!’ antwoordde wilhelma. ‘Zonder godsdienst in beide, geen geluk voor beide!’ hernam Mevrouw van wolvega ernstig. ‘Ervaring doet het mij zeggen; uw eigen godsdienstgevoel wordt met verstoring bedreigd, of met smartelijke gewaarwording vermengd.’ ‘Een twijfelaar of spotter is everard niet: waarlijk, dan zou ik hem niet beminnen; hij zou mij onverdragelijk zijn als theodoor everstein, met wien hij breken moet, want ik kan hem niet dulden, dien geestigen modezot. Neen, Nicht! everard stelt geen belang in de godsdienst. En hoe kon het anders? Den scherpzienden blik van beeckhorst kon dit niet ontgaan; hij had het reeds opgemerkt, toen ik den lieven Biechtvader dit gemoedelijk bezwaar mededeelde.’ {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En wat dacht beeckhorst?’ vraagde Mevrouw van wolvega met hooge belangstelling. ‘Hij vermaande mij mijn’ godsdienstigen zin niet op te offeren, niet te verbergen, ja zelfs, indien het mij zonder gedwongenheid mogelijk is, meer uit te doen komen. ‘Demoed versiert de bruid en voltooit hare schoonheid, gelijk de teedere blos der liefde,’ zeide hij. ‘De Heer van zonsveld heeft een helder oordeel en waarachtig zedelijk gevoel. Eenmaal zal het oogenblik komen, dat zijn hart hem doet gevoelen: mijne geliefde is godsdienstig. Zegen dat oogenblik, waarde freule!’ ging hij voort, ‘het kan het morgenlicht van een' nieuwen dag zijn. Uwe liefde kan hem tot geloof en hoop, en tot de hoogste liefde voeren.’ Ik beloofde zijnen raad te volgen, en heb het mij ernstig, want o! ik kan somtijds zeer ernstig zijn, voorgenomen, en,’ voegde zij er bij, Mevrouw van wolvega aanziende, ‘ik herhaal u die belofte, het is mij goed u dezelve in dit oogenblik te herhalen.’ Het gesprek nam eene andere wending; weldra vond men het rijtuig, hetwelk een' korteren weg gevolgd was, weder, en spoedig werd het dorp bereikt, waar de ongelukkige Heer van wolvega zijne gade wachtte. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde hoofdstuk. He stibt retained 'Mid such abasement, what he had received From nature, an intense and glowing mind. ‘Bravo, Fedora! bravo!’ riep wilhelma lagchende. - Bij de Bevalligheden! dat was een heerlijk oogenblik! - Niet verre van het landgoed, werd het paard der jonkvrouw, wat er de oorzaak van zijn mogt, weet ik niet, schichtig en steigerde. Haar gelaat werd door den snel voorbijgaanden schrik met hooger blos gekleurd; hare oogen vonkelden, terwijl hare hand de sierlijke teugels kortte. ‘Bravo!’ hervatte zij, toen het dier nog gedurig voortging der schoone meesteres weerspannig te zijn en zich op de achterpooten verhief. Hoe wapperde die witte pluim op den kleinen zwarten hoed! hoe golfden hare donkere lokken onder den groenen sluijer! hoe bevallig afwisselend kwamen de volkomenheden van hare gestalte uit, onder dit gedurig wenden en buigen, bij iedere poging om het dier tot gehoorzaamheid te dwingen! De rijknecht wilde haar bijstand bieden; ‘laat af, philip!’ zeide zij, en haar blik schitterde van edele fierheid. Philip deed echter als hoorde hij het niet; terstond was Fedora tam gemaakt: ‘Gij zult voor {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} die stoutheid boeten, Fedora!’ zeide de jonkvrouw eenigzins verstoord, dat zij zelve de weerspannigheid van het dier niet overwonnen had; streek met den langen witten handschoen de breede manen van het paard glad, tikte het dier met de rijzweep, en bereikte nu in weinige oogenblikken de eikenlaan, welke den toegang verleende tot het huis de Stralenhoef. Aan de ouderwetsche, met zware en kleurenrijke wapenschilden versierde voorpoort, stond wicher; hij bood wilhelma bij het afstijgen de hand; zij was te minzaam om deze dienst af te wijzen. ‘In de koepel wacht een vreemdeling, freule! die dringend wenschte u te spreken.’ ‘Kan hij morgen niet terugkomen, wicher! ik heb thans zoo weinig gelegenheid. Wat soort van mensch is het?’ ‘De jongman ziet er eerlijk, braaf en behoeftig uit, freule!’ antwoordde wicher, en voegde er met eenen vermanenden glimlach bij: God slaat een gunstig oog omtrent de vreemde gasten, En wil dat ieder mensch de vreemdelingen eert. ‘Ach, waarlijk, ik heb thans geene gelegenheid; maar toch, gij meent, dat hij braaf en behoeftig is. Nu, zoo zal ik hem een oogenblik schenken.’ Zij huppelde naar de smaakvolle koepel. Dáár wachtte haar de vreemdeling. Het was een jong man; hij scheen de zoon van dertig herfsten. Zijn uiterlijk had weinig behagelijks; niet alleen kenmerkte de bruine rok behoefte; ook de wijze, waarop hij denzelven had aangedaan, gaf reden, om aan ver- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} onachtzaming te denken; zijn gelaat miste den bloei en de bevalligheid der jeugd; wansmakelijk hing zijn donker bruin sluikhaar neder; de breede kin had sinds eenige dagen geen scheermes gevoeld; eene vale graftint had zijne wangen overtogen; vormloos smolt een donkere knevel langs de dunne lippen in den ongehavenden baard. Hij boog zich beleefd en mompelde eenen onverstaanbaren groet. Wilhelma was door den eersten aanblik weinig voor den bezoeker ingenomen; echter had zij zich tot wet gesteld, nimmer den eersten indruk door hare ontvangst kennelijk te maken; en in den strijd der zelfverloochening had zij geleerd te zegevieren. - ‘Mijn vader is afwezig, Mijnheer!’ zeide zij, ‘kan ik, in zijne plaats, het doel uwer komst vernemen?’ De vreemdeling hief het hoofd op en zag haar aan. - Die blik verzoende wilhelma, want zij las in het oog van den jongen man eene uitdrukking van verheven' zielsadel en diep gevoel; nu boezemde hij der jonkvrouw belangstelling in. ‘Vergeef mij, dat ik u lastig valle,’ sprak hij met eene zachte en welluidende stem. ‘Helaas! het is mijne bestemming. De Heer Baron ontmoette mij, eenige dagen geleden, en, wilde, dat ik herwaarts zou komen, om uw afbeeldsel te vervaardigen. Waarschijnlijk heeft hij u over mij gesproken!’ ‘Waarlijk, ik herinner mij zulks niet. Ik vrees dat mijn Vader dat plan vergeten heeft. De laatste dagen bragten zoo vele drukten met zich.’ ‘o! Vergeten is zeer natuurlijk!’ sprak de vreem- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} de Schilder, zonder bitterheid, en toch met zonderlingen nadruk. ‘Ondertusschen, Mijnheer!’ ging wilhelma voort, ‘de wensch mijns Vaders is der gehoorzame dochter zeer aangenaam. Gehoorzaamheid is kinderpligt, niet waar? en dus.... maar ge moet geen miniatuurschilder zijn, hoort ge! dat zijt gij immers niet, Mijnheer! vergeef het mij, die kunst bemin ik niet. De mensch is te klein voor het miniatuur!’ ‘Anderen achten er zich te groot voor,’ zeide de Schilder glimlagchend; zijn oog verlevendigde. ‘Ook ik bemin ze niet die laffe en koude naaldentrekken!’ ging hij voort. ‘Men mag ze het kunstwerk van een' ontzenuwden tijd noemen. In rembrand of rubbens zie ik het verstomde genie van vondel of bilderdijk; de geest van feitama leeft in den Miniatuur-schilder.’ ‘Gij zijt, dunkt mij, nu toch al te streng, Mijnheer!’ merkte wilhelma aan; ‘ondertusschen is het mij zeer aangenaam, in u een' beoefenaar der hoogere kunst te ontmoeten. Uw naam zal mij mogelijk uwe verdiensten eenigermate doen kennen?’ ‘Neen!’ antwoordde de Schilder koel; ‘de vaderlandsche school kent denzelven niet. Omstandigheden, welke voor niemand belangrijk kunnen zijn, verboden mij langen tijd, opzettelijk aan die edelste der kunsten toegewijd te zijn. Thans dwingen zij er mij op dergelijke wijze toe.’ ‘Binnen weinige dagen zult gij hier mogelijk {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} rijke gelegenheid vinden, om uw talent te ontwikkelen. Wij verwachten vele gasten, smaakvolle beoefenaars en begunstigers uwer kunst. Ja reeds dadelijk.... maar foei, neen!’ brak zij schalksch lagchende af. ‘Ik kan hier niet toeven,’ antwoordde de Schilder. ‘Nog dezen nacht keer ik naar Arnhem. Ik wenschte slechts den tijd te weten, wanneer het u behagen zal mijn penseel te vereeren. Verpligt mij door den dag te bepalen.’ ‘Hoe, Mijnheer! gij zijt een Schilder, men zal hier feesten vieren, en gij ontvliedt ze? De kunst kiest immers zoo gaarne de vreugde tot hare gezellin.’ ‘Ik ben geen van dijck,’ antwoordde hij, en zijn voorhoofd bewolkte; ‘en ook geen goeree of Weijerman. Maar gij kent mij en mijne omstandigheden niet.’ ‘O! vergeef mij wanneer ik uw gevoel kwetste!’ sprak wilhelma. De Schilder boog zich. ‘Wilt gij den dag bepalen, wanneer het u schikken zal dat ik mijn' arbeid aanvang?’ vraagde hij beleefd. ‘Over acht dagen zal ik u wachten.’ De Schilder boog zich weder en vertrok. ‘Een regte zonderling!’ zeide wilhelma, hem naziende, ‘en toch niet onverdragelijk, want hij was niet gemaakt.’ Op hare tafel lag een brief van den Jonker van zonsveld, waarin hij, met al de warmte en den eerbied der eerste genegenheid, zijn leedwezen over de teleurstelling te kennen {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} gaf, welke het schrijven des Barons hem veroorzaakt had, en tevens de bede, om haren geboortedag op het landgoed van Mevrouw zijne Moeder te komen vieren. Het kostte wilhelma eenige zelfopoffering, die uitnoodiging aan te nemen; altijd was haar geboortedag op Stralenhoef gevierd; een klein landelijk feest had haar, bij de ongekunstelde vreugde der vrolijke onderhoorigen, altijd dien dag zoo gelukkig gemaakt. ‘Nu, men zal mij in de keurs der plegtstatigheid vermaken!’ zeide zij, ‘doch everard vergoedt immers alles!’ zij nam eene pen, schreef haastig eenige woorden, dat zij den Jonker, die haar met zijn rijtuig wenschte te halen, zou wachten, en liet deze letteren aan den bediende van zonsveld ter hand stellen. Zij las en herlas het briefje met zigtbaar genoegen. Welk meisje spelt niet gaarne het schrift der geliefde hand? De klok van het kasteel sloeg zeven ure. Het werd tijd om naar de pastorij te gaan. Zij haalde uit hare schrijftafel eenige goudstukken en snelde nu naar hare vriendin. De weg naar het dorp leidde digt voorbij de woning van wicher. Wilhelma wilde nog iets naders omtrent den vreemdeling weten, en zij zag den oude voor zijne woning, met twee zijner zonen, lustig uit het korte pijpje dampen; begaf zich naar dat drietal, en vraagde wat wicher van den vreemdeling wist. ‘Bijster weinig, bijster weinig, freule!’ was zijn antwoord. ‘Nu: {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Zwijgen en denken Kan niemand krenken. Hij vraagde naar den Heer Baron, en verschrikte toen ik zeide, dat de Heer Baron van huis was; ik zag, dat hij de oogen ten hemel hief, en de ontroering deed hem tegen het gebod zondigen: Gij zult den naam des Heeren uwes Gods niet ijdellijk misbruiken. Toen vroeg hij, wanneer de Baron te huis zou komen? ik merkte, want het oog van den ouden wicher ziet nog scherp, dat zijne onrust vermeerderde; toen vraagde de kwant naar u, en verzocht minnelijk, want het was een hupsche gezel, of hij u wachten mogt. De freule zou boos zijn als wij het weigerden, dat wist ik, en daarom bragt ik hem naar de koepel, en zocht nu zoo eens te vernemen wat er bij hem haperen mogt. Maar het was mis, freule! de jongman was bij cats ter schole geweest, dat bemerkte ik. Nu, ik moet het zeggen, nooit werd zijne les getrouwer betracht. Meldt nimmer door een losse praat Van waar gij komt of henen gaat; En min nog wat uw harte jaagt, Want dat heeft menig man beklaagt. De jonge mensch sprak weinig, en ik kwam nog minder, ja regt uit gezegd, niets te weten. Hij ging aan een raam staan; maar, freule! als ik niet mis zag, was zijn gemoed, om zoo te zeggen, vol; hij beefde en zuchtte. Ik ging maar heen, want wichers gezelschap moet niemand kwellen.’ {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nu, wat ik weet wil ik u mededeelen, wicher! Het was een Schilder en hij zal mijn afbeeldsel vervaardigen.’ ‘Nu, dat mag ik zien!’ zeide wicher, ‘dan zal de kwant niet zoo donker kijken. Ge zijt een regt trantje voor een' Schilder, freule! want, als ik het der freule met Vader cats zoo eens mag zeggen: Want de schoonheid bovenal Is des Schilders liefgetal. ‘Foei, foei, wicher! als de Jonker eens hoorde, dat gij mij zoo.... ‘Nu ja, freule! dat zou gevaar loopen, niet waar! Maar ik zou den Jonker gerust stellen, en ik zou zeggen: Jonker van zonsveld! uwe freule weet het; de oude wicher Wenscht nu maar alleen den grooten bruiloftsdag, Dien nooit een mensch begreep of menschenoogen zag. ‘Ge moet van Vader cats droomen, wicher!’ zeide de jonkvrouw lagchende, schonk zijnen zonen eenige woorden, en verliet hen na den minzaamsten avondgroet. ‘God zegene de freule!’ zeide wicher haar nastarende, ‘zulk een goed, zedig en minzaam kind zag ik in mijn leven niet. Ja! ja: Een vrouwen halscieraad, dat is een heusche mond. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde hoofdstuk. Peu de Science nous éloigne de la religion; beaucoup de science nous y ramène. pascal. Maria, de gade van den Predikant beeckhorst, zat in de schemering, niet verre van het geopend venster, door hetwelk de koele avondlucht en de frissche balsemgeuren van het bloemperk zich in haar huisvertrek verspreidden. Aan haren vollen boezem sluimerde de kleine julius, des vaders naamgenoot; het schemerlicht van eene lamp, die op de tafel stond, viel op het serafkopje, hetwelk door maria met zorgvolle moederliefde ondersteund werd. In gevoel van moederlijke zaligheid verzonken, sloeg zij het aardige kind gade en zong murmelend een wiegeliedje, als vreesde zij, door hetzelve den slaap van het kind te storen; een liefelijke glimlach speelde om haren vriendelijken mond; zij sloot de oogen en bad. Wilhelma was intusschen zachtkens binnengetreden. Met deelnemende aandoening sloeg zij de gelukkige moeder en het bevallige kind gade, en dacht aan rafaëls Madonna. Het geruisch eindigde maria's heilige zielsverheffing. ‘Wilhelma!’ zeide zij vriendelijk, en wilhelma boog zich voorzigtig {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} over het sluimerend wichtje en kuste den kleine voorzigtig, om denzelven in den zoeten slaap der onschuld niet te storen. ‘Gij waart daar gelukkig, lieve Vriendin!’ zeide zij tot des Predikants gade. ‘Zalig, mijne Waardste!’ antwoordde deze, wilhelma's hand drukkende. ‘Het moederhart kent een' hemel op aarde. Moederliefde, ja, moederliefde moet een beeld zijn van Gods heilige en voorzienende vadermin. Gij vondt mij biddende, lieve wilhelma! neem mijn' Album, en gij zult de bijzondere aanleiding kennen, welke mij bidden deed.’ Zij reikte aan hare vriendin een net gebonden boeksken toe. ‘Het verwondert u, wilhelma! dat ik een' Album bezit, niet waar? meer nog zal het u verwonderen, dat mijn beeckhorst mij denzelven geschonken heeft. Gij weet het, hij ijverde steeds tegen die trofeen der vrouwelijke ijdelheid; doorgaans immers worden ze op dezelfde wijze zamengesteld, als onze grootmoeders de bouwstoffen vergaderden voor hare wansmakelijke bedspreijen. Nu heeft beeckhorst zelf mij een dergelijk geschenk gegeven, maar tevens beloofd, al de blaadjes te vullen. Bij elke merkwaardige gelegenheid, bied ik hem het boeksken aan, en hij zal er dan iets oorspronkelijks in schrijven, of mij de toepasselijke gedachten van anderen schenken. Heden middag zaten wij weder zoo regt gelukkig bij elkander. Ik rustte in den arm van mijn' beeckhorst, onze julius in den mijnen. Toen wees ik op den Album en zag beeckhorst aan. Hij begreep mij, ging naar het stu- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} deervertrek, keerde weldra terug en gaf mij met een' kus den Album weder. Nu, wilhelma! lees hetgeen hij geschreven heeft.’ Wilhelma deed de lamp helderder licht verspreiden, nam den Album en las het volgende: voor mijne dierbare gade. Den 6en Aug. (Fragment uit Amalia's brief.) Gij hebt zelf uw kind gelaafd, gelijk ik ook doe. Daarbij haalt ook niets. Als zulk een klein wezen uitgeslapen heeft en dan gelaafd is, en in den schoot der moeder ligt, en begint te gieren van levenslust, en zich op te heffen van levenslust, en begint te lagchen en te dartelen met de moeder, welke hem alles! alles is: - ach, sylli! weet het wat de moeder, weet het wat het zelf is. Niets weet het, maar het heeft zoo veel regt, zoo nameloos veel regt, aan haar te hangen. Zeg, lieve sylli! wanneer het beminnelijke, aanvallige wezen zoo vóór u ligt onder uwe oogen, en opziet en zich met al zijne leedjes omhoog beurt, u heeft en u zoekt, onbegrijpelijk u dankt en onbegrijpelijk u bemint; wanneer gij het dan aan uwen boezem klemt en aan uw hart drukt, vouwen zich dan bij het omarmen uwe handen niet van zelve? uwe oogen, hebben zij een' anderen openen weg dan naar den hemel? zeg het mij, moet gij dan niet bidden: Eene heerlijke lelie van den grooten jacobi, tusschen verderfelijke, maar argeloos gezaaide giftbloemen. ‘Zeer fraai, zeer fraai!’ zeide wilhelma, terwijl zij het boeksken digt sloeg en aan hare vriendin teruggaf. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ook u moge zich zulk een schoon verschiet openen!’ ‘Ik dank u; maar ge weet hoe ik aan de zijde van beeckhorst stond, wanneer deze beweerde, dat de dichters een' misgreep doen, waar zij voorgevoelens en droomen in het spel brengen; thans ben ik op het punt eene afvallige te worden, want gedurig vrees ik, dat zich weldra eene donkere toekomst voor mij zal ontwikkelen. Ach! heden morgen was ik zoo weemoedig; het speet mij, dat mijne lieve Nicht wolvega mij zoo vinden moest; maar zij heeft mij regt opgebeurd, en die kluchtige zieke, haast zou ik alles vergeten hebben. Van dergelijken mensch kunt ge u geen denkbeeld maken; het is regt ongelukkig voor de edele Vrouw; zij is diep beklagenswaardig; maar, Neef wolvega, het is om te schreeuwen! Als ik er beter voor gestemd ben, zal ik u alles verhalen. Thans moet ik ernstiger zijn.’ En met al de vertrouwelijkheid eener innige vriendschap, sprak zij over het zonderling gedrag en plotseling vertrek van den Baron. Nadat men zich eenigen tijd door uiteenloopende gissingen had vermoeid, verhaalde wilhelma van den niet minder zonderlingen Schilder. Nog sprak zij, toen beeckhorst binnentrad. ‘Ik kan in uw gesprek deelnemen, lieve freule!’ zeide hij, ‘want ook ik ontmoette bij mijne wandeling den merkwaardigen en ongelukkigen man, van welken gij spreekt.’ ‘Hij is dan ongelukkig? verhaal! o, verhaal!’ {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} riepen de beide vriendinnen uit; maria legde haren kleinen lieveling in de wieg en schoof naderbij. ‘Niet verre buiten het dorp aan het eind van het slingerboschje,’ begon de Predikant, ‘trof ik den vreemdeling aan. Hij had zich op eene bank nedergezet. Op zijn' schoot lag een boek, het scheen een dagboek te zijn; welligt had hij er voor eenige oogenblikken nog in geschreven. Hij bedekte hetzelve met de over elkander geslagen handen, en staarde naar het in de avondschaduw zich verliezende dal. Gaarne sla ik geliefde betrekkingen in heilige oogenblikken, of innig gelukbesef, heimelijk gade; maar evenzeer haat ik het vreemden te bespieden. Ik trad derhalve nader, groette den vreemdeling, en bleef een oogenblik staan, want ik wist niet of hij genegen was in een gesprek te treden. Beleefd beantwoordde de jonge man mijn' groet, maar trok haastig den zakdoek te voorschijn en wischte zich het gelaat af - hij had geweend. In zijne vorige houding terug keerende, zag hij mij aan. ‘Een schoone avond, Mijnheer!’ zeide ik. - ‘Ja!’ antwoordde hij, ‘zeer schoon. Ik bemin den avond.’ ‘Mijn onderhoud scheen hem niet geheel ongevallig. Daarom zette ik mij naast hem neder, en zweeg, om mij dienaangaande verder te verzekeren. Een' geruimen tijd brak hij de stilte niet af; eindelijk wendde hij zich op ééns tot mij: ‘Gij zijt een Geestelijke, Mijnheer! welligt de Dorpspredikant. Zeg mij, gelooft gij aan een wederzien in de eeuwigheid?’ {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hij twijfelde er aan!’ zeide maria. ‘O! er zullen weinige godsdienstige vrouwen en zeker geene maria's zijn, bij welke zulk een gevoelen weerklank vindt,’ antwoordde de Predikant. ‘Ondertusschen, de vraag des vreemdelings verraste mij. Ik beklaag den mensch, zeide ik, die zulk een vooruitzigt verwerpt, om baldadig den wijsgeer te spelen. Ons, Christenen, is het meer, dan het liefelijk voorgevoelen der Heidensche wijzen. Zij, die hier met elkander voor den hemel leven, zullen ook in den hemel met elkander leven.’ ‘Dan dweep ik niet!’ zeide de jonge man; ‘God zij gedankt! Spoedig zal alles goed zijn.’ ‘Ik zette het onderhoud voort, en bevestigde mijne woorden; toonde hem aan, hoe de zaligheid der toekomst in waarde zou dalen, wanneer zij in een eenzelvig zedelijk voortduren bestond, zonder dat de gezaligden elkander in het eeuwige Rijk der hemelen wedervonden, om, hereenigd, de eeuwige volmaaktheid nader en nader te streven. Elke zinnelijkheid, ging ik voort, zal niet van onzen toekomenden staat afgescheiden worden. Welk regt heeft men derzelver grenzen te bepalen? ‘De vreemdeling was zeer getroffen. Hij zweeg weder eenige oogenblikken en zeide toen: ‘maar de Bijbel, Mijnheer! de Bijbel spreekt, dunkt mij, toch nergens bepaaldelijk van dat wederzien.’ ‘Leert hij ons dan niet, dat wij dáár altijd bij den Heerzullen wezen?’ wasmijnantwoord; ‘wekt paulus de Christenen niet op, om met die woorden elkander te troosten, opdat zij over de afgestorvenen niet be- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} droefd zijn, als zij, die geene hope hebben? En, ging ik voort, is het niet inderdaad eene zeer schoone opmerking, dat Gods openbaring hier zoo weinig bepaald spreekt, opdat niemand, door de zaligheid van zulk een wederzien te levendig aangegrepen, door de liefde tot zijne betrekkingen te verre vervoerd, bij hun verscheiden de waarde en het doel van dit leven zou vergeten, om den dood te zoeken, die tot de hereeniging leiden moest.’ ‘Dit is zeer waar,’ zeide de vreemdeling, en zuchtte, stond op en greep mijne hand, en ook ik stond op en drukte de zijne, en zeide hem met de kruif's woorden: Hier is maar ééne troost; het uitzigt op hereenen, En wee den arme, wee! die deze hoop bespot; Hij heeft óf nooit hemind, óf wanhoop wordt zijn lot. Ik zag den vreemdeling aan; de maan wierp haar helder licht op zijne gelaatstrekken; in dat oogeublik hadden zij, ik weet niet welke, maar zekere bevalligheid; tranen biggelden langs zijne wangen. ‘Wij moeten nog niet scheiden,’ zeide ik, ‘ga met mij!’ ‘Zijt gij gelukkig?’ vraagde de vreemdeling snel. ‘Ik ben een gelukkig echtgenoot en vader,’ zeide ik; ‘o! kom met mij, zie, hoe gelukkig ik ben, ge zult het u niet beklagen, het zal u goed zijn mijn geluk te zien. Ook dit leven is schoon.’ ‘Neen!’ zeide hij, en trok snel zijne hand terug. ‘Gelukkigen begrijp ik niet, mij verstaan ze niet de gelukkigen. Voor gelukkigen ben ik onverdragelijk. Mijnheer! gij kent mij niet. De avond {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} oefent een' zonderlingen invloed op mij tut. Ik zal er u de reden van verklaren. Wanneer de Natuur sluimert en den nacht en slaap voelt naderen, dan denk ik aan den slaap des doods. Dat is eene zoete gedachte, het is voor mijn gloeijend hoofd zoo goed, wanneer de frissche koelte er om heen wappert; wanneer de avondwind wegsterft en alles zwijgt, dan wenschte ik dat hij mijne laatste gedachte met zich name en de stille nacht mijn lijk omsluijerde.’ ‘Gij haat het leven, Ongelukkige!’ riep ik uit. ‘Verbindt dan niets u aan het leven?’ ‘O ja! thans nog; maar korten tijd, en dan is alles voorbij. God zij gedankt, dat er een wederzien is! Maar genoeg, Mijnheer! gij boezemdet mij vertrouwen in, welligt misbruikte ik het. Heden ben ik innig verteederd; daarom vergeef het mij indien ik u lastig viel, want deze avond was mij het beeld van den dood des vromen en regtvaardigen; dezen avond sterft mijne moeder.’ Hij zweeg en bedekte het gelaat met beide handen. ‘Uwe moeder sterft, en gij hier!’ ‘Spaar mij,’ antwoordde hij, ‘ik reken op uwe stilzwijgendheid; niemand wete hoe ik gesproken heb. Indien wij elkander weder mogten zien, o! herinner gij zelf er mij dan niet aan! vaarwel, Mijnheer!’ ‘Vaarwel, Ongelukkige!’ zeide ik, ‘deze avond was u het beeld des doods; de vroege zomermorgen zij u dat der opstanding! Daar is een wederzien, en wederzien zonder scheiding.’ {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De vreemdeling antwoordde niet, maar verwijderde zich snel. Op eenigen afstand bleef hij staan, hij scheen in tweestrijd met zich zelven; toen keerde hij terug en zeide met zachte waardigheid: ‘leen mij eenig geld, Mijnheer!’ Ik gaf hem mijne beurs. ‘Ik dank u,’ antwoordde hij, dezelve achteloos in den rok stekende; ‘gij verpligt mij zeer. In de volgende week hoop ik u te ontmoeten.’ Hij verliet mij na eene ligte buiging, met rassche schreden. Zie hier mijne ontmoeting, mijne Waardste! verhaal mij thans de uwe met dien zonderlingen ongelukkige.’ Wilhelma deelde hem alles mede. Het gedrag van den Schilder liep zonderling uiteen; niemand hunner wist wat men van den mensch moest denken, die zoo veel teederheid aan fieren trots, beleefdheid aan menschenhaat, natuurlijkheid aan gedwongenheid verbond; vooral echter boezemde zijn ongeluk hun belangstelling in, toen men zich den toestand voorstelde van den edelen zoon, die gedwongen werd, verre van de stervende moeder verwijderd te zijn. Wilhelma en maria waren diep getroffen. ‘Waarlijk,’ zeide de eerste, ‘wanneer ik dit alles geweten hadde, ik had den ongelukkigen mensch anders beschouwd, anders behandeld. Maar het zou moeijelijk geweest zijn hem te troosten. Hij was, dunkt mij, te hooggevoelend, om beklaagd te willen worden.’ ‘Hij zou het niet geduld hebben, dat de freule van stralenhoef zich meer dadelijk zijn lot aantrok,’ merkte beeckhorst aan. In zijnen blik {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} en in zijne houding lag iets hooghartigs, hetwelk wel met zijne behoeftige kleeding in scherpe weêrspraak was, maar onwillekeurig toch hoogachting inboezemde.’ ‘Ik heb zijn gevoel gekrenkt,’ verweet wilhelma zich zelve; ‘ik sprak hem van feesten, van levensvreugd, ach! – en zijne moeder stierf. Bijna had ik hem naar mijnen Heer en Neef van wolvega gezonden, om een tableau, in den smaak der Fransche karikaturen, te vervaardigen. Met een' zoon te schertsen, die op de wereld slechts zijne moeder bemint, en weldra die moeder verliezen moet: o! dat is al te wreed, dat is afschuwelijk! Ik heb hem diep gekrenkt.’ ‘Maar zijne fierheid en achterhoudendheid is schuld van alles,’ sprak beeckhorst, om de lieve en echt gevoelige jonkvrouw te troosten. ‘Van het beuzelend guichelspel met joost en else kan niets komen,’ zeide wilhelma. ‘Wij moeten eenig plan beramen, om hun de teleurstelling te vergoeden.’ ‘Zoudt gij wenschen, dat ik alléén derwaarts ging?’ vraagde maria. ‘Neen, mijne Beste! dat zou ik nimmer vergen. Ach!’ ging wilhelma klagende voort, ‘ze zijn dan voorbij die dagen van luchtige scherts. Ik had mij voorgesteld, dat onze laatste verschijning een regt vriendelijk herinneringspunt zou opleveren: l'homme propose...... Ziedaar, beeckhorst!’ - en zij reikte hem de som toe, voor welke de hoeve gekocht kon worden – ‘als de Schil- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} der, en nog onbepaalder, reken ik op uwe stilzwijgendheid - geef morgen dit geld aan den herder, en leer uwe Gemeente, dat, waar somtijds goede geesten verschijnen, aan lieden gedacht moet worden, die het St. Nicolaasspel hunner jeugd vernieuwen, en er even weinig onderscheiding om verdienen als de dienstbode, die, in het kleed van den heilige, de geschenken der ouderen aan het jonge volkje brengt.’ {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijfde hoofdstuk. ‘Vreest liefje ook voor spoken?’ ‘Ach neen, maar zwijg van spoken.’ Helderlichtend verspreidde de maan hare zilverwitte stralen over de schilderachtige streek, waar zich de graauwe overblijfselen van den bouwval met eerbiedwekkende statigheid verhieven. Twee torens, huijgens zou ze onthoofde rompen genoemd hebben, waren nog tot op eenige hoogte in aanwezen. Een tamelijk steile muur verbond dezelve; door de breede vensternissen, welke de tijd vergroot had, viel het licht der maan naar binnen; haar schijnsel flaauwde op de met gras, mos en distels begroeide steenhoopen, en scheen helderder aan de regterzijde van den hoogsten toren, zoodat men een' trap ontdekken kon, langs welken, luidens het volksverhaal, de burgridder doorgaans nederdaalde, om zijne weldaden te schenken. Het nachtkoeltje streek met zacht geruisch over de met welig gras en muurbloemen begroeide kanteelen der torens en van den afgebrokkelden muurkant; grillig licht speelde langs de zwaar beschadigde overblijfselen van Gothisch beeldwerk, en eene reusachtig breede {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} slagschaduw viel op de groene hoogte, op welke de bouwval gelegen was. Vriendelijk glommen de starren door het vale blaauw van den lichten hemel; het was volle maan. Rust en kalmte heerschten op de aarde. Een ligte dauw zweefde boven het veld; bosch, weiden en heuvels, alles verloor zich in een duister groen; slechts langs den rijweg verhieven zich ranke popelboomen, aan wier top zich een dun bladerenbos bewoog; bij het helder licht uitkomende, geleken zij dunne met helmpluimaadjes versierde speren. Piepend snorde hier en daar eene vledermuis, of streek langs de hegge, in welke de gezellige krekel zich hooren deed. Met degelijke stappen schreed een jongman over het pad, hetwelk langs den bouwval liep; digt aan zijne zijde sloop een meisje voort. Het waren joost en else. Het meisje schoof hare hand onder den arm des geleiders, en zorgde met de andere, dat hare rokjes niet aan de hegge raakten, opdat de verbeelding haar geen' overtolligen schrik zoude aanjagen, wanneer haar gewaad in de doornhaag mogt blijven steken; immers zij dacht nu aan geesten, en niet aan doornen; overigens was het goede kind moedig en welberaden, want joost verzelde haar, en wat zou else dan vreezen? Joost werd door else verzeld en joost vreesde toch. Zoo was joost dan een lafaard? neen! voorwaar niet; niemand in de gansche streek zou het wagen hem daarvan te beschuldigen; maar hij wilde het gul bekennen - de burggeesten waren zijne soort niet, joost was minder vertrouwd met de {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} geestenwereld dan swedenborg, en had met niemand minder overeenkomst dan met louis lambert, door den Heer de balzag zoo uitstekend geschetst. Bovendien, hij durfde juist niet hoog denken van de gunst des burgridders; deze wist alles, en waarom had hij dan ook in de laatste dagen zoo gevloekt? Maar zijne else, dat brave kind, verdiende den hoogsten zegen; zulks stelde hem eenigermate voor zich zelven gerust, en bovendien gevoelde hij, hoe noodzakelijk en voegzaam het was, hier de mannelijke achtbaarheid te bewaren. Joost prevelde iets tusschen de tanden, iets dat naar een' psalm geleek, luisterde else van tijd tot tijd in, dat zij toch niet zoo angstig moest zijn, dat het dan toch volstrekt niet akelig was, dat zij zich de zaak veel te zwaar had voorgesteld. Zijne woorden vonden ingang; met tegenzin merkte hij dien invloed op, want de tred der bemoedigde else versnelde, terwijl joost zich juist niet haasten wilde, om den bouwval en den burgridder te naderen. Men had de hoogte bereikt. Geen der geliefden waagde het naar de breede gevaarten op te zien. Zoo lang zulks mogelijk was, vermeed men de donkere slagschaduw van den muur; maar eindelijk, ja! eindelijk stond men toch voor de opene ruimte, welke den toegang vergunde. ‘Gij zijt immers niet bevreesd, else?’ stamelde joost, ‘anders....’ ‘Als ge nu denkt...’ zeide het meisje. ‘Neen, else! het is maar als ge bevreesd waart.’ {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wildet ge dan alléén gaan?’ ‘Neen.... stil, stil! hoort ge niets, ziet ge niets?’ ‘Neen!’ antwoordde zij met verwonderlijke waarheidliefde, want zij had de oogen gesloten en de vingers in de ooren gestoken. ‘Nu, joost! wilt ge alleen gaan?’ ‘Neen, else meid! ik zal u niet verlaten; maar... wij zouden terug kunnen keeren.’ ‘En de hoeve?’ ‘Ja! maar weet ge...... de schrik, het is maar voor u; als ge het mij vraagt....’ ‘Zult ge als een man antwoorden!’ zeide else. ‘Ja!’ antwoordde joost, en een bekrachtigend woord stierf op zijne lippen. Dáár sloeg de dorpsklok. Het was middernacht. ‘Voort dan, else! in Gods naam! voort!’ riep hij, klemde else in de armen en sprong met haar den bouwval binnen. Dáár klonk een ijsselijke gil, dáár daalde snel als het weerlicht eene witte gedaante van den bouwvalligen trap. ‘Wee mij, de burgridder!’ schreeuwde de verschrikte joost, ligtte else van den grond, keerde zich, door doodsangst gedreven, om, en vlugtte, vlugtte met onbegrijpelijken spoed uit den bouwval, van de hoogte, langs het voetpad voort, immer voort. Else's rokje bleef hier en daar aan heesters en struiken hechten, hij rukte het wild en onbesuisd stuk en rende gedurig verder. ‘God dank! in de pastorij is licht,’ blies hij de bijna wezenlooze else in het oor. Werktuigelijk klemde zich het meisje nog vaster aan zijnen hals; nog éénmaal zocht hij zijn loopen te versnellen, en binnen wei- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} nige oogenblikken zette hij zijne else vóór het predikantshuisneder, en klopte met luidruchtige haast aan. Dat getier verstoorde in de pastorij heilige oogenblikken. In levendige gesprekken had wilhelma bij de vertrouwde vrienden den avond doorgebragt. De middernacht herinnerde haar, dat het tijd was naar het kasteel terug te keeren. Beeckhorst zou haar na het avondgebed derwaarts geleiden. Heilig mogt men de oogenblikken noemen, in welke de jeugdige Leeraar met Evangelischen eenvoud en kinderlijken demoed zich en de zijnen den Eeuwigen Vader aanbeval. Hier was geene ijdele woordenpraal, geene vervelende breedsprakigheid; opregte eerbied vervulde steeds wilhelma's hart, wanneer zij deelde in die gloeijende uitstorting van het gevoel der afhankelijkheid en dankbaarheid, in welke het inwendig leven van beeckhorst zich zoo heerlijk afspiegelde. Thans oefende zijn gebed meer dan ooit invloed op haar hart. Allen hadden zij de wereld vergeten. De oogen waren voor het zinnelijk leven gesloten, de geest had er zich boven verheven. - Het oog der beide schoone vrouwen en der dienstbode, die altijd bij dat avondgebed tegenwoordig moest zijn, wendde zich met de vragende uitdrukking der ontsteltenis naar den Predikant; deze zag ook háár aan; door dien blik voerde hij haar tot de vorige stemming terug, en sprak toen het Amen uit. Nu haastte beeckhorst zich naar de huisdeur; de dienstmaagd volgde hem. Wilhelma en maria bleven op eenigen afstand. Beide beefden zij. Wil- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} helma dacht aan haren vader, maria stelde zich den Schilder voor. ‘Wie daar?’ riep beeckhorst. ‘De burgridder, de burgridder!’ klonk het van buiten. ‘Wel God beware ons!’ riep de dienstmaagd. Lagchende opende de Predikant de deur, en daar stoof het beangstigd paar binnen. ‘De burgridder! de burgridder!’ riep joost al hijgende; else schreide luid. Dat geraas deed den kleinen julius ontwaken, het jongsken schreeuwde geweldig. Pedro, de patrijshond van wilhelma, paarde toornig zijn geblaf aan dat geschrei, en vloog naar voren. Joost meende zich in Pedro een' bondgenoot te winnen; maar het dier toonde else eene vijandelijke houding en begon zonder uitstel zijne demonstratiën, en eenige oogenblikken: ging 't huilen en gekrijt En woelen deerlijk aan. Beeckhorst herstelde eindelijk de rust, dwong Pedro tot eenen wapenstilstand, en deed de op nieuw doodelijk verschrikte lieden naar binnen gaan. Wilhelma en maria waren den glimlach geen meester, toen zij de droevige figuren van het eenvoudige paar zagen. Een glas wijn zou hun kracht tot spreken geven, en nu begon joost, terwijl somtijds zijn blik nog argwanend naar de kamerdeur sloop, het verslag zijner ontmoeting. Met vriendelijken ernst verweet beeckhorst hem die laffe en bijgeloovige vrees, en schreef alles aan het spel hunner verhitte verbeelding toe. ‘Ik heb mij {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} in u bedrogen, joost!’ zeide hij, ‘en zulks doet mij leed, hartelijk leed! Else! ik beklaag u, zal een bloodaard uw Bruidegom zijn?’ ‘Dominé!’ meesmuilde joost met een' smeekenden blik. ‘Ik zou u kunnen bezweren.’ ‘Geene bevestigingen, joost! leerde ik u niet, dat alle spookgezigten louter zinbedrog zijn?’ Nu wees joost, als in zegepraal, het perkamenten cedeltje. ‘Daarvan zullen wij ditmaal niet spreken,’ hernam de Predikant. ‘Ik moet het u vergeven, dat ge aan die verschijning van den burgridder geloof sloegt. Ja zelfs erken ik, het bezoek van den bouwval had u grooten zegen kunnen brengen; maar ge moogt er nog op hopen, die goede geesten willen u door mijne hand weldadig zijn, indien ge toont te verdienen dat men u gelukkig maakt. Ééne voorwaarde staat u daartoe te vervullen. Gij moet eene proeve geven, dat gij inderdaad niet bijgeloovig, niet lafhartig zijt. Wilt ge else gelukkig maken, wilt ge met else gelukkig zijn?’ ‘Ja, Heer Dominé!’ sprak joost, en kloekhartige zelfoverwinning glinsterde in zijne oogen. ‘Dan vergezelt gij mij naar den bouwval, om alles te onderzoeken.’ ‘Ik vergezel u, Dominé! wat er ook van kome, ik vergezel u,’ antwoordde joost, terwijl zijn blik elze's goedkeuring inoogstte. ‘Lieve beeckhorst!’ zeide maria, ‘zult ge inderdaad derwaarts gaan?’ {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Waarom niet, mijne Beste! Het is fraai weder; ook bij nacht is de Natuur op het land schoon. Joost zal overtuigd worden, dat zijne bijgeloovige vrees hem die poets speelde.’ ‘Zie, Dominé!’ begon deze weder, ‘ge moogt zeggen wat ge wilt, ik zal alles gelooven; want Dominé weet alles beter dan ik, onnoozele herdersknaap: maar ik blijf er bij, wat ik gezien heb, dat heb ik gezien en dat heeft elze ook gezien, zoo...’ ‘Ja, Dominé! het is zeker zoo,’ zeide else. ‘Nu, ik zal u gelooven,’ antwoordde beeckhorst; ‘mogelijk bevond zich daar toevallig iemand, die van uw bijgeloof partij trok. Liet ge nergens het cedeltje zien?’ ‘Nergens!’ verzekerden beide. ‘Des te beter. Geen tijd verder verloren. Wij vangen de ontdekkingsreis aan. Men zal u eene lantaarn geven, joost! in de schuur vindt gij zeker een' knuppel, ik neem eene pistool mede, en zoo zijn wij tegen elk gevaar gewapend. Maar ik verzeker het u, alles zal rustig afloopen.’ Else zou bij maria en de jonkvrouw van stralenhoef blijven, tot de zegevierende terugkomst van joost den beloofden zegen met zich zou brengen. Wilhelma echter wenschte, alvorens naar het kasteel te gaan, den Predikant bij die avontuurlijke nachtwandeling te verzellen: iets dergelijks was geheel in haren smaak; welke zwarigheden beeckhorst en zijne gade in het midden bragten, alles te vergeefsch. Zij bleef er op aanhouden, en vertrok met haar ridderlijk geleide. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon noemt men het, den nacht in de feestzaal te vergeten, waar een vloed van licht, in honderd glansrijke spiegels teruggekaatst, de woelige schare bestraalt, waar de wereld haren schuimenden beker weelderig rondzwiert, liefde en genot de dartele rei bij iedere schrede vergezellen! Wie zal het u betwisten, Zoon der vreugde! Indien ge uw hart rein bewaart, moge het u dáár schoon zijn. Veelzijdig is het genot des levens! Maar dat geen glimlach om uwen mond zweve, wanneer ik een uur des nachts, in de stille Natuur doorgebragt, even schoon, voor mijn gevoel schooner noem. Gij hebt het nimmer in waarheid genoten, die, in uwen mantel gewikkeld en nog van het bal droomende, in de bedompte straten der hoofdstad, de zilveren maan geene heilige kalmte over het sluimerende landschap zaagt uitgieten! Men begaf zich op weg. Joost ging op korten afstand met de lantaarn vooruit. De moed der freule had hem beschaamd. Op den arm van beeckhorst rustende, volgde wilhelma. ‘Wanneer ons, in plaats van den blooden schaapherder en het huisselijk kaarslicht, jeugdige paadjes met knetterende flambouwen vergezelden,’ zeide hij; ‘ik zoude aan de terugkomst van Ridderlijke dagen gelooven.’ ‘Waarlijk,’ antwoordde de schoone haren geleider; ‘morgen zal ik van dezen togt niet reppen, Mevrouw van zonsveld zou er lustig mede spotten, ieder noemde mij gewis de zonderlinge, de nachtwandelaarster: wat zonden er ten kos- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} te van de arme wilhelma al aardigheden gezegd worden!’ ‘De minst verdraagzamen ijveren niet zelden tegen onverdraagzaamheid,’ hernam beeckhorst. Om menigen mond zoude spotzieke glimlachjes zweven, wanneer men die starren, die zoo helder door den ligten nevel blinken, schooner durfde noemen dan de bont gekleurde stralen der kristallen kroonen? Zie langs het gindsche meertje, lieve freule! de maan spiegelt er in, en bij den zachten stroom vertoont zich eene fontein van vuur, zilver en bloemen, die ieder verrukt, wanneer de kunst van een' van den brugh dat schouwspel te weeg brengt. De zachte zilvertoonen, die den voet bevleugelen, noemt men liefelijk; maar is het toongesuizel der eenzame stilte minder welluidend? Ik herinner mij in den studententijd, toen ik nog met onze natie de citer greep en zong en verzen smeedde, die taal der eenzaamheid: De zachte feestmuzijk bij d' echt van dag en nacht, genoemd te hebben.’ ‘Allerliefst, Eerwaarde Heer! Er is iets onbegrijpelijk zoets in dat kwelen der stilte.’ Joost stond stil. ‘Dominé!’ fluisterde hij, ‘zie, daar ginds ter zijde van het pad.’ Tusschen de hooge heesterstruiken verhief zich daar eene bleeke gedaante. Wilhelma huiverde onwillekeurig. ‘Een witte paal!’ antwoordde beeckhorst lagchende. ‘De nacht is vruchtbaar in het vormen van zonderlinge vormen, hij is al te gedienstig voor het bijgeloof. Daarom moet men er zich {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} dubbel tegen wapenen. Schalksch, als freule wilhelma, speelt het licht der maan op boomstammen, huizen, heesters en dergelijke voorwerpen; hij weet dezelve in ware schrikgedrogten te herscheppen.’ Een eind weegs verder hoorde joost een zonderling ruischen in de doornhaag; een brommend geluid volgde; eene zwarte gedaante beschreef blaffende een' kring om den eenvoudigen mensch en was terstond weder verdwenen. Pedro vervolgde onversaagd dat spooksel, en een luid hondengebas klonk in de eenzame streek; menige getrouwe wachter beantwoordde hetzelve. ‘Zou dat de Mephisto van onzen faust zijn?’ vraagde wilhelma den Predikant. ‘De oplossing van het raadselachtige nadert,’ antwoordde deze; ‘wapen u met al uwen moed, wakkere Amazone!’ ‘Ja! ja, beste Heer!’ antwoordde wilhelma; ‘maar het gaat mij eenigzins als zekeren Cavalier, die vol moed was toen hem de luitenants-uniform gepast werd, en die bij den tiendaagschen veldtogt rustig zijne eau sucrée in een' kring van beminnelijke dames dronk. De held had berouw gekregen, en ik....’ ‘Ik heb else niet bestraft,’ zeide beeckhorst; ‘willen we u, eer wij verder gaan, naarde Stralenhoef brengen?’ ‘Neen, zeker niet!’ was wilhelma's antwoord. ‘Joost zou zegevieren en gij zoudt mij de jonkvrouw van de droevige figuur noemen. Neen, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} neen, Eerwaarde Heer! ik moet uwe dame sans peur et sans reproche blijven: Wat stoft gij op uw stouter kracht En onversaagder bloed! De zielen hebben één geslacht. Alleen de ziel geeft moed, zeg ik met kenau hasselaar; en nu voorwaarts, voorwaarts, dappere joost! Voorwaarts, Eerwaarde Heer! ik geef de Gravin plater niets gewonnen. Dáár vertoont zich de bouwval reeds in de verte; moedig derwaarts! Gij, joost! maakt met uwe lantaarn de voorhoede uit; dan gij, Eerwaarde Heer! als exorcist! ik zal mij voor ditmaal met de achterhoede vergenoegen, en Pedro - roep den hond, lieve joost! - naast mij in het gelid plaatsen.’ In die orde trok men de burgbrug op. Joost gedroeg zich thans inderdaad kloekmoedig; vóór de opening echter bleef hij staan en durfde naar den vervallen' trap niet opzien, ‘Ik zie niets, joost!’ zeide de Predikant. ‘Niets!’ bevestigde wilhelma. ‘Niets!’ herhaalde joost werktuigelijk en draaide zich om; ‘dan zullen we nu zeker terugkeeren?’ ‘Neen, waarlijk niet, Vriend-lief!’ sprak beeckhorst, ‘nu naar binnen en alles nader onderzocht.’ Joost gehoorzaamde. Ook dáár was alles stil en eenzaam. Eene plegtige schemering heerschte tusschen de muren. Elk woord, dat men sprak, werd door de wanden weêrgekaatst. Er was iets plegtstatigs op die plek; de lantaarn wierp een zonderling licht op de steenhoopen, heesters en kruiden. ‘Nu, Dominé, zie!’ riep joost eens- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} klaps met eene van angst gesmoorde stem, greep des Predikants arm en wees naar den trap. Dáár bewoog zich iets witachtigs. ‘Wie daar?’ riep de Predikant. Geen antwoord. Wilhelma was ten hoogste gespannen en staroogde op het flaauw zigtbaar verschijnsel. ‘Kom, joost! derwaarts!’ zeide beeckhorst, en ging den vreesachtige voor. De jonkvrouw bleef aan de plek geboeid en wachtte af wat er geschieden zou. Pedro bromde, spitste de ooren en maakte zich tot een' aanval gereed. Daar klonk het eensklaps buiten den bouwval: Zeer subiet, subiet, subiet, Moet alles hier geschieden, Want de zaken, als men ziet, Verandren zeer subiet. Wilhelma beefde en lachte te gelijk. De volle manstem stelde haar gerust; de toespeling op het gebeurde van dien dag trof haar. Pedro vloog naar buiten. ‘Halt!’ riep men, en de kolf van een geweer viel klinkend op de steenen. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Dingsdag. Zesde hoofdstuk. Wat moet ik vreezen? da costa, Alfonsus de Eerste. Helder waskaarslich t verspreidde deszelfs glans in de prachtige, zaal. Vriendelijk schemerde hetzelve op de purperen zijden behangsels en vergulde lijsten, waarin dezelve gevat waren. Vóór de smaakvolle piano, een toongevend meesterstuk van de Gebroeders muller, zat de lieve wilhelma. Het opengeslagen muzijkblad was webers: Und ob die Wolke sie verhülle. De ivoren toetsen zwegen. Met de fraaije handen over elkander, rustte wilhelma in den satijnen rug van haren stoel; zij scheen in gedachten verdiept. Hare gelaatstrekken kenmerkten treurigen ernst; de zoete lachjes, die gedurig als weelderige vlinders om haren mond zweefden, waren geweken. Hare wang, altijd een: rozenbeemd bij dageraad, was bleek en betrokken. Zij staarde op den zachten glans van het waslicht, en wierp dan weder een' {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} blik op het afbeeldsel van hare moeder, hetwelk boven de piano hing. Het was de avond van haren verjaardag. Nooit voerde de vreugde anders op Stralenhoef onbepaalder gebied, dan op wilhelma's verjaardag; thans was zij alleen, thans was alles stil. ‘Ik wenschte, dat maria en beeckhorst kwamen,’ zeide zij, stond op, sloeg het muzijkblad digt, en wandelde langzaam door de zaal. De Predikant en zijne gade deden zich niet lang wachten. Hunne hartelijke gelukwenschen en opgeruimde groet werden door wilhelma met eenen flaauwen glimlach der dankbaarheid beantwoord. ‘Nu gevoel ik levendig,’ sprak maria, ‘hoe de lieve Mevrouw van wolvega gisteren teleurgesteld was, toen zij u in zulk eene treurige stemming vond. Lieve wilhelma! ik had niet gevreesd, heden iets dergelijks te ervaren.’ ‘Teleurstelling schijnt in deze dagen ons aller lot te moeten zijn,’ antwoordde wilhelma. ‘Al te wreed bedriegt het geluk ons. Gedurig denk ik aan Koning ankaos, en de les: O, mistrouw 't Sirenenzingen, Bouw niet op 't geluk, o mensch! want inderdaad: Tusschen één en nogmaals één, Vlamt en klieft de bliksem heen.’ ‘Maar sinds gisteren, lieve Vriendin! is er immers niets gebeurd, dat u tot zulk eene verregaande neêrslagtigheid reden geeft.’ {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ach!’ antwoordde wilhema, ‘ik heb maar al te veel regt om meer te vreezen. Het zonderling vertrek van mijn' vader is het niet alleen meer, hetwelk mij met angstige onzekerheid vervult. Het gedrag van van zonsveld verontrust mij niet minder. O, het is zoo smartelijk hen te moeten argwanen, die men het meest bemint.’ ‘Zou de Jonker u daartoe inderdaad reden gegeven hebben, wilhelma?’ vraagde de Predikant. ‘Zet u neder, lieve Vrienden! Ik wil u alles verhalen, en gij zelve moogt dan oordeelen. Wichers kleinzoon was voor mij (ik vrees het met grond) een nieuwe onheilsbode.’ ‘Wichers kleinzoon!’ riepen beide uit. ‘Ik had den nacht slapeloos doorgebragt. Gedeeltelijk schrijf ik dit toe aan de buitengewone vermoeijing, waaraan ik mij onbezonnen en eigenzinnig blootstelde; gedeeltelijk aan al het gebeurde. Nu eens dacht ik aan mijn' Vader, dan weder aan den Schilder, en telkens verdiepte ik mij in gissingen, hoe die raadselachtige zakdoek, welken beeckhorst in den bouwval vond, dáár gekomen mogt zijn. Gedurig maalde mij daarbij dat rijmpje van den grenadier door het hoofd; mijne laffe kinderachtigheid ergerde mij; de eerste nacht, dien men slapeloos doorbrengt, is een vreesselijke. Het verheugde mij, toen het licht door de zonneschermen speelde. Zoodra ik mij wat minder vermoeid gevoelde, stond ik op; het hoofd was mij zwaar, de morgenlucht verkwikte mij weinig. Mijn morgengebed.... ach! laat ik van dat morgengebed {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} zwijgen; het is zeer pijnlijk, wanneer men bij het gebed niet gelukkig is.’ ‘Lieve wilhelma! wat al treurige opmerkingen leerde uw verjaardag u maken.’ ‘Die dag beloofde mij weinig, en stelde mij toch nog te leur. De hartelijke gelukwenschen van onze oude getrouwe dienstboden, die ik altijd zoo gaarne mogt hooren, verveelden mij heden. Het gedicht, dat uw schoolmeester mij overhandigde, beeckhorst! heb ik naauwelijks ingezien. Het scheen mij onverdragelijk. Al te grof heeft hij den Marquis de thouars geplunderd. Zelfs mijn goede wicher hinderde mij heden; voor het eerst bemerkte ik, dat de grijsaard, bij zijn eeuwig aanhalen van cats, eentoonig is. Hij verhaalde mij breedvoerig, hoe hij bij zijn ontwaken verheugd was, toen hij den kleinzoon, in volle montering, voor zijne legerstede zag staan. Ik luisterde er weinig naar. Hij bemerkte het, werd bondiger, beklaagde zich, dat de cactus grandiflora haren kelk nog niet geopend had, en gaf mij een' brief voor zonsveld over, dien zijn kleinzoon uit Oosterhout medegebragt had. Toen hij mij verliet, schudde de oude, dacht mij, het hoofd. Het deed mij leed hem bedroefd te hebben. Wilt ge eene opregte bekentenis, mijn eerwaarde Biechtvader! mishaagden dezen dag anderen mij, nooit mishaagde ik mij zelve meer dan heden; die opmerking was de grievendste, en ik werd gedurig mistroostiger.’ ‘Ik heb den Jonker van zonsveld voorbij zien rijden in zijne tilbury,’ zeide maria. ‘Theodoor {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} van everstein verzelde hem te paard. Beeckhorst! zeide ik tegen julius, weet gij nog, hoe wij elkander begroetten, toen gij op mijn' verjaardag herwaarts kwaamt, en den Baron, als Collator, voor zijne goedheid danktet? Zulke zalige oogenblikken, als toen aan onze stille liefde geschonken werden, zijn thans het deel van de lieve wilhelma en den Jonker van zonsveld.’ ‘Gij bedroogt u niet, dat was een regt gelukkig oogenblik. Al mijne somberheid, al mijn wrevel was geweken. Te vroeg stoorde de hatelijke theodoor van everstein, door zijne laffe pligtplegingen, mijn geluk. Ik heb hem niet opgemerkt in de zalige verrukking, toen everard de eerste gelukwenscher was, welke mij dien dag behagen kon.’ ‘Welligt de éénige!’ merkte maria aan, en een zoete glimlach matigde de beschuldiging dezer woorden. ‘Die oogenblikken waren de zonnelach van een' regenrijken Aprilsdag,’ antwoordde wilhelma. ‘Wanneer everstein ons niet verzeld had, zouden wij even gelukkig naar het landgoed van Mevrouw van zonsveld gereden zijn; maar ik kan het u niet genoeg zeggen, welk een' tegenzin ik tegen dien voedsterzoon van everards moeder gevoel. Het is welligt aan de onbedrevenheid van het landmeisje toe te schrijven, dat haar de kunstmenschen, ondanks hunne hooge beschaving, zoo geweldig hinderen.’ ‘Nimmer denk ik aan dien theodoor,’ sprak {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} beeckhorst, ‘of de Ptolemeeën komen mij voor den geest; hunnen titel van den broeder- of moederminnende, moest men altijd in omgekeerden zin verstaan; even zoo heet hij, die ondeugende mensch, een Godsgeschenk.’ ‘Ik zal u met geen dagverhaal lastig vallen,’ ging wilhelma voort. ‘Gij verlangt te weten, wat mij in zulk eene droevige stemming bragt. Ik herhaal het u, de brief van den jongen wicher. Reeds een' geruimen tijd waren wij bij zonsvelds ouders, en nog stak die brief in mijne ceinture. Eindelijk dacht ik er aan. Ik overhandigde denzelven aan zonsveld, terwijl ik mijn verzuim verontschuldigde. Schertsende nam everard den brief.’ ‘Een brief uit het leger,’ sprak de oude Heer van zonsveld; kent gij de hand, everard?’ ‘Van Majoor windels,’ antwoordde deze. ‘Toevallig viel mijn oog op theodoor; veelbeteekenend zag hij everard aan, en sloeg de oogen naar boven. Een kwaadaardige glimlach speelde om zijne dunne lippen; nooit was everstein mij hatelijker geweest; ik verachtte hem, toen hij zijne verlegenheid niet wist te verbergen, als hij bemerkte door mij gade geslagen te worden, en wendde het oog naar everard. Ook deze scheen eenigzins verward; maar hij behield zelfgevoel en waardigheid, en zag mij vriendelijk lagchende aan. De oude Heer, die gedurig een' nieuwen veldtogt voorziet, en voor wien niets belangrijker is dan eene legertijding, verzocht, dat everard den brief zou ope- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} nen en voorlezen, terwijl hij mij intusschen verzekerde, dat de Majoor windels, in 1815, zijn krijgsmakker geweest was, en zij sinds levendige vriendschap voor elkander gekoesterd hadden. Hij had everard, toen hij naar het leger vertrok, bij dien braven en heuschen mensch aanbevolen, en Luitenant van zonsveld was hem veel verpligt. “Kom, everard! lees ons den brief, wilhelma verlangt er reeds naar; schrijft hij iets van uw verlof? Is de Prins in het Leger? Wat dunkt men van het kamp?” die vragen volgden elkander onbegrijpelijk snel op.’ ‘Van dat alles schrijft de Majoor niets,’ antwoordde everard, terwijl hij den brief in den rok stak. De oude Heer kon het niet gelooven, en vraagde, wat hij dan wel mogt schrijven? ‘Over eene zaak, welke mijn geheim niet is, mijn Vader!’ gaf everard weder ten antwoord, en rigtte zich tot mij, om zich van die lastige vragen te ontslaan. Weinige oogenblikken later werd de bewoner van een naburig landgoed aangediend; de oude Heer was weldra in een staatkundig gesprek gewikkeld, en de brief van Majoor windels was vergeten.’ ‘En gij kunt dien niet vergeten, mijne Beste! Waarlijk, gij overdrijft uwe vrees,’ zeide maria. ‘Argwaan, en zoo veel argwaan in wilhelma's ziel! Waarlijk, het is ongeloofelijk, mijne Beste! Zulk eene beuzeling vervult u met zoo veel droevige vrees!’ ‘Ware mijn oog minder scherp, of liever, wist {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} everard zoo kunstig te veinzen als de Jonker van everstein, ik zou mij minder verontrusten. Thans was het al te in het oog loopend, dat de ontvangst van dien brief zijne heldere opgeruimdheid verdreven had. Gedurig verzonk hij in gedachten. Hij deed zich geweld aan, om zijne afgetrokkenheid te verbergen: te vergeefs! Ik heb het gehoord, dat hij zuchtte, meermalen zuchtte, en dan die heimelijke blikken van theodoor..... ach! waarom moest ik ze gedurig opmerken! Ik ben verzekerd, everard sprak onwaarheid, toen hij zeide, dat die zaak zijn geheim niet was. Mij moet hij die verzekering herhalen, eer ik hem gelooven zal.’ Beeckhorst trachtte wilhelma's gedachten af te leiden, en zorgde inzonderheid, alle gissingen uit hun gesprek verwijderd te houden. Hij slaagde tamelijk. Maria verhaalde veel van Mevrouw van wolvega. Wilhelma luisterde met belangstelling; toen sprak men over den togt naar den bouwval, en de verrassende ontmoeting van den jongen grenadier wicher, wiens verzekering, dat hij inderdaad eene dergelijke gedaante als joost gezien meende te hebben, een half uur te voren, op eenigen afstand gezien had, het raadselachtige vermeerderde; terwijl bovendien de katoenbatisten neusdoek, welke den eerlijken herdersknaap vernieuwden schrik had aangejaagd, en door beeckhorst uit de struiken gehaald was, het boven allen twijfel verhief, dat er zich iemand in den bouwval had opgehouden. Wilhelma bezag dat corpus delicti naauwkeurig; {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} eene geborduurde A was het éénige kenmerk, waardoor de doek zich van dergelijke zakdoeken zou onderscheiden. Het gesprek verflaauwde reeds weder, toen de knecht de tijding bragt, dat de avondmaaltijd gereed Was. In de zaal, waar wij de jonkvrouw van stralenhoef het eerst ontmoet hebben, wachtte hun de avonddisch. Weinige geregten, maar alle met rijken en eenvoudigen smaak geschikt. Eene kristallen vaas bevatte de vruchten van twee jaargetijden; de herfst scheen gekomen te zijn, om den zomer zijne offergeschenken te brengen. Regt schilderachtig rustte de donzige perzik, waar de kleuren op kweelden, in het hoekig en glinsterend kristal; de fijne witte koninklijke peren, het sierlijk en dartel groen van de hazelnoot, de half ontwaasde pruim, de blozende abrikoos, door het licht van de albasten kroon vriendelijk beglansd, vereenigden zich, bijna geheel in het wijngaardloof verscholen, tot een hoogst bevallig geheel. Het was of men wicher de ordonnantie voor een fruitstuk toevertrouwd had. Een van os had naar het teekenblad gegrepen... Hier bepaalde de aandacht er zich naauwelijks een' oogenblik bij. Die spijzen zouden de keurigste tong, de edele Lafitte het fijnst gehemelte gestreeld hebben; hier was men te veel vervuld van al het gebeurde, om er zelfs voorbijgaande aandacht aan te wijden. Men gebruikte weinig. Wilhelma liet zich met moeite overhalen, om iets van het ooft te proeven. ‘Laat ons op het balkon gaan,’ zeide wilhelma. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het is fraai weder, de zachte koelte zal ons aangenaam wezen; mijn hoofd gloeit, ik heb hoofdpijn.’ ‘Gaarne!’ antwoordde beeckhorst; ‘eer wij echter derwaarts gaan, moet ik u een' brief overhandigen.’ ‘Een' brief?’ vraagde wilhelma nieuwsgierig. ‘Opzettelijk heb ik denzelven zoo lang bewaard, om u, ten minste eenige oogenblikken, de vreugde der verrassing te schenken. Kunt gij raden, lieve freule! van welke hand die regels zijn?’ ‘Beeckhorst, beeckhorst! wat zijt gij wreed, mij nu te kwellen,’ sprak wilhelma lagchende. ‘Heden beklaagt wilhelma zich het eerst, dat men haar plaagt,’ merkte maria aan. ‘Nu, kunt gij het raden, lieve freule?’ vraagde beeckhorst weder. ‘Van mijne lieve Nicht van wolvega?’ zeide wilhelma. ‘Uitmuntend!’ riep de Predikant uit, en overhandigde haar den brief. ‘Ik dank u, ik dank u! O, laat ons spoedig lezen, wat de dierbare vrouw mij op dezen dag schrijft.’ ‘Op het balkon zult gij mij vinden,’ sprak beeckhorst, zich met kiesche bescheidenheid verwijderende. ‘De taal der vriendschap heeft iets heiligs; gelijk eene schoone jonkvrouw, is zij gaarne ligt omsluijerd.’ ‘Zoo als ge wilt, mijn waardste Biechtvader!’ antwoordde wilhelma; ‘spoedig zullen wij ons bij u voegen. Maria!’ voegde zij er bij, zich tot {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} beeckhorsts gade wendende, ‘ik bewonder uwen echtgenoot. Lees mij den brief voor, Lieve!’ - en in de houding der bevalligste aandacht, luisterde wilhelma. Maria las. Lieve lezer! wij verwijderen ons met de bescheidenheid van beeckhorst. U, mijne schoone lezeres! wensch ik zulk eenen moederlijken geboortegroet toe, in den bloeitijd van het maagdelijk leven. Toen wilhelma op het balkon kwam, glansde een traan in haar oog. Zij zweeg; maria omvatte zwijgende haren beeckhorst, en liet den blik weiden over den duisteren bloemengaard aan hare voeten; flaauw zag zij hier en dáár eene roos haren onze keren blos in het donker groen verbergen; de jasmijn schemerde in het bosschaadje. Balsemzoete geur vervulde de lucht. Alles was stil op het balkon, ieder was in eigene gedachten verloren. In de verte sloeg eene klok. ‘Laat ons huiswaarts gaan, beeckhorst!’ zeide maria; ‘maar eerst naar binnen, bid met onze vriendin, mijn Beste!’ ‘Vroom Wijfje!’ sprak de jonkvrouw van stralenhoef; ‘altijd mijne maria.’ ‘Eene maria van Bethanië!’ merkte de Predikant aan, en hij drukte de teeder geliefde gade aan het hart. Terwijl men naar de zaal terug wilde keeren, naderde een rijtuig in snellen draf. ‘Zal mijn vader de Nicodemus zijn?’ riep wilhelma uit, en zag, over de balustrade van het balkon leunende, naar beneden. Het was het rijtuig van den Baron. Een bediende schelde behoedzaam. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Wees welkom, Vader! welkom t'huis! Wat brengt ge uw dochter mede? riep wilhelma hem toe. De vreugde zijner terugkomst deed haar een' oogenblik tot dartele scherts keeren; ‘maar ach!’ voegde zij er, zich tot maria wendende, diep weemoedig bij; ‘welligt is die terugkomst mij zoo noodlottig, als des ridders dochters.’ Intusschen haddeu zij den Baron uit het rijtuig zien stappen. Haren groet moest hij gehoord hebben; maar zonder op te zien, trad hij naar binnen. Men verliet het balkon; wilhelma huppelde den marmeren trap af. Zij ontmoette hem op denzelven. ‘Nog niet in uwe kamer, wilhelma?’ sprak hij in verwarring; ‘het is reeds middernacht, kind! het is laat; zijt gij welvarend, mijne Beste? ik niet, neen! ik ben krank; verontrust u niet, morgen zal ik beter zijn. Tot morgen derhalve, lieve wilhelma! Heden was het uw verjaardag, mijne Dochter! uw vader bemint er u te meer om.’ Hij omhelsde haar, en verwijderde zich toen haastig, zonder zijne dochter gelegenheid te geven, om hem door eenige vraag in verlegenheid te brengen. ‘Nu is mijn ongeluk beslist!’ zeide wilhelma, toen zij de zaal weder binnentrad, en schreijende op eene rustbank nederviel. Maria zocht haar te troosten; te vergeefs, zulk eene droefheid troost men niet; maar de vriendschap wil altijd troosten, en meent altijd te slagen. Maria bemerkte echter, dat alles vruchteloos was; thans wilhelma de eenzaamheid te schenken, zou de grootste weldaad zijn. Men verliet haar {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} derhalve, niet minder vervuld van bange verwachting en duistere vermoedens. ‘Terwijl gij daar, in vromen ijver, wilhelma's smart zocht te lenigen,’ zeide de Predikant, ‘dacht ik aan een gezegde van den wakkeren vost klinger, mijne maria zal het zich herinneren.’ ‘Wie op slecht gestemde instrumenten spelen wil, trooste een' regt ongelukkige! - Mijne vriendschap deed het mij vergeten, en daarenboven, ik wantrouwde hem immers; voor mijne regt gelukkige wilhelma was de waarheid, uit onzen mond, nimmer een valsche toon.’ {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Woensdag. Zevende hoofdstuk. Hij minde zijn dochter zoo zeer. tollens. De Baron van stralenhoef zat aan de groote, met boeken en papieren bedekte, schrijftafel. Hij hield een' brief in de hand, en staarde werktuigelijk op de wemelende stofjes, welke in een', door het half geopende zonnescherm, naar binnen vallenden straal der zon door elkander zweefden. In gedachten verzonken, dacht hij er niet aan, dat de oude wicher, digt aan de deur van het vriendelijk schemerlichte vertrek, eerbiedig zijne bevelen stond te wachten. Wicher beschouwde rustig zijn' gebieder. Ook nu kwam het hem, voor, dat niets den Baron beter stond, dan het eenvoudig morgengewaad; de licht gele casimieren jas, de Turksche pantoffels, behaagden hem als altijd; maar langer boeiden de gelaatstrekken van van stralenhoef zijne aandacht. Er lag in dezelve de uitdrukking eener ontruste zielsstemming. De graauwe wenkbraauwbogen waren {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} zamengetrokken; het hooge voorhoofd was gefronst; ernst zetelde op de ligt opgetrokkene lippen; de blos was verschoten, welke wicher altijd herinnerde, dat, sinds tien jaren, de krachtigste bloei van het mannelijk leven voor den Baron voorbij was gegaan. Ruime gelegenheid had de oude, om zijnen Heer gade te slaan. Meewarig rustte zijn oog, nog eenigen tijd, op den statigen man; toen begon het wachten hem te verdrieten. Hij waagde het zacht te kugchen, en vreesde en hoopte, door dat zacht kugchen, van stralenhoef uit de afgetrokkene mijmering te wekken. Zijn oogmerk werd bereikt. Vast stralenhoef legde den brief neder, een zucht eindigde zijn gepeins; hij zag naar wicher om, en, even alsof de oude op dit oogenblik eerst binnen was getreden, zeide hij, zonder deszelfs morgengroet te beantwoorden: ‘wicher! men verzamele geene bloemen meer; het feest heeft morgen geen' voortgang.’ ‘Geen' voortgang!’ herhaalde wicher klagende. ‘De Jonker van zonsveld is onverwachts naar het leger ontboden,’ hernam van stralenhoef. ‘Alles moet derhalve uitgesteld.’ ‘En de cactus speciosa is in vollen bloei, Heer Baron!’ sprak wicher, het hoofd schuddende. Van stralenhoef antwoordde niet, maar eene treurige gedachte moest hem door de ziel gaan, want hij sloeg de handen in één, en staarde op het zolderstuk; meesterlijken arbeid van lairesses hand; het was didoos lijkvaart. ‘Breng de cactus in de kamer mijner dochter,’ {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} zeide hij eindelijk: ‘Alles zij u aanbevolen!’ Wicher knikte eerbiedig met het hoofd, en verwijderde zich. De Baron zag op zijn repetitie-horologie Het zou weldra elf ure zijn. Half werktuigelijk nam hij weder den brief op, wierp denzelven ter zijde, sloot de oogen, ondersteunde het hoofd, tranen drongen door de zamengeklemde oogleden, en van stralenhoef wischte die tranen niet af. Zacht tikte men aan de deur van het vertrek. De Baron hoorde het niet. Eerst toen hetzelve herhaald werd, stond hij op, bragt den zakdoek aan de oogen, nam eene statelijke houding aan, en zeide, zich naar de deur wendende, met eene zachte, door aandoening gesmoorde stem: ‘binnen!’ Wilhelma trad binnen. Heden ontving de vader zijne dochter weder met die innemende hoffelijkheid, waarmede hij gewoon was haar te behandelen. Zulk eene vaderlijke beleefdheid kan slechts in de hoogste kringen bewezen en gewaardeerd worden. Het heeft voor mij iets onbeschrijfelijk behagelijks, wanneer een edele vader zijne schoone dochter de oplettendheden van eenen minnaar bewijst. De Baron schoof, na haar met vriendelijken ernst begroet te hebben, een' stoel aan het raam, zette zich aan hare zijde vraagde of het koeltje, hetwelk door de zonneschermen speelde, haar hinderde; zij moest het hem herhalen, dat zij dat koeltje niet gevoelde, eer hij gerust was. Eenige oogenblikken zwegen beide. De Baron zag somtijds zijne dochter aan, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} als wilde hij uitvorschen wat zij hem vragen zou, en opdat hij er op denken mogt, hoe zijn antwoord ingerigt moest wezen. Wilhelma gevoelde hét bezwaarlijke, om van hare zijde het gesprek aan te vangen, en verwachtte, dat haar vader hetzelve openen zou. Zij speelde met eene rijkbloeijende roos, het morgenschenk van den ouden wicher. Eindelijk begon de Baron. ‘Mijne onverwachte reis heeft u verwonderd, niet waar, wilhelma!’ Wilhelma zag hem aan, en knikte vriendelijk glimlagchend. ‘Ge wenscht nu te weten,’ ging van stralenhoef minder gedwongen voort, ‘welke redenen mij tot die afwezigheid dwongen?’ ‘Indien het tot uwe geheimen behoorde, lieve Vader!’ ‘Welnu, indien het er toe behoorde....’ ‘Zou ik ze willen en ook wel moeten eerbiedigen. Weinig schade voor mij, daar gij mij verzekerd hebt, dat het tot everard geene betrekking had.’ ‘Ik heb het u verzekerd, mijne Beste!’ ‘Wel nu dan, lieve Vader! Gij zijt meer zwaarmoedig en droefgeestig geweest; toen kon ik voor u verbergen, dat mij zulks in het oog viel, en altijd verdreven mijne opgeruimdheid en scherts spoedig die sombere stemming; ook thans zoude ik dit gaarne willen beproeven, doch....’ ‘Lieve wilhelma!’ zeide de vader, nam hare schoone hand en drukte dezelve in de zijne. ‘Gisteren,’ hernam hij, zonder hare hand los {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} te laten, ‘gisteren moet het voor u wel een zeer treurige verjaardag geweest zijn.’ ‘Ja, zeer treurig!’ antwoordde de jonkvrouw met smartelijken nadruk. ‘Uw verjaardag was altijd een zeer schoone dag. Thans had hij dubbel schoon moeten zijn. Doorgaans bedriegen ons onze liefelijkste voorstellingen. Waarom moest ook gij het zoo bij herhaling ervaren? Morgen... morgen kan er weder geen feest gevierd worden.’ ‘Dat verwachtte ik reeds, mijn Vader!’ stamelde zij; haar flaauwe blos verschoot in leliewit, haar gevoel overmeesterde haar. De Baron stond verlegen; in zijne verwarring boog hij zich, en nam de roos, welke bij deze woorden uit wilhelma's hand was gevallen, op. ‘Everard is onverwachts naar het Leger ontboden. Straks wil hij komen, om u vaarwel te zeggen; welligt keert hij spoedig weder. Wees bedaard, mijn kind, mijne wilhelma! Indien gij uwen vader lief hebt, ween zoo niet.’ Maar wilhelma kon hare smart niet bedwingen, en bedekte het gelaat in hartstogtelijke droefheid. Des vaders lippen beefden. Hij sidderde en zuchtte, en tranen welden in zijne oogen. De rijke edelman, de bejaarde vader bevende en zuchtende en weenende. Zoo zie niemand den rijken edelman, den bejaarden vader, niemand, tenzij het zijne dochter ware! ‘Wilhelma! wilhelma!’ zeide de Baron, en de toon, waarop hij deze woorden uitsprak, drukte {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} eene verwijtende klagt uit. Hare droefheid griefde zoo diep zijn vaderlijk hart. Zij weende zachter. - Toen sprak de Baron: ‘everard komt straks herwaarts, om u vaarwel te zeggen, mijne Beste!’ De jonkvrouw zag hem aan; tranen wemelden, in haar oog, en toch was haar blik doordringende, als wilde zij in des vaders ziel lezen. ‘Zeg mij, mijn Vader!’ vraagde zij, ‘is het uw wensch, dat ik hem ontmoet?’ Die vraag verraste den vader; hij aarzelde. De doordringende blik zijner dochter, welke nog altijd op hem gerigt bleef, verbood hem te dralen. ‘Ja!’ zeide hij zuchtend, ‘ik wensch het, wilhelma!’ ‘O, gij weet het niet, mijn Vader! hoe uwe raadselachtige houding mij verontrust en kwelt. Waartoe zoekt gij het te verbergen, dat het gebeurde ook tot everard betrekking heeft? Ik vermoedde zulks reeds, thans ben ik geheel overtuigd. Gij weigert mij ophelderingen te geven. Ik heb geen regt er op aan te dringen, everard moet jegens mij opregt zijn.’ De Baron zweeg eenige oogenblikken, en zeide toen: ‘Zeker, zeker! dat regt is onbetwistbaar. Breng mijn' afscheidsgroet aan den Jonker, wilhelma! Ik heb geene gelegenheid hem te spreken;’ en om hare gedachte af te leiden, voegde hij er bij: ‘vergeef mij, wilhelma! ons gesprek heeft uwe roos vernield....’ hij wees op den ontbladerden stengel. ‘De bloem was zeer schoon.’ {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘lk zeer wreed, niet waar?’ zeide de Baron; ernst verduisterde zijn gelaat, hij zweeg en zette zich op het satijnen kussen in de vensterbank neder. Na verloop van eenige oogenblikken, zeide wilhelma met eene zachte stem: ‘ik kan u dan niet troosten, mijn Vader!’ Van stralenhoef legde, met vaderlijke teederheid, de hand om het ranke middel der schoone wilhelma. Zij drukte het hoofd aan zijnen boezem; zij zag hem aan, met eenen blik, welke het rijkst gevoel der kinderlijke liefde uitdrukte. Zulk een blik is den ouderen zoo weldadig. ‘Mij troosten, wilhelma! Neen niemand, niemand; uw vader lijdt veel; spaar hem nuttelooze mededeelingen, zij zouden zoo smartelijk zijn. Het is mij een troost, mijn leed onverraden in den boezem te bewaren. Zult gij mij niet minder liefhebben, wilhelma? Dierbare wilhelma! zult gij mij altijd beminnen?’ Zij omhelsde den Baron. Deze sloot haar nog vaster in zijne armen, en zeide: ‘God zegene u, mijn kind! Den mensch, die zedelijk handelt, is alles ten zegen.’ Zuchtende liet van stralenhoef zijne dochter los. De deur van zijne kamer werd geopend. Een knecht diende den Jonker van zonsveld aan. ‘Hij wachte de freule in de benedenzaal, jacob!’ zeide de Baron, en toen jacob zich verwijderd had, voegde hij er bij: ‘Nu, wilhelma! gij zult mij immers verontschuldigen? Gij zijt mijne goede, mijne verstandige dochter. -’ Met groote schreden ging everard van zons- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} veld in de benedenzaal op en neder; nu eens stond hij aan het venster, en wilde den blik op het rozenperk vestigen; maar zijn oog was er slechts kort aan geboeid; zijne gedachten bewonderden die kostbare verzameling niet; dan weder zocht hij zijne aandacht te bepalen op de fraai geteekende Italiaansche landschappen van knip, welke het vertrek versierden; meermalen zag hij op het zwaar vergulde tafeluurwerk; wilhelma deed hem lang wachten; eindelijk hoorde bij zachte schreden in den breeden marmeren gang. Een hooger blos kleurde het schoon en mannelijk gelaat van den jongen man; hij trad naar de deur, wilhelma reikte hem de hand. Zacht dezelve drukkende, geleidde hij haar naar eene rustbank en bleef naast haar staan. ‘Gij hebt het reeds vernomen, lieve wilhelma!’ ‘Ja, everard! het is eene grievende teleurstelling.’ ‘Ik gevoel dezelve; dat denkbeeld is mij troostend, mijne Beste!’ ‘Inderdaad!’ vraagde zij. Met bescheidene vrijmoedigheid blikte hij haar aan en zeide toen: ‘Wilhelma! gij verdenkt mij.’ ‘Het zou mij fraai staan. Wat gaf er aanleiding toe? De brief, dien gij gisteren ontvingt, was uw geheim niet. Gij hebt het immers verzekerd, ik moet u gelooven. Foei! ik mag u niet verdenken.’ ‘Die brief was mijn geheim, wilhelma!’ antwoordde de Jonker van zonsveld met zachten ernst. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Uw geheim, everard! stem het mij toe, dat gij een zeer middelmatig karakter speelt. Van everstein alleen liet zich zóó iets verwachten. Ik had mij uwer waardig beschouwd, misschien minder nederig dan....’ ‘Beleedig mij niet, wilhelma! Het was eene arm-hartige logen, eene door vervloekte noodzakelijkheid mij opgedrongen. Slechts weinigen uitverkorenen legt het lot niet somtijds een' regel geesteloos proza in den mond.’ ‘O, te streng ben ik niet. Ik vergeef het u van ganscher harte.’ ‘Op een' anderen toon dat woord, herhaald, wilhelma! En ik zal er u in herkennen.’ ‘Wel nu, everard! ik vergeef het u.’ ‘Engelachtige! die gij zijt. O, wat is het mij eene grievende beschuldiging uw” levensvrede een oogenblik te verstoren! Ik meende uwer liefde waardig te zijn. Ik zal terugkomen en bewijzen, dat ik niet al te vermetel die liefde vragen durfde. Weldra wordt u alles opgehelderd. Wilhelma zal mij niet veroordeelen!’ ‘Gaat gij inderdaad naar het Leger, everard?’ ‘Ja!’ antwoordde deze. ‘Ik moet gaan. Wilhelma! vaarwel! Denk niet aan mij, eer ik zelf u onze betrekking herinner. Beloof het mij.’ ‘Everard! gij hebt mijne liefde gevraagd?’ ‘Dierbare!... o, spreek dan ten minste niet over mij. Wilt gij het mij verzekeren? En afleiding zoeken?’ ‘Ik zal niet over u spreken. En afleiding zoeken.’ {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Daarmede dan, vaarwel! tot het wederzien alles opheldert, alles beslist!’ Wilhelma was opgestaan. Zij bood hem ongekunsteld, ongemaakt, maar met al de waardigheid der onschuld, den mond ten afscheidskus. Eerbiedig drukte everard zijne lippen op de hare. Wilhelma's wang gloeide, hare hand was koud. ‘Tot wederziens, everard! mijn everard!’ stamelde zij; hij omhelsde haar; een traan vonkelde in des jongelings oog. Zacht fluisterde hij: ‘wilhelma! tot een beslissend wederzien!’ en verliet haastig de zaal. ‘Goeden morgen, Mijnheer van zonsveld!’ riep eene vriendelijke stem hem toe, terwijl hij met snelle schreden door de vestibule trad. Het was Mevrouw van wolvega. Al het gebeurde was haar nog onbekend. Zij verwonderde zich derhalve niet weinig, dat everard met eenen beleefden groet voorbij ging, zich op het paard wierp, hetwelk een liverei-bediende voor het kasteel rondleidde, en met onstuimige drift wegrende. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Donderdag. Achtste hoofdstuk. Bij 't zachte landgenoegeir, Laat zich 't aandoenlijk zoet der schoone kunsten voegen. bilderdijk. Buitenleven. De middagzon is gedaald; zij verguldt de hooge kruinen van het sparrenbosch van Stralenhoef. Hier heerscht milde stilte. De drukkende hitte des daags is wederom voorbij. Zachte gloed rust op de Natuur; een doorschijnend purperwaas tempert het helder blaauw van den onbewolkten hemel. Geen vogel zingt in het bosch; somtijds slechts tjilpt de distelvink. Niets ruischt hier, dan wanneer somtijds de spar van tak op tak valt, het spichtig gebladerte doet ridselen, en op den koelen en vochtigen grond nederploft. Maar hoe, viert het dorp een vreugdefeest? Hoort gij die vrolijke kreten, die gedurig door eene stilte afgebroken worden, waarop een ligt geweerschot volgt? Hoor! hoor! hoe het gejubel dan dubbel herhaald wordt, en naauwelijks zwijgt, wanneer een nieuw schot knetterend valt, en door de echo teruggekaatst wordt. Een oude, achter het sparregroen verborgen muur {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} vormt dezelve. Gij hoort het; maar hoort gij ook ginds die kwijnende waldhorentoonen? Bedrieg ik mij, of worden zij inderdaad door den helderen klank van harpsnaren verzeld? Luister! luister! fluitgekweel verliest zich in de lucht; mij dunkt - ach! dat men in het dorp minder luidruchtig ware! - een welluidend gezang zweeft in twijfelende toonen over den breeden vijver, - weder dat woeste gejuich - het koeltje, dat de wilde roos schudt, die ginds haar' half geopenden knop uit het donker sparregroen heft, brengt duidelijker die toonen over. Neen! ik heb mij niet bedrogen, ik herken het lied. Hoort gij.... Ne pleurez plus.... Duidelijk ademt het koeltje ons die woorden tegen. Voorzeker, wij willen niet weenen, op Stralenhoef heerscht de vreugde, in het dorp heerscht vreugde; werwaarts ons begeven? Op het landgoed van den Baron geeft de kunst een feest; in het dorpje is de boersche smaak maítre de plaisirs. Waarheen derhalve? Gaarne vertoeven wij waar de kunst hare wonderen aan de beschaafde wereld openbaart; niet minder aangenaam is het, om in de ongekunstelde geneugten der landlieden te deelen. Gij zijt besluiteloos; wel nu, wij zullen dan niet kiezen. Men nadert. Ziet gij dat rooskleurig taffen kleedje niet in gindsche laan tusschen het helder groen glinsteren? een jong en schoon meisje komt herwaarts; eene Dame, op wier gelaat zachte beminnelijkheid zetelt, verzelt haar. Op eenigen {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} afstand willen wij haar volgen; sla met mij dit zijpad in, opdat zij ons ongemerkt voorbij gaan. Die bevallige jonkvrouw, op wier glanzige lokken een der kleine smaakvol gevlochten hoedjes rust, welke zoo geschikt zijn, om een bevallig kopje te doen uitkomen, zij, wier blaauw oog door ernst verduisterd is, op wier wang de blos kwijnt als de avondzon op het blanke satijn derlelie; gij herkent haar, het is wilhelma, het is de jonkvrouw van stralenhoef. Ik behoef het u niet te zeggen, de bejaarde Dame, die bij het vertrouwelijk gesprek zacht op haren door de gazen mouw schemerenden arm rust, is Mevrouw van wolvega. Zij gaan voorbij. Beider oog kenmerkt den ernst, van haar levendig gesprek. Dat zij ons niet bemerken! Maar zacht, zij staan stil. ‘Zullen wij ons hier eenige oogenblikken nederzetten, lieve wilhelma! De Duitsche virtuozen houden de aandacht onzer gasten geboeid; men zal ons niet missen. Het is mij eene verademing, mij aan dat bont gewoel te kunnen onttrekken.’ ‘Zóó moet men aan het hof soms gestemd zijn, wanneer de noodzakelijkheid ter feestzaal voert, beste Nicht! Evenwel, het gaal nog beter, dan ik mij gisteren voorstelde. Ik ben u oneindigen dank verschuldigd. Gij hebt alles heerlijk beschikt en bestuurd.’ ‘Een volgend feest is de beurt der lofrede aan mij, wilhelma! Een volgend feest, o! dan zal ik regt gelukkig zijn. Eene gunstige toevalligheid {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} schonk mij de vreemde toonkunstenaars; voor de dorpmuzijk had ik gezorgd, maar ik was in niet weinig verlegenheid, hoe onze gasten bezig gehouden moesten worden, terwijl wilhelma aan het gezelschap, ditmaal, geest noch leven kon bijzetten. Die reizende kinderen der Muzen kwamen dezen morgen aan ons verblijf aan. Van wolvega kwam op het denkbeeld, dat de muzijk hem heilzaam kon zijn. Hun talent werd op de proef gesteld; gelijk doorgaans, bevonden zich onder die reizende kunstenaars lieden, van meer dan middelmatige verdiensten. De muzijk oefende inderdaad weldadigen invloed op den ongelukkigen man. Zijne stemming werd opgeruimder, dan in maanden tijds het geval was. Morgen wil hij de proefneming herhalen; u ten gevalle stond hij zijne weldoeners mij af. Mogen zij hier even gelukkig zijn!’ ‘Ik heb het meisje lief gekregen, dat met zulk eene zachte en roerende stem het Einsam bin ich nicht alleine zong.’ ‘Zij boezemt groote belangstelling in.’ ‘Hoor, onze goede landlieden zetten nog altijd het schutterlijk spel voort, de duif is nog niet gevallen. Joost en else, wat zullen zij gelukkig zijn! En de oude wicher, ach! gisteren kwam de goede man mij tegen. Zóó bedrukt, wicher! vraagde ik; hij schudde het hoofd, en zeide: “Mevrouw van wolvega! de cactus grandiflora staat in vollen bloei, en wij zullen geen feest vieren. De bloe men bloeiden voor onze freule, en moeten ver- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} welken.” Terstond werd cats weder aangehaald. Hoe gelukkig zal hij dezen avond op het verlovingsfeest zijner kleindochter zijn! Wij moeten toch eenige oogenblikken derwaarts gaan!’ ‘Wichers gezin is u niet minder verschuldigd dan ik; waarlijk, ik dacht er gisteren niet aan, dat men heden hier feesten zou, of liever moest vieren.’ ‘Het ware zeer verkeerd geweest, indien men de genoodigden ten tweeden male te leur stelde. De Baron zag het dadelijk met mij in, de zaak zou opzien baren en wereldkundig worden. Zoo veel mogelijk afleiding te geven, was zaak. Ik heb mijn best gedaan. Everards vertrek naar het leger wekt geene achterdocht. Gij overwint u zelve; den Baron zag ik, dunkt mij, in zijnen galarok van 1808 vóór mij, en dacht daarbij: Wanneer de hovelingen Een vrolijk liedje zingen, 't En is van vreugde niet; Maar 't is om het verdriet, Daar 't hart as wordt verbeten, Een weinig te vergeten. Ik ben over u beide tevreden, wilhelma! De ouders van everard schijnen niets te vermoeden. Goeden moed, mijne Beste! deze dag is een gunstig voorteeken. Maar kom....’ Daar viel wederom een schot. Onafgebroken gejuich volgde op hetzelve. ‘De duif is geveld!’ sprak Mevrouw van wolvega. ‘Wichers kleinzoon is welligt overwinnaar.’ {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilhelma stond op en zij verwijderden zich. Het perk voor het landhuis van den Baron van stralenhoef leverde een regt schilderachtig tafereel op. Op het breede grasperk, half achter het rozenboschje verborgen, zaten de Duitsche kunstenaars: een viertal jonggehuwde lieden, een vader met grijze lokken en oud Duitsche gelaatstrekken, blies op den waldhoorn; zijne dochter, een beeldschoon meisje, bespeelde de harp; toen het lieve kind preciosa's liedje zong, zou wicher, indien hij De jonge spruijt, die in het groene zat, gezien hadde, zich menigen regel uit het Spaansch Heidinnetje herinnerd hebben. Het gezelschap was in verschillende kleine groepen verdeeld. De Virtuozen namen eenige rust, en het onderhoud werd algemeen levendig. Hier sprak men van de jagt, en herhaalde een oud landedelman zijne duizendwerf herhaalde wederwaardigheden bij het edele weispel; ginds werd het gesprek somtijds half fluisterend, somtijds met groote luidruchtigheid voortgezet. De Baron van zonsveld stond in het midden van dien kring; een staatkundige glimlach was naauwelijks om den mond zigtbaar, terwijl hij den Heer hogenburg, met den gepensioneerden Kolonel aksgraaf over het Ministerie Grey hoorde redetwisten; de gouden snuifdoos bewoog zich sneller tusschen zijne vingeren; het oogenblik was nabij, dat hij als scheidsrigter het orakelwoord spreken zou, dat alles beslissen moest. Men wist {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} het, bij het schaakspel en staatkundig gesprek moest de tegenpartij hem overwinnaar verklaren. Een weinig verder werkte het gesprek gedurig op de lachspieren der koutenden. Verga 't onnut geklap, en hij die 't voert met een! zou bilderdijk, hun den rug toekeerende, uitgeroepen hebben. Mevrouw van zonsveld beschreef aan eenige Dames het laatste modeplaatje, met de ijverige geestdrift en uitvoerigheid, waarmede een jonge Schilder u een meesterstuk van rubens schetsen zou. Armhartige dochters der ijdelheid! slechts voor mode-winkeliersters verdragelijk. De Baron van stralenhoef hoorde met schijnbare belangstelling naar een' landhuishoudkundigen grondbezitter, terwijl deze hem het plan voor nieuw aan te leggen plantsoenen mededeelde. De Jonker van everstein begluurde door zijn lorgnet het schoone Duitsche meisje; een paar Landjonkers hoorden met blijkbaar welgevallen die luchtige kwinkslagen, die Fransche dubbelzinnigheden, die geestige eeden, welke den onbeduidenden modezot, voor lieden van zijnen stempel, zoo belangrijk maken. ‘Herinnert ge u den aap, die de wereld gezien heeft, van lafontaine?’ vraagde wilhelma aan Mevrouw van wolvega. ‘Van dag tot dag wordt hij mij onverdragelijker.’ - ‘Een regte horzel in Gods honiggaarde,’ antwoordde deze. ‘Te veel eer inderdaad!’ sprak beeckhorst, die toevallig die woorden hoorde; ‘bilderdijk noemde zich zoo.’ {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Foei, foei! welk eene vergelijking! Ik bid u, eerwaarde Heer! waarom toch wil geen enkel dichter altijd waar zijn? Spoediger laat zich de vraag doen, dan het antwoord geven.’ ‘Wanneer onze geest gedurig in het gebied der kunst zweeft, wordt de zelfkennis vaak moeijelijk; de kunstenaar, zoo komt het mij voor, verheft zijne idealen ten koste van zich zelven, ten koste der waarheid. Hij schept zich een beeld der volmaaktheid, dat hij in zich zelven niet vindt, maar somtijds toegevend en mild in een' geliefkoosd held zien wil, gelijk menig Schilder zijn denkbeeld van schoonheid in een afbeeldsel uitdrukt, waarin juist daardoor het gelijkende verloren gaat.’ ‘Maar bij dergelijke idealen moet de kunstenaar wel zeer nederig zijn.’ ‘Zoo lang hij in die wereld leeft, o, voorzeker! maar dubbel stelt de eigenliefde zich schadeloos, wanneer hij tot werkelijkheid terugkeert. Waarheid, waarheid! ach! dat de mensch altijd naar waarheid trachtte! Slechts de deugdzame kan en durft immer waar zijn, en ontwikkelt, door dien ijver, elke zielsvoortreffelijkheid. Wie de waarheid veracht, is voor het gevoel niet te dulden. - Het bewijs is voorhanden.’ ‘O! laat ons dien Jonker toch vergeten,’ zeide wilhelma, zich ongeduldig afwendende. ‘Zie, ginds wandelt uw broeder, Mijnheer beeckhorst! met de Dames reeberg: regt beschaafde en allerliefste meisjes! Straks moet ik betsij, de zoete dweepster, met haren aanbidder plagen. Gij weet {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} hoeveel zij met jean paul opheeft, en uw broeder dweept, zoo als gij verzekert, met dien dichter. Straks wijden zij welligt eene lok aan de schimmen van hunnen Afgod.’ ‘Gij deelt niet in hun offer, wilhelma!’ ‘Jean paul... neen, waarlijk niet! Geen genie strijdt meer met mijn' smaak, dan dat van richter. Ik vreesde, toen ik de komst van uw' broeder vernam, dat het feest in hem weinig winnen zou; nooit heb ik mij aangenamer bedrogen.’ ‘Hij is inderdaad een regt aangenaam en beminnelijk jong mensch,’ zeide Mevrouw van wolvega. ‘Ik verheugde mij reeds over uw aanstaand bekeeringswerk, Eerwaarde Heer! Maar waarlijk, ik zie er thans niets minder dan noodzakelijkheid voor.’ ‘O, welligt had mijne freule zich een' Victor, door eene bloemenziel, als die van Emanuël, gevormd, voorgesteld!’ sprak beeckhorst lagchende. ‘Bijna. Vormen wij ons niet doorgaans van onbekenden het minst passende beeld?’ ‘Nu, dan zou elke mijner pogingen vruchteloos zijn. Neen, Victor uit den Hesperus is reinoud niet. Een Hollandsche. Victor was het bespottelijkst gedrogt, dat men zich kan voorstellen. Het is slechts onbepaalde hoogachting voor jean paul, welke hem vervult. Hij is even partijdig als freule wilhelma.’ ‘Ik partijdig, Eerwaarde Heer?’ {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Partijdig, voorzeker! Uw oordeel over jean paul rust op den Hesperus, welke u misviel, lieve Vriendin!’ ‘Neen, Heer Predikant! niet slechts op den Hesperus; ook den Dood eens engels, de Maanverduistering en een paar Bloemstukken zond de lieve betsij mij, in eene vertaling van hare hand op rooskleurig papier: allerliefst inderdaad! Gij, beeckhorst! ijverdet altijd, regt in mijn' geest, voor waarheid, en kunt toch jean paul verdedigen? In al hetgeen ik van zijne schriften las, is geene letter waarheid; gij moet het mij toestemmen, dat zijne luim dikwijls gekunsteld is; en ja, aardigheden worden kwistig verspild, maar zij zijn van elders ontleend. Die Hesperus heeft mij vreesselijk verveeld.’ ‘Alles u toegestemd, lieve freule! ook mij misviel de Hesperus; die bloem- en phantasiestukken heb ik dikwijls voor Satires gehouden, waarin de Schrijver der Grönländische Processe zich meesterlijk maskerde. Ondertusschen eerbiedig ik in het algemeen jean paul van ganscher harte, en las hem met hooge belangstelling; wie oorspronkelijk is, boeit mij; ik leerde spoedig zijne gebreken verdragen, en acht dubbel zijne voortreffelijkheden. Dat de Hesperus u misviel, laat zich begrijpen; want zelfs besliste bewonderaars van jean paul erkennen, dat in dit Werk het weekhartige en roerende overladen is. Maar den Advokaat siebenkässe, de eerste Hoofdstukken der Onzigtbare Loge, de Vlegeljaren, lees deze, en gij zult u {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} met hem verzoenen. De luim des dichters beveelt zich doorgaans aan door hare luchtigheid; het is dartelende naïviteit, die nooit boosaardig wordt, maar haar karakter nimmer verloochenen kan. Zij huppelt vrolijk aan de zijde van den weemoed, die met slepende schreden voortzweeft. Somtijds was jean paul waar, zeer waar, nergens meer dan in de beschrijving van het huwelijksleven van siebenkässe en lenette.’ ‘Gij moet mij beloven, dat boek te lezen, wilhelma!’ zeide Mevrouw van wolvega. ‘Morgen wil de Heer Predikant met gade en broeder bij ons komen, en er ons iets van lezen. Ik weet er op te mogen rekenen.’ ‘Mijne maria verzocht de Dames reeberg reeds in ons nederig landverblijf, lieve freule! Zij was voornemens ook u te noodigen, en wij wenschten, dat ook Mevrouw van wolvega ons vereerde met hare tegenwoordigheid.’ ‘O! het zal ons regt aangenaam zijn, beeckhorst! niet waar, beste Nicht! Maar mijn arme van wolvega!’ ‘Hij heeft immers onze Virtuozen dan bij zich! Als mijn vader er niet tegen heeft, wil ik den ganschen Zaturdag bij u doorbrengen.’ ‘Onder die voorwaarde zal mijn zieke tevreden gesteld zijn. Tegen zes ure zal ik mij bij u laten brengen.’ ‘En wij zullen in jean paul lezen,’ voegde wilhelma er bij; ‘maar zeg mij, hebben wij inderdaad een' vaderlandschen jean paul? men ver- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} zekerde het mij, en ik bestelde daarom de Gedachten en Beelden niet.’ ‘Ik zal u die boekskens zenden, beste freule! en gij zult spoedig zien, dat de Recensent wel zeer onhandig moet zijn, die den Schrijver bij jean paul vergeleek. Ach! dat men toch eindigde met dat gedurig vergelijken! Men vinde in onze letterkundigen, oorspronkelijke, vaderlandsche letterkundigen, geene Hollandsche walter scotts, geene irvings, geene claudiussen, geene hugo's.’ ‘De Hemel beware ons voor claudiussen!’ zeide wilhelma. ‘Stoute!’ riep Mevrouw van wolvega, en dreigde met den vinger. ‘Denk...’ ‘De muzijk vangt weder aan,’ viel deze haar in de rede; ‘hoor het Tyroler lied: Wann ich am Morgen fruh aufstehe. Daar komt uwe maria. Zij heeft zich met de lieve harpspeelster onderhouden. Brengt ge ons eene romantische levensschets, Pastoorske?’ ‘O, gij moet het beminnelijke kind zelf hooren verhalen,’ antwoordde deze. De zang werd aangeheven, het gesprek afgebroken. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Negende hoofdstuk. Sints ister vol krackeels. huijghens. De hooge zaal van het Regthuis van Stralenhoef was vrolijk verlicht; groote kaarsen brandden op de eenvoudige kroonen, uit breede met bloemenbanden omwondene hoepels zamengesteld, welke aan de eikenhouten zoldering waren vastgehecht. De oude portretten op de helder witte muren zagen streng en krijgshaftig op het boerengezelschap neder, hetwelk hier aan den feestdisch vergaderd was. Nimmer hadden zij het gedacht, die ridderlijke mannen, die erentfeste vrouwen, dat hun beeld een' herbergswand zoude versieren. Eene dier afbeeldingen was met een groote rozenkroon versierd; dezelve werd voor het beeld van den witten burgridder gehouden. Twee bevallige kinderportretten zagen met Den lieven, teedren lach der eerste onnoozelheid, op het vergaderd gezelschap neder; gindsche Jonker, wiens gewaad door ouderdom bronskleurig werd, schijnt met den grooten roemer joost en else {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn' geluksgroet te brengen. Gelaatstrekken als de zijne moeten den bekenden Jonker sassinga van groenigo toebehoord hebben. De Schilder heeft hem gewetenloos behandeld, indien het waarheid is, dat de welgeboren mensch iets oorspronkelijk onderscheidends heeft; want janus knipstroo, die aan het eind der tafel tamelijk gulzig uit eene porseleinen kom den brandewijn met razijnen slurpt, is het sprekend evenbeeld van den hoogadellijken Jonker, wiens wapenbord met twaalf kwartieren boven de zwaar gebeeldhouwde lijst zigtbaar is. Onder den breeden mantel van den schoorsteen waren de muzikanten vergaderd, welke de zorg van Mevrouw van wolvega derwaarts gezonden had. Zij wedijverden in luidruchtigheid, en verhoogden, alleen voor hunne ooren bien fort et fort bien, de opgewondene stemming der boersche vergadering. Nooit was wicher gelukkiger geweest dan deze avond. Aan zijne zijde zat zijn naamgenoot de Grenadier en Schutterkoning, op wiens borst het metalen kruis prijkte, voor wiens bord het zilveren horologie met ketting en groote versierselen lag, welke ten prijs der overwinning uitgeloofd waren; tegenover hem joost en else, die zoo onverwachts en feestelijk gevierde bruid en bruidegom, met groote bloemruikers pronkende, en gul, maar wat al te dom, lagchende. Soms zag joost moedig het beeld van den witten burgridder aan; zijne eerbiedige vrees was in dankbaarheid verwisseld, en meermalen fluisterde hij else toe: {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het was een wondere storie, niet waar? maar wij zijn er door geholpen.’ ‘Zwijg toch, joost! wij hebben het immers moeten beloven,’ zeide zij eindelijk, en bragt hem den met witten wijn gevulden kelk toe. ‘Een man een man, een woord een woord,’ antwoordde hij, met eenen gelukkigen zucht den geledigden kelk nederzettende. ‘Kinderen! Kinderen!’ sprak wicher, ‘nu hoop ik maar, dat freule wilhelma eens hier komt, en ons zoo gelukkig ziet. Een goed en zoet begin, niet waar? - Ha! ha! ha! Kinderen! als nu de freule maar komt, en dankbaarheid onze genoegens voltooit. Kom, Koning wicher! geef Grootvader nog een sneedje kalfsvleesch: De bouten van een kalf, die zijn van ouds geprezen, Als die een zwakke maegh gantsch dienstig kunnen wezen; Want of men die of kookt of aan den vijere braedt, Het geeft een jeugdig sap, dat maegh en lever baet. Al weder Vader cats! Klaas geertzen! laat aaltje met vrede. - Foei, foei! welk eene oudemansvrijaadje! Een kaars die in de pijpe brandt, En was nooit aardig minnepand.” ‘Maar, Vader! zal er niet gezongen worden?’ vraagde de wever. ‘Zeker, zeker! andries! kom, Meester! Ps. cxxviii: Zalig is hij bevonden, Die God vreest en dient regt; Die ook gaat t' allen stonden, In zijne wegen slecht. Zóó zong men op mijne bruiloft. Ik hoor het, dunkt {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} mij, nog. Maar nu kennen wij het beter gerijmd. Kom, Meester! laat de speelluî zwijgen, en zing gij ons voor: U mag men zalig heeten, Dien 's Heeren vrees bekoort.’ Men zong, en ieder herhaalde onwillekeurig, den grijzen hovenier aanziende en toeknikkende, de laatste regels van dat gewijde lied. ‘Ja, ja!’ zeide wicher, dankbaar ten hemel ziende, ‘dat is waar, dat is waar. Mogt ieder uwer het eens als Grootvader wicher ervaren!’ Men zweeg een oogenblik; toen hief de jonge Grenadier poots zoetvloeijend liedje aan: Hoe genoeglijk rolt het leven Des vernoegden landmans heen, en weldra vielen allen in. Het lied was nog niet geëindigd, toen een vreemdeling binnentrad; een bejaard man in eenen gelen manteljas, met verkleurde knoopen en doorgesleten mouwkanten - een droevig overblijfsel van verdwenen rijkdom. Indien gij in de hoofdstad woont, mijn Lezer! kent gij zekerlijk die soort van wezens, welke ik mij altijd in een armoedig zijvertrekje op de Palmof Lindengracht voorstel, half wezenloos, in de schemering, aan de gouden dagen van een baldadig leven peinzende, door hen in beuzelende spilzucht doorgebragt: die gouden dagen, in welke het zoo moeijelijk valt hen in onze verbeelding te verplaatsen, in welke het ons toeschijnt, dat zij nooit eene dragelijke houding konden bewaren! Het is alsof zij immer in dat zijvertrekje, op die afgelegene gracht zaten, en op het jong geboefte staarden, hetwelk {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} de houten afgesletene stoeptrappen schreeuwende op en afspringt, of zich op het roodsteenen dorpeltje en de smalle verwelooze bank legert. Elke dag der week, de Zondag alleen uitgezonderd, doet u één dier ellendige slagtoffers van onbezonnen verkwisting ontmoeten; het is eene zeldzaamheid, wanneer gij zulk een' man in eene Geldersche dorpsherberg vindt. Nieuwsgierig staarden de landlieden den ongenooden gast aan, wiens gelaatstrekken ongunstigen indruk en onaangename gewaarwordingen wekten. Zonder vele pligtplegingen groette hij de feestelingen met een onbeschaamd hoofdknikken, zocht zich eenen stoel, en zette zich in wichers nabijheid neder. Men ging voort met zingen, zonder zich om den ongenooden gast te bekommeren. Deze leunde met de breede kin op een' dikken bamboesrotting, en loerde van onder de grijze oogharen op de schoonste der boerendeerns: Een jeugdig ding vol vuur en aardigheid. Een afzigtelijke glimlach speelde om zijn' ingevallen' mond. Het meisje, vrolijk met den jongen Grenadier schertsende, bemerkte niet, dat de aandacht van den vreemdeling op haar gevestigd was. Het zou hare opgeruimdheid verstoord hebben: de blik der zonde beangstigt de onschuld. ‘Hier in de nabijheid woont de Baron van stralenhoef; is het niet zoo, oude Heer?’ vraagde de oude zondaar aan den vromen grijsaard. ‘O ja! zeer in de huurt.’ {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hij is op het landgoed?’ ‘Zeker wel, Man! men viert er feest.’ ‘Feest, hm! Ook dáár feest, en bij welke gelegenheid?’ ‘Den geboortedag zijner dochter, de beste freule der wereld. Indien gij onzen Heer uwe belangen wilt voorstellen, gij zult niet ongetroost heen gaan. Hij zal, dat verzeker ik u, de milde hand openen.’ ‘Bah! bah! ziet gij mij voor een' bedelaar aan?’ Hij stiet eene raauwe verwensching uit. - ‘Kom, geef mij een glas van uwen wijn. Het loopen heeft mij vermoeid. Ik ben het niet gewoon, kruijerswerk waarachtig!’ De Schutterkoning reikte hem een' kelk; hij ledigde denzelven met snelle teugen, trok een zuur gezigt, en zeide, met hatelijke verachting lagchende: ‘Geen muskaatwijn, haal mij de duivel! Waar is de waard? Zeg, hij moet mij wat beters geven. Viert gijlieden hier ook een' verjaardag? Neen! ik zie het wel, eene bruiloft. Nu, ik ben uw gast, als ge er niet tegen hebt; dat lieve kind wil ik met u oppassen, Grenadier! Ik ben een vrolijke kwant, je leven zoo niet; kom, schik wat op!’ En zich op zijnen stoel voortdragende, wilde hij plaats nemen. ‘Vriendje!’ antwoordde wichers kleinzoon, den knevel opstrijkende, ‘ongenoode gasten zijn hier even gezien als een Belg op de voorposten. Ik dank u, Kameraad! voor uwe goedheid. Indien gij niet van toon verandert, zal ik het doen, hoort {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} ge! Saxen weimar, onze dappere Generaal, leerde ons de onbeschaamdheid bestraffen; derhalve afgemarcheerd, marsch!’ ‘Afgemarcheerd, marsch!’ riepen verscheidene boeren, opstaande en met de vuist dreigende. ‘Nu, nu, Vrienden! verstaat gij geene scherts? Kom, kom! het heeft wat te beduiden, maar ik was ook zoo in de dagen van Olim. Grenadier! ge hebt regt, man! zulk een snoepig bekje was mij ook niet ontfutseld, hoort ge! Als ik daaraan denk, alle duivels!... Kom, Kastelein! eene flesch van uw' besten! Het moet er heden op overschieten. Bruidje! ik zal je gezondheid drinken, kind!’ De herbergier staarde den onbeschaamden mensch met groote oogen aan, en aarzelde om aan deszelfs bevel te voldoen; hij wierp een' blik op wicher, en scheen dezen raad te vragen, en aller oogen wilden in dat van wicher lezen, hoe men zich van den onwaardigen en onwelkomen gast ontslaan zoude. ‘Hebt gij mij begrepen, Heer Hospes! eene flesch wijn. Ik ben u immers welkom, Vrienden! en gij zult met mij drinken?’ ‘Gij zoudt de eerste vreemdeling zijn, die hier niet welkom was,’ antwoordde wicher. ‘Vergeet de herbergzaamheid niet, zegt de Apostel, want hierdoor hebben sommigen onwetend Engelen geherbergd. Als iemand ons zoo, als het ware, van zelf die woorden herinnert, is hij al zeer spoedig welkom. Maar wij vergeten ook niet, Mijnheer! hoe Vader cats zegt: {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} En kies niet ligt een' nieuwen vriend, Of weet te voren of het dient. Ei zie, daar zit het hem; of gij ons als vriend dienen zult weten wij niet. Ik spreek opregt als een oude Gelderschman.’ ‘Kom, Heer Waard! de flesch wijn, die ik u verzocht heb?’ hernam de vreemdeling, op een' gemaakt goedhartigen toon. ‘Waarlijk, oude Heer!’ ging hij voort, zich tot wicher wendende, ‘gij zijt een goede paai, en spreekt redelijk. Ik ben wel een luchtige frans, dat was van jongs af mijne fout, maar ik zal je altijd in de hand vallen. Een engel ben ik juist niet, dat kondt ge mij aanzien, en ik wil het ook niemand wijs maken; maar nog eens, Vrienden! ik zal je in de hand vallen, dat verzeker ik u. Gelooft me, ik heb in mijn leven wel andere gezelschappen vermaakt. Het is waar, toen gingen alle dingen anders,’ – hij schonk, zóó sprekende, met zekeren zwier zijnen kelk vol; – ‘maar vrolijkheid bleef mijn lust en mijn leven, en een teug wijns – deze is goed, Hospes! maar hij kon beter - spoelt alle zorgen van het hart. Zonder liefde, zonder wijn, niet waar? Maar laat ik u niet storen, alle dingen moeten voortgaan even alsof ik er niet was; gij waart straks aan het zingen. Kom, Speelluî! een nieuw lied; straks wil ik ook nog eens op de viool zagen, en een liedje voor de bruid zingen.’ Het onverklaarbaar gezag, hetwelk de onbe- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} schaamdheid zich weet aan te matigen, had den ouden lichtmis inderdaad aan de tafel eene plaats doen vinden. Hij leunde gemakkelijk in den hoogen stoel; aan een' der knoppen had hij hoed en stok opgehangen. ‘Me Vrienden! allen veel goeds en veel vreugde!’ zeide hij; ‘met dit glas wensch ik mij welkom.’ Daar zat hij: aschgraauwe haren, een dunne en spitse neus, tusschen uit diepe wallen flaauw gloeijende oogen, een ingevallen mond, in welken het gebit door fragmenten der bergketenbootseersels in het Leidsch Muzeum vertegenwoordigd schijnt, eene magere kin met een scherp kloofje: teeken dit alles op een stuk grijs papier met zwart en rood krijt, voeg er ingevallen kaken, waar diepe groeven in liggen, bij, en gij hebt u ongetwijfeld een tamelijk gelijkend afbeeldsel van dien mensch vervaardigd. De jonge Grenadier stond nog altijd ongeduldig en besluiteloos; nog altijd gevoelde hij grooten lust, om den lastigen indringer in het verbleekt geel kraagje van den manteljas te grijpen en naar buiten te dragen; maar het zoude hetzelfde zijn als de feestvreugde te verstoren - liever wilde hij dezelve, hoezeer eenigzins veronaangenaamd, zien voortduren. Zijn grootvader scheen zijn gevoelen te deelen, want toen hij den ouden wicher aanzag, schudde deze het hoofd, haalde een weinig de schouders op, en scheen hem te raden, alles ten minste nog eenigen tijd aan te zien. De Meester hief een der volksliederen aan. Aller {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} stem paarde zich aan zijn lied; maar de adem des vreemdelings scheen het genoegen, dat op ieders gelaat glansde, bedwelmd te hebben. Hij zweeg slechts weinige oogenblikken; weldra begon hij het landmeisje, hetwelk hem vergeefs zocht te ontwijken, lastig te worden; grove dubbelzinnigheden – die walgelijke en onbeschaamde kinderen van een onrein gemoed – kwamen fluisterend uit den ingevallen' mond voort; toen werd de mensch regt hatelijk; het goede meisje stond op. ‘Mijn Liefje! hoe heet gij?’ vraagde hij, met een' wulpschen lach in het verglaasde oog, terwijl hij haar vasthield. ‘Suzanna!’ antwoordde zij, hem een' fikschen klap in het aangezigt gevende, en zich los rukkende. Algemeen juichte men de heldhaftige deern toe, terwijl zij aan de linkerzijde van den Grenadier plaats nam. ‘Afgemarcheerd, marsch!’ herhaalde de jonge krijgsman. De ondeugende mensch dreef de onbeschaamdheid ten top; hij bleef zitten, verontschuldigde zich, bragt den vertoornden vader van het meisje tot bedaren, en wist nog eens de gemoederen te bevredigen. Het zou beleedigend voor uw gevoel zijn, mijn Lezer! wanneer ik u zijne woorden herhaalde; nooit zullen zij mijne pen verontreinigen. ‘Kom, Speelman! reik mij uwe vedel,’ zeide hij eindelijk, terwijl afkeer en gramstorigheid op ieders gelaat te lezen stond; ‘ik heb de bruid een liedje beloofd.’ ‘Dat zal niet gebeuren!’ bromde de Grenadier tusschen de tanden. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wicher! laat hem begaan, wat hebt ge aan den twist? Als het nu eens tot vechten kwam, was al ons genoegen voorbij,’ smeekte het meisje aan de regterzijde. ‘Neen, neen! weg met hem!’ zeide de suzanna. ‘Wicher! wilt gij mij geen genoegen geven? laat hem ten minste aanvangen,’ sprak de eerste, en zag hem zoo vriendelijk smeekende aan, dat wicher, de Grenadier, zijne drift wel bedwingen moest. De suzanna hield met beide hare handen de ooren gesloten; hare frissche wangen waren purperrood, en het andere meisje zeide: ‘wicher! als gij mij kust, zal ik den boef niet hooren.’ De vreemdeling stemde de slechte viool zoo goed mogelijk; bij de eerste streken op de afgesleten snaren, zouden bevoegde kunstregters hier den meester herkend hebben. Zijn spel was inderdaad uitmuntend. De landlieden waren op het punt, om zich eenigzins met hem te bevredigen. Toen hief hij met eene stem, die eenmaal schoon geweest moest zijn, het lied aan. Weinige regels had hij slechts gezongen, toen de oude wicher opstond, en zeide: ‘Neen, Kinderen! dat gaat al te ver.’ In hetzelfde oogenblik lag de viool, – gelukkig dat zij niet van Cremona was! - verbrijzeld op den grond; de kleinzoon had dezelve uit des vreemdelings handen gerukt, tikte hem met den strijkstok gevoelig op den neus, drukte den ouden hoed dwars op deszelfs hoofd, wrong hem den rotting in de hand, en riep toen driftig lagchende: ‘Afgemarcheerd, marsch!’ en schoof, vrij onzacht, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} den ongenooden gast naar de deur. Een talrijk geleide verzelde hem; elke tegenkanting van den afgrijsselijk vloekenden mensch was vruchteloos; de boerenhanden waren onweerstaanbaar, als de wil des noodlots in de Duitsche treurspelen; langzaam werd hij naar de deur geschoven; in hetzelfde oogenblik sprong dezelve open. Twee kostbaar gekleede liverei-bedienden vertoonden zich. ‘De Baron en zijne gasten!’ riep een derzelve. Luid gejubel, luid gelach, vreugdekreten en schimpwoorden in overvloed. ‘Een oogenblik gewacht!’ riep men, ‘de Baron moet die klucht zien. Wicher! op zijde, jongen! met den spitsboef; wat zal freule wilhelma zeggen! Ei zie, else! hoe verbleekt hij! - wel, krijn! hij schuimbekt! Wicher! zorg dat hij u niet bijte!’ - ‘Bijten!’ riep de suzanna, ‘de oude zondaar heeft geene tanden meer.’ ‘Alle duivels! van stralenhoef! om Gods wil, vlegels! laat mij los.’ ‘Neen, neen!’ schreeuwde men van alle zijden. ‘Kinderen! ik bid u, weest bedaard,’ bad de oude wicher, angstig de handen wrijvende; ‘hoort toch naar den ouden man, laat hem gaan.’ Met de kracht der woede rukte de afschuwelijke mensch, dof brullende, zich los, trok den manteljas open, eene pistool viel op den grond. Door schrik vermeesterd, sprongen allen terug. - Van dien schrik maakte de vreemdeling gebruik; - wat verwenschingen bestierven in die oogenblikken op zijne lippen! - hij snelde naar de deur... Daar trad van stralenhoef, met een lagchend gelaat, - het was {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} na vele dagen de eerste lach, die zijn aanzigt beglansde, - den woesteling tegen; hij had het gewoel gehoord, maar alles aan de luidruchtigheid der boersche feestvreugde toegeschreven; hij was gereed de gasten met eenen aardigen welkomstgroet binnen te leiden. Terwijl een geestig woord op zijne lippen zweefde, ontmoette zijn oog dat van den vreemdeling. ‘O God!’ stamelde hij terugdeinzend. ‘Baron van stralenhoef!’ mompelde de vreemdeling, en sloop haastig door de voorname gasten, welke het voorhuis vulden. Weinigen, die hem opmerkten; wilhelma's oog viel toevallig op de zonderlinge figuur: welk eene vreesselijke uitdrukking van woede in dat gelaat! haar blik ontmoette den zijnen, zij las er de woede van een' weerwolf in; hevig verschrikt drukte zij den arm van Mevrouw van wolvega, welke haar vasthield en wees naar den vreemde; maar deze was reeds verdwenen. ‘Gij zaagt dien man niet?’ vraagde zij. ‘Neen!’ antwoordde Mevrouw van wolvega; ‘wien bedoelt gij?’ - ‘Dien vreemden, dien vreesselijken mensch. Een vertwijfelende Judas!’ ‘Lieve Meid! zóó vreesselijk zal het niet geweest zijn.’ ‘Hebt gij hem dan gezien, Mijnheer?’ vraagde wilhelma aan den Student beeckhorst. ‘Ja, Mejufvrouw! en ik dacht terstond aan macbeth in een' ouden gelen manteljas.’ De beide Dames lachten. ‘Wij zullen spoedig vernemen wat er met hem gebeurd zij,’ zeide Mevrouw van wolvega, terwijl zij de zaal bin- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} nen traden, waar men ijverig bezig was de orde en rust te herstellen. Weldra was dit gelukt. De aanzienlijke lieden, de Barones van zonsveld en weinige anderen uitgezonderd, onderhielden zich regt minzaam met de overige landbewoners. Mevrouw van wolvega en wilhelma onderscheidden zich boven allen. Ieder wilde haar het voorgevallene met den onbeschaamden indringer verhalen. De suzanna werd geprezen, wilhelma bond eenigen palm uit eene der festoenen los, en vlocht er, met lieve vaardigheid, eenen krans van, welken zij den Grenadier aanbood. ‘Hoe, freule?’ vraagde deze schroomvallig. ‘De kroon der overwinning!’ antwoordde zij schalksch glimlagchend. ‘Overwinning, freule! op zulk een' gemeenen rekel behaald!’ ‘O! in onzen tijd komt slechts de overwinnaar, niet de vijand in aanmerking,’ hernam zij; en zich tot den jongen beeckhorst wendende, voegde zij er bij: ‘gij zijt zeker wel een geestdriftvolle dichter, Mijnheer! welaan, bied onzen Grenadier eene zegekroon aan.’ ‘Moedwillige!’ sprak Mevrouw van wolvega. ‘Doorgaans immers....’ hernam wilhelma. ‘Neen, freule! die krans is niet verdiend door mijn' Grenadier!’ zeide wicher; ‘ei, laat den ouden wicher er over beschikken. Met versch gevlochten groen, met jeugdig maagdekruid, Vlocht gij daar, na den eisch, een kransje voor de bruid. En met deze woorden plaatste hij hetzelve, terwijl {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} allen in de handen klapten en juichten, op het witte mutsje van else. De Baron van zonsveld was onophoudelijk met de gouden snuifdoos in de weer; hij scheen zich hier te vervelen. Van stralenhoef stond, zwijgend en in gedachten verzonken, niet verre van wicher. De feestelingen zongen een der volksliederen, hij hoorde het niet. De landhuishoudkundige jonker sprak, met een dennentwijgje in de hand, over een boschje van die boomen, hetwelk hij voornemens was aan te leggen; hij sloeg er geen acht op. Eindelijk verzocht hij den Predikant het aanstaand paar, uit zijnen naam, geluk te wenschen; beeckhorst voldeed aan zijn verlangen. Wicher beantwoordde dien heilgroet op zijne gewone wijze, en nu keerde het gezelschap van van stralenhoef, onder de levendigste uitdrukkingen der algemeene erkentelijkheid en vreugde, naar het landkasteel terug. Eenige oogenblikken later verscheen een livereibediende in de boersche feestzaal, en noodigde allen, om het vuurwerk bij te wonen, hetwelk op het grasperk voor het Heerenhuis afgestoken zou worden. Niemand, die er zich ten tien ure niet vinden liet. En toen de klok van het kasteel tien ure sloeg, ontbrandden eene menigte donderbussen met oorverdoovend gedruisch; statig rezen honderden blaauwwitte luchtballen naar den donkeren hemel; trotsch en prachtig snorden de vuurpijlen omhoog, en verloren zich in gouden en zilveren {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} vonken, terwijl zonnen bij zonnen in kostbaar kleurgewissel hare kortstondige pracht ten toon spreidden, en nu eens rondzwierden als raderen der zonnekar, wier wielen van goud en wier spaken van zilver zijn, dan weder door eenen tooverslag onbewegelijk naamcijfers of vernuftige devisen deden bewonderen. Statige zuilen, schitterende bloemkransen en ridderkruisen, fonteinen en zilveren watervallen, Bengaalsch vuur in gloeijende kleuren schitterende, en eindelijk een lichtpaleis van Lonter gout, robijn en levendige straelen. Duizend purperen starren flikkerden er om heen; ontelbare lichtkogels voeren ten hemel; het gedonder der raketten scheen niet te zullen eindigen; van alle zijden spatten vonkelende bloemen uit de breede festoen, waarmede de pijlen omslingerd waren; eindelijk vertoonde zich alles in zilverlicht van goudglans doorschemerd; stil en statig stond de lichttempel te glansen. Toen openden zich nog eens de vuurvolkanen, en sissende en dwarrelende verspreidden de raketten zich hoog in de lucht en sprongen knallend uit een, en een vonkenregen daalde langzaam door de rookwolken, die zoo dikwijls vriendelijk geschakeerd, en in doorzigtigen nevel herschapen, thans droevig en als mistig graauw verduisterden, en in het donker verloren gingen, hetwelk den uitgedoofden tempel omhulde. Luisterrijke pracht had de kunst hier ten toon gespreid. Maar van dat alles zag de Baron van {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} stralenhoef niets. Hij dwaalde door een ter zijde liggend boschje, het hoofd op de borst hangende, de armen over elkander geslagen, in droevig gepeins verdiept. De laatste ontploffing der raketten dwong hem tot het gezelschap weder te keeren. ‘Nog korten tijd,’ zuchtte hij; ‘en stilte zal mogelijk mij weldadig zijn. Hoe zal ik het uithouden!’ {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Tiende hoofdstuk. De kroon volght na: de strijt moet voorgaen. vondel. De stilte was dáár, maar weldadig was zij niet voor wilhelma's vader. Het grootst gedeelte zijner gasten was vertrokken; de overigen hadden zich naar de voor hen bestemde slaapvertrekken begeven. Wilhelma bleef nog eenige oogenblikken in de benedenzaal met den Baron alleen. Van stralenhoef sprak over de onverschilligste zaken, en scheen opzettelijk zich daarbij te bepalen. De freule bemerkte zulks spoedig; zij begon zich te vervelen, en schelde haar kamermeisje. ‘Heden zijt gij immers over mij tevreden, mijn Kind?’ vraagde de Baron, toen wilhelma hem een' rustigen nacht wenschte. - ‘O, als gij het zoo over mij zijt!’ - ‘Eene al te goede! al te toegevende dochter! Tot morgen, mijn Kind! tot morgen, mijne wilhelma!’ De lijfknecht des Barons, de oude diederik, bragt eenen blaker. Van stralenhoef wierp een' {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} vragenden blik op den statelijken bediende; maar deze zag zijnen Heer met buitengewone oplettendheid aan. ‘Wil de Heer Baron zich ontkleeden?’ vraagde hij met de gewone deftigheid. Van stralenhoef knikte, en nu ging diederik hem met het licht naar zijne kamer voor. De oude knecht was gewoonlijk zeer spraakzaam; ditmaal zweeg hij. ‘Ik zal mij nog niet ter rust begeven,’ sprak van stralenhoef; ‘zet mijne lamp op tafel. Het is koud, diederik! breng mij nog eenige kolen aan den haard.’ In zijn huisgewaad zette de Baron zich in den grooten leuningstoel; zenuwachtige aandoeningen deden hem koud zijn. Diederik legde eenige kolen aan den haard, verschikte dezelve gedurig met de tang, draaide de lamp nu eens een weinig op, dan weder een weinig neder, en ging eindelijk in het slaapvertrek van van stralenhoef; hij toefde er lang, men hoorde de zijden ledekantsgordijnen open- en digt schuiven; toen ging hij weder naar de vensters, en zag, of deze wel zorgvuldig gesloten waren, legde vervolgens de meerschuimen pijp naast den Baron, en wilde zich verwijderen, maar keerde weder; hij scheen iets te willen zeggen, en zulks niet te durven wagen. De Baron had de Pensées van montaigne opgenomen, en bladerde werktuigelijk in dat boek. Diederiks drentelen begon hem te vervelen. ‘Gij kunt gaan, diederik!’ zeide hij. ‘Zeer wel, Heer Baron!’ antwoordde deze, maar bleef nog staan. Eenige oogenblikken wachtte hij, {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} en vraagde toen weder: ‘De Heer Baron heeft dan niets meer te belasten?’ Van stralenhoef schudde het hoofd. Met trage schreden verwijderde diederik zich; het was of hij niet besluiten kon zijnen gebieder te verlaten. Aan de deur genaderd, keerde hij nog eens weder. ‘Hoe laat wil de Heer Baron gewekt worden?’ vraagde hij. ‘Het zal niet noodig zijn, diederik!’ antwoordde deze; ‘ik zal vroeg genoeg ontwaken.’ Diederik moest de hoop geheel opgeven, en ging neêrslagtig heen. ‘De Baron legde het boek ter zijde; peinzende zat hij in het kolenvuur te staren; alles was stil om hem heen; men kon het tikken van het horologie, dat op de tafel lag, hooren. Toen hij eenigen tijd daar gezeten had, stond van stralenhoef op, en ging met groote schreden het vertrek heen en weder; de stilte was dáár - maar weldadig was zij niet voor wilhelma's vader. ‘Zou diederik hem herkend hebben?’ sprak hij; ‘wat wilde de mensch hier?’ zeide hij bij zich zelven. ‘O! er wachten ons nog vreesselijke oogenblikken, en wat zal er het einde van zijn? Wilhelma! mijne wilhelma! Alles was te voorzien, maar ik vleide mij toch.... God geve uitkomst! Onder zulke beproevingen moet ik bezwijken, en mijne wilhelma... ik zal krankzinnig worden, of...’ De Baron rilde. ‘Neen, nimmer! neen, nimmer!’ voegde hij er op een' vast beraden' toon {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} bij, en blikte omhoog, alsof hij God bad, dat besluit te bevestigen. De klok van het kasteel had reeds één uur geslagen, het kolenvuur verdoofde, en verspreidde gloed noch warmte, en toch scheen van stralenhoef zeer verhit. Hij wischte het zweet van het voorhoofd, wreef zich de polsen met het Keulsche reukwater, en schoof een der vensters open. Met dof en dompig suizen blies daar buiten de nachtkoelte door het geboomte, de popelboomen klaterden, het zwarte beukengebladerte trilde; somtijds was het als hoorde men zuchten. De wind bragt die zuchten voort. Een' geruimen tijd ging de Baron van stralenhoef nog door het vertrek op en neder. ‘Zal ik den slaap zoeken?’ zeide hij in zich zelven; ‘ach! ik zal toch geene rust vinden. Dat ik wilhelma alles vertrouwen konde!... maar hare rust is mij zoo dierbaar, en daarenboven.... ik zal er niet toe besluiten. Ook van wolvega's echtgenoot moet van niets weten; welk een man is het, die bij vrouwen troost zoekt? Met mij zelven moet ik raadplegen. Ik, ik moet handelen! Maar het is vreesselijk hier te kiezen, hier te beslissen. Wat mag de schurk bedoelen, wat deed hem herwaarts komen?... Zou het hem reeds bekend zijn wat er gebeurd is? Welligt weet hij waar zij zich bevindt!’ De Baron zweeg plotseling en verbleekte. Het was of zich onder zijn venster een ligt gekuch hooren deed. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} IJdel spel der verbeelding! De nachtkoelte blies scherp door het gebladerte. Van stralenhoef luisterde. Hij werd overtuigd, dat hij zich bedrogen had. Eene huivering greep hem aan; als vreesde hij op nieuw door zulk eenen dwazen schrik bevangen te worden, besloot hij zich naar bed te begeven. In het slaapvertrek brandde nachtlicht. Hij doofde de lamp uit, en begaf zich derwaarts. Toen herhaalde zich het gekuch. Neen, het was geene begoocheling der verbeelding! Als aan de plek geboeid, bleef van stralenhoef staan. Alles was donker om hem heen; zeer flaauw schemerde het licht uit het belendend vertrek op de hem omringende voorwerpen. De Baron begaf zich, behoedzaam voorttredende, aan het venster, en zag naar buiten. De nacht was minder helder dan vele vorige. Een dunne nevelkrans omringde de maan; bleeker en doorzigtiger dan gewoonlijk was de lucht: droevig kwijnde de glans der starren. Alles scheen een' regenachtigen dag te voorspellen. De Baron ontdekte niets, waardoor zijn vermoeden bevestigd werd. Zonderling speelde het fletse maanlicht, op sommige plaatsen, door het donker loof, en vormde, voor den vlugtigen blik, hier en elders menschelijke gedaanten, die weldra, bij meer opmerkzaamheid, takken en bladeren werden, gelijk zij het inderdaad waren. Van stralenhoef begon bijna te twijfelen, of hij zich niet andermaal bedrogen hadde; maar het gekuch was toch zoo duidelijk geweest. Thans {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} was alles stil, bleef alles stil. Hij is gereed het venster te verlaten, daar ridselt iets bij het jasmijnboschje onder het raam. Vaal onderscheidde zich eene gestalte. ‘Hij is het!’ sprak de Baron met eene gesmoorde stem, en drukte beide handen krampachtig tegen het voorhoofd. ‘Baron van stralenhoef!’ klonk het zacht en fluisterend. Die stem was den Baron bekend. Hij sidderde. De vreemdeling met den gelen manteljas stond daar beneden. Hij zag op, wenkte van stralenhoef, en begaf zich langzaam naar eene zijlaan, in welke hij weldra verdwenen was. Zou de Baron van stralenhoef den man met den gelen manteljas volgen? - Beiden wisten het niet. De vreemdeling ging een' geruimen tijd op het voetpad, ter regterzijde van den breeden en uitgestrekten vijver, heen en weder, en bleef vervolgens tegen een, door de maan beschenen, afgietsel van den Vaticaanschen Apollo leunen; hij scheen te staren in den donkeren spiegel van den vijver, op welken de maan, bij het naauw merkbaar gekabbel, weinige lichtstippen flikkeren deed. Zijn geduld werd beproefd. De Baron kwam niet. Een vloek zweefde op de lippen van den vreemdeling. Onrustig trad hij eenige schreden terug naar het landhuis, maar bleef op ééns staan, want eenig gerucht deed zich hooren; eene deur ging open, er naderde iemand, en weinige oogenblikken later stonden zij tegenover elkander: de Ba- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} ron van stralenhoef en de man met den gelen manteljas. Beiden zwegen; zij waren niet verwonderd; zij waren niet verrast; zij veinsden het zelfs niet; beiden waren onthutst; zulks liet zich niet bedekken. ‘Wat wilt gij?’ vraagde van stralenhoef eindelijk. ‘Is dit nu eene vraag? Ik ben vader. Het lot onzer dochtertjes gaat ons immers ter harte!’ ‘Antwoord mij,’ herhaalde van stralenhoef met eene doffe stem; ‘wat weet gij van haar? komt gij mij tijding brengen? Verklaar u spoedig! wat wilt ge? Voor u heb ik slechts oogenblikken.’ ‘Waarachtig, Heer Baron! met uw verlof. Zulk een toon behaagt mij weinig. Fatsoenlijke lieden, gelijk gij en ik, weten aan de eischen der beleefdheid te voldoen.’ ‘Mensch! wat wilt gij?’ ‘Gelijk ik u begon te zeggen. Alles opofferende, heb ik mij zulk eene reis niet getroost, om door u behandeld te worden gelijk door uwe onbeschofte boeren. Die vervloekte rekels! ik wilde u niet storen, u geene ongelegenheid aandoen, daarom ging ik in de herberg. Als een vagebond joegen zij mij weg, mij, voor wien het zoo gemakkelijk was geweest..... Heer Baron! wees redelijk en beleefd! gij weet niet welk eene verpligting gij aan mij hebt.’ ‘Mensch! ik bezweer u! wat wilt, wat eischt, wat vordert gij?’ ‘Beuzelingen! louter beuzelingen! dat gij mijne {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} welwillendheid erkent, en mij geschikter behandelt. Uren bij uren heb ik hier rondgezworven; waarachtig! de nacht is koud, maar ik wilde alles doen. Zet u neder, Baron! Ge zult zien, dat ik redelijk ben. Wie mag het mij betwisten, dat ik vrage waar mijne dochter is?’ ‘Uwe dochter!’ ‘Nu, zoo als ge wilt. Hm, de mensch is veranderlijk. Het zij zoo! maar ik gevoel betrekking op het arme kind, en beloofde voor haar te zorgen. Waar is gustava?’ ‘Gij weet het niet? Ik, weten.... hoe!’ ‘Zoudt ook gij.... maar neen, ge wilt mij bedriegen!’ ‘Vervloekte schurk!’ ‘Voorzigtig, Baron van stralenhoef! zóó iets laat ik mij niet zeggen, door geen' Baron, geen' Graaf, geen' Prins, door den Koning niet. Langer zal ik u niet lastig vallen; slechts nog één woord: gij weet niet waar gustava zich bevindt?’ ‘Gij durft twijfelen?’ ‘Waarom niet? Maar genoeg: dan kunt gij mij niet nuttig zijn, en ik 'moet alles van den Heer van zonsveld verwachten. Vaarwel! ieder gaat zijn' eigen' weg.’ Hij keerde den Baron den rug toe, floot met gekunstelde bedaardheid: Un moment de vivacité, en wilde zich verwijderen. ‘Blijf!’ riep de Baron uit. Een smadelijke glimlach vertrok den mond des {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} vreemdelings. ‘Alles is tusschen ons voorbij!’ zeide hij. ‘Bij den ouden van zonsveld zal ik mijn regt doen gelden. Uwe dochter! nu, ik bezweer het u! uwe dochter zal de echtgenoot van zijn' zoon niet worden. Er zal leven in de brouwerij komen, dat verzeker ik u! De groote wereld zal een heerlijk onderwerp voor hare gesprekken vinden. Wat vergeten scheen, wordt opgewekt; men zal fluisteren, en zeker aanzienlijken Heer uitlagchen. Vervaardig een grafschrift voor de verlatene bruid, zij zal het toch niet overleven; het gaat mij aan het hart, waarachtig! maar... alles is voor uwe rekening, ik wasch mijne handen in onschuld; onverantwoordelijk had ik bijna de beste kans voorbij laten gaan, terwijl het leven zich met mij verzoenen wil. Het gaat zonderling in de wereld, dat de jonge Heer van zonsveld nu juist te Oosterwijk....’ ‘Zwijg, Booswicht!’ ‘Dan was ik de grootste dwaas. Ha! terwijl ik over mijn geluk en dat van anderen beschikken kan! Terwijl ik, de verachte, mij geducht kan maken! Een jammerlijke zot, die van het gunstig oogenblik geene partij trekt. Neen, Baron! ik zal niet zwijgen, ik zal spreken, en u tot wanhoop voeren!’ ‘Beproef het, ik vrees u niet!’ sprak de Baron van stralenhoep bedaard en op een' vasten toon. ‘Een' armhartigen burger zoudt ge als uwe prooi kunnen beschouwen; ge hebt u in mij bedrogen.’ {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar ik kan uwe rust verstoren, uwe vooruitzigten verijdelen, u der algemeene bespotting prijs geven.’ ‘Onderneem het. Geen woord meer!’ ‘Een oogenblik nog, Heer Baron! een oogenblik. Het geldt hier uwe dochter, het geldt uwe wilhelma! het geldt hier....’ Van stralenhoef verwijderde zich. De vreemdeling hield hem bij den arm terug. ‘Indien ik zweeg.....’ zeide hij. De Baron rukte zich los. ‘Wanneer gij edelmoedig waart.... Bedenk alles, overweeg alles; kunt gij het ontkennen, dat ik zeer lastig kan zijn? Gij wilt gaan! wel nu, tot de morgen aanbreekt zal ik hier te vinden zijn. Geef goud en ik zal....’ Zonder te antwoorden ging de Baron heen. De vreemdeling zag hem na, luisterde met de hand aan het oor. Hij hoorde de deur niet sluiten. De klok van het kasteel sloeg twee ure, en er kraaide een haan. ‘Hij zal wederkomen!’ mompelde de vreemdeling, en voegde er eenen vreesselijken vloek bij, om zijne meening te bevestigen. Onbewegelijk bleef hij op de plek staan. Elk geridsel in de bladeren deed hem met vlammende blikken rondzien. Het licht der maan was verflaauwd. De starren verloren zich in den droevig grijzen en valen hemel. Een dunne stofregen daalde uit de wolken. Zware regendruppels vielen op de groote bladeren der tulpenboomen. Het hanegekraai deed zich bij herhaling hooren. De vreemdeling zette zich {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} op de bank neder, en verborg zich dieper in den gelen manteljas. Het werd half drie ure; de regen nam gedurig toe. Van stralenhoef keerde niet terug; maar toch bleef de vreemdeling wachten. Eindelijk ruischten er voetstappen. De man met den manteljas stond op. ‘Ik wist het wel!’ zeide hij. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrijdag. Elfde hoofdstuk. J'aime la conversation. jules jamin. De voorteekenen bedrogen niet. Droevig graauw bedekte den ganschen volgenden dag den hemel, de eene bui volgde de andere, en geen oogenblik scheen de zon het flaauwste glimlachje voor de Natuur ten beste te hebben. Ondertusschen waren de gasten van beeckhorst niet afgeschrikt, om aan hunne belofte te voldoen. Betsij en emilia reeberg, twee lieve blonde meisjes, de eerste een weinig te bleek, maar allerbelangrijkst door de gevoelvolle uitdrukking van het groote blaauwe oog, de andere met minder sprekenden blik door de Natuur begaafd, maar bevalliger door den zachten blos, welke over hare wang verspreid lag, zaten aan het venster der pastorij. Achter de eerste stond reinoud beeckhorst, een twintigjarig jongeling. Er was iets geniaals in zijne trekken; de vriendelijke glimlach om zijnen mond moest hem, gelijk betsij hare zuster in vertrouwen verzekerde, wan- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} neer hij in den spiegel zag, toeroepen: ‘Ge hebt talent, ge hebt vernuft, ge hebt aanleg!’ maar reinoud scheen die stem niet te begrijpen; althans zijne nederigheid verdacht haar van vleijerij. Aan het andere venster zat wilhelma; hare stemming was dezelfde als den vorigen dag. Zij bladerde in jean pauls siebenkässe, maar zag nog meer uit naar buiten. Een droevige aanblik! Het grasperk was door den regen nedergeslagen. De bloemkelken, met droppels bezwaard, neigden zich op den stengel; elke roos droeg, gelijk Juffer betsij zeide, een' diadeem van paarlende tranen; nog altijd vielen er groote droppels in de heldere plassen, welke zich in het zand gevormd hadden; gestadige drup tikte ondragelijk eentoonig in de vensterbank; soms joeg de regen een' droppel op de glasruiten, als wilde hij de algemeene en eentoonige herhaling: ‘Een treurige dag!’ met een uitroepingsteeken bevestigen. Ik ben een gezworen vijand van die waterige uitroepingsteekenen. Een blik naar buiten had niets opbeurends voor wilhelma; de Predikant speelde met den kleinen julius, maar het kind was in eene knorrige luim en werd lastig, schreeuwde en kreet ongenadig, en was eerst weder allerliefst, toen het in het schommelend wiegje insluimerde. Maria maakte de thee gereed; reinoud zocht het gesprek levendig te houden; betsij luisterde oplettend, maar antwoordde spaarzaam; emilia wilde spreken, maar vond alles te onbelangrijk, en zeker was zij niet onregtvaardig jegens zich zelve, want toen zij ein- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} delijk sprak, zeide zij: ‘De regen houdt nog gedurig aan.’ Één voorgevoel scheen allen te vervullen; men had zich van deze bijeenkomst in de pastorij veel voorgesteld; de uitkomst zou er weinig aan beantwoorden. ‘Maar wanneer Mevrouw van wolvega kwam!’ ‘De lieve vrouw,-mijne beste nicht,-mijne moederlijke vriendin,-de beminnelijke Dame,’ zie hier de variant, waarmede ieder der aanwezigen, van tijd tot tijd, een ‘laat zich lang wachten,’ zuchtte. Eindelijk naderde het rijtuig; het beloofde weinig opbeurends, terwijl de ruigglanzige paarden de koets door het zware zand sleepten, dat als klei aan de wielen kleefde; bedwelmd glinsterde het pleet- en koperwerk; de koetsier zag er onvergenoegd uit, en liet mistroostig de zweep hangen; de livereiknecht hield zich, ja! aan de kwasten vast, maar het scheen hem tamelijk onverschillig te zijn, of hij dáár stond of in het zand viel; de paarden schuddeden wrevelig hunne ooren; het zand knetterde onder hunne hoeven en onder de raderen. Alles was verveling op dien vervelenden dag. En toch, wie Mevrouw van wolvega zag, werd opgebeurd, want heldere blijmoedigheid glansde uit hare oogen; een vriendelijke glimlach schemerde om haren welgevormden, door het verlies van eenige tanden een weinig ingezonken' mond; zij groette allen, met blijkbaar genoegen hen te zien. Ook zij sprak van het treurige weder, van den regenachtigen dag; maar zelfs bij dat onder- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} werp wist zij opbeurend te zijn, Want zij schert ste met die droevige luim der Natuur, gelijk een lief kind van zestien jaren zulks met een' knorrigen oom weet te doen, wiens gezelschap u ondragelijk was, maar welken gij het om hare scherts spoedig vergeven wilt, dat hij knorrig is; wien gij eindelijk, voor geene schatten der wereld, in eene andere luim gewenscht zoudt hebhen. Mevrouw van wolvega bemerkte spoedig, dat wilhelma's stemming nog dezelfde was. Met weinige woorden verhaalde deze haar, dat de Baron zich des morgens onpasselijk gevoelde, en tot den middag het bed gehouden had. Aan tafel echter was hij haar toegeschenen kalmer en opgeruimder te zijn, dan gedurende verscheidene dagen het geval was geweest. ‘Gij hebt geene tijding?’ vraagde wilhelma's vriendin. - ‘Geene,’ antwoordde deze, en schudde mismoedig het hoofd en zuchtte. ‘Hoe bevindt uw echtgenoot, zich heden, lieve Nicht?’ vraagde zij na eenige oogenblikken. ‘Hij geeft zich onbepaald aan den invloed der toonen over. Den ganschen dag doen de Virtuozen zich, met korte tusschenpoozen, in zijne kamer hooren. De goede man bevindt er zich aanvankelijk verwonderlijk wèl bij, en heeft zich voorgenomen alle dranken en geneeskundige werken ter zijde te leggen, en zich een melodium aan te schaffen. Binnen kort meent hij dan hersteld te zijn.’ Onder afwisselende en levendige gesprekken, want allengskens werden allen spraakzaam, gebruikte men de thee. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Welk eene heerlijk geteekende Ecce homo!’ sprak emilia, terwijl haar oog op eene uitmuntende kopij van guido reni's meesterstuk, Le Christ du roseau, rustte. Die teekening was door wilhelma's bedrevene hand vervaardigd; in eene breede, fraai gevlamde mahonijhouten lijst gevat, hing dezelve boven maria's kleine piano, een der tallooze voortbrengselen van meijers fabrijk. ‘Het is een goddelijk kunstwerk,’ merkte de jonge beeckhorst aan; ‘de eerste aanblik verrukt mij; ik kan het niet genoeg aanstaren.’ Betsij begaf zich uaar de teekening, om dezelve beter te bezigtigen. Lang bleef haar blik aan het aandoenlijk afbeeldsel geboeid; een traan rees in hare oogen; de glimlach eener heilige dweeperij zweefde om haren mond; reinoud sloeg haar eerbiedig gade, en zweeg als zij. Wilhelma kon zich niet bedwingen te glimlagchen. ‘Welk een lief, aesthetisch dweepend paar!’ fluisterde zij Mevrouw van wolvega toe. ‘Zulk een ideaal van edele en verhevene smart kon het Christendom, alleen het Christendom, den Schilder voor den geest doen zweven,’ begon reinoud eindelijk. ‘Het innigste lijden is hier aan hemelsche rust gepaard; kalme verheffing boven alle smart voegt zich aan kinderlijke gelatenheid, bij de gedachte: “Vader! uw wil geschiede!” De kunst werd door de godsdienst tot een verheerlijkt leven opgewekt; al hare vormen werden er door veredeld, en, om het zoo eens uit te drukken, vergoddelijkt.’ {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja!’ antwoordde betsij, ‘oneindig veel is de kunst aan de Christelijke Godsdienst verschuldigd: waarom mag zij haar offer niet aan den Allerhoogste in deszelfs heiligdom brengen! Waarlijk, ik zal het den Hervormers naauwelijks vergeven, dat zij de kunst zoo onvoorwaardelijk verbanden.’ ‘Gij zult de éénige hier niet zijn, welke zeker den overdreven' ijver dezer uitmuntende mannen al te gestreng beoordeelt, mijne waardste betsij!’ zeide beeckhorst. ‘Neen!’ sprak Mevrouw van wolvega, ‘ik heb zeer veel lust mij aan hare zijde te stellen. Ik las ergens, en die aanmerking trof mij, dat bouwkunst en muzijk naauwer met de godsdienst vereenigd moesten zijn, om, terwijl het verstand en het hart godsdienstig bezig worden gehouden, de verbeelding te beheerschen. Zoo werd de gansche mensch tot vroom gevoel en geestdrift gestemd. Wat dunkt u er van, wilhelma?’ ‘O, iets dergelijks zou mij regt welkom zijn. Het doet mij onbegrijpelijk veel leed, dat mijne gedachten, bij de fraaiste Leerredenen van beeckhorst, zoo vaak dreigen af te dwalan. Niets wenschte ik vuriger, dan de hooge bank met de groote wapenborden versierd te verlaten, mits den Schoolmeester zijn houten kastje ontnomen worde, en men den Leeraar ontsla van uit een' smakeloozen bak, achter een' grooten Bijbel, tot ons te spreken.’ ‘En een enkel meesterstuk der schilderkunst {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} in het heiligdom brenge,’ voegde reinoud er bij. ‘En de muzijk, door hare toovermagt, de gemeente verdemoedige en verteedere,’ sprak betsij. ‘Mij dunkt,’ zeide maria, ‘dat men, door kunst en zinnelijkheid hier eenig gebied te geven, altijd groot gevaar loopt, dat de gemeente aan de uitdrukking van godsdienstige denkbeelden hooger gewigt zal hechten, dan aan derzelver heldere kennis.’ ‘Zeer juist, mijne beste maria!’ begon beeckhorst nu. ‘Men heeft over deze zaak veel getwist; ik deelde eens in uwe meening, maar overtuigde mij, en gedurig werd ik in die overtuiging bevestigd: de godsdienst moet verstand en hart en deze de zinnelijkheid besturen. Niemand erkent liever den eerbiedwaardigen en magtigen invloed der kunst; maar ik wil, dat zij in de zamenleving de godsdienstige beschaving voltooije. In de gemeente moet de ziel van godsdienstige kennis en oorspronkelijke denkbeelden vervuld worden; daarna zoeke zij, bij de kunst, idealen voor hare ideeën. In derzelver keuze worde men, hetgeen in het heiligdom onuitvoerbaar is, geheel vrijgelaten! Gelooft mij, de muzijk moge ons godsdienstig bewogen doen zijn en ons treffen; wij zijn daardoor nog niet, in den echten zin des woords, godsdienstig geworden. Reinoud wilde een enkel meesterstuk der schilderkunst in het heiligdom! Een afbeeldsel des verheerlijkten Verlossers? Maar elke zinnelijke vorm, die niet het uitvloeisel van {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} onze eigene inzigten en denkwijze was, zou onze echt godsdienstige stemming óf belemmeren óf verstoren! En hoe wilt ge een ideaal vormen, hetgeen dit voor allen zij! - ‘Waarlijk, dat de vergaderingen der gemeente zulk een' rijkdom van zegen niet opleveren, als mogelijk was, ligt eensdeels, ja, in de wijze van godsdienstviering, maar veel meer in het gebrek aan godsdienstig leven en beschaving; heilige kunst de toovermagt van toon- en schilderkunst, moest algemeen den smaak vormen en verfijnen; maar hoe zal er zuivere smaak bestaan, waar het oordeel niet verhelderd, de geest niet ontwikkeld is? ‘Ondertusschen wil ik u eenigzins bevredigen. Het valt niet te ontkennen, eene andere inrigting der eeredienst ware zeer te wenschen; maar men zoeke deze niet door aan de zinnelijkheid toe te geven, neen, veeleer door alles te vermijden, wat den zuiveren smaak beleedigen kan. De bouwkunst schenke ons een, in eenvoudigheid rijk, bedehuis, met een zuiver wit koepelgewelf, met zuiver witte wanden; hier en ginds op die wanden, in gouden letteren, eene zinrijke bijbelspreuk: God is een geest! Zalig zijn de dooden! De Heer is waarlijk opgestaan! Wij zijn kinderen Gods! Het orgel wenschte ik onzigtbaar; de gemeente, naar haar geslacht, in twee gedeelten gesplitst; de spreekgestoelten, indien men deze behouden wil, ofschoon ik liever, op de wijze der oude Christenen, op eenige verhevenheid staande, spreken zou, met eenvoudigen smaak daargesteld. De {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeente zelve zou, indien haar godsdienstig gevoel en smaak door het dagelijksch leven meer ontwikkeld werd, waardiger in het bedehuis vergaderen; bij zin voor godsdienstige poëzij en muzijk, zou het Christelijk lied verbeterd, welligt de reizang ingevoerd worden. Bovenal, ondertusschen, zou ik aandringen, dat men den Leeraar van allen dwang ontsla; geene kerkorde schrijve voor, hoe elke godsdienstviering aanvangen en hoe zij eindigen moet; ieder Leeraar worde vermaand, dat hij een welsprekend man moet zijn. De welsprekendheid heeft tooneel noch tooneelpraal noodig, om te boeijen, te overtuigen, te treffen. Waar heilige overtuiging en geestdrift van God en het Godsrijk spreekt, dáár worden spreker en hoorder door dichterlijken gloed ontvlamd; dáár vergeet men de aarde, en de kunst herinnere ons dáár die aarde niet! Het innerlijk wezen der godsdienst geeft de rijkste gelegenheid, om de ziel van statelijken eerbied, van godgewijde aandacht en zaligende verrukking te vervullen, en aan het woord des levens te verbinden.’ Beeckhorst zweeg; een blos had zijne bleeke wang gekleurd; met een glinsterend oog zag hij den beminnelijken kring rond. Het vuur, waarmede hij sprak, had ieders boezem, zelfs dien van de minder gevoelige emilia, ontgloeid. Allen zwegen, en ieder was dat stilzwijgen zoo goed... ................ ................ Reinoud had het uitmuntend tafereel van fir- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} miaans en lenette's bruiloft en van derzelver huisselijk leven in de eerste huwelijksdagen gelezen. Wilhelma vereenigde zich gaarne in de hulde, welke allen aan die meesterlijke schilderingen toebragten. Terwijl allen om strijd dezen en genen, uit de Natuur gegrepenen, geestigen of aandoenlijken trek herinnerden, tapte maria, uit het groen glazen vaatje, geurigen kruidewijn in de donkere roemers. ‘Een onverwachte gast nadert, geloof ik!’ ‘Een onverwachte gast!’ riep wilhelma uit, en zag haastig naar buiten; maar terstond riep zij teleurgesteld uit: ‘Foei, foei! de olde berend!’ De olde berend naderde inderdaad beeckhorst's woning. Het was een joost blootshoofdt van onzen tijd. Hoed noch muts bedekte zijn grijs haar en kalen schedel. Eene afgesleten pij en graauw linnen broek was al zijne kleeding. Wanneer de vreemde Schilder mijn' Kaninefaat, den ouden brinio, op het doek had willen brengen, ik zou gewenscht hebben, dat de olde berend hem tot model verstrekte. ‘Wie is die zonderlinge en afzigtelijke grijsaard?’ vraagde Mevrouw van wolvega. ‘Een vrijwillige balling buiten het maatschappelijk leven,’ antwoordde beeckhorst. ‘Zeventig jaren moet het geleden zijn, dat zijne ouders stierven; en men verzekert, dat hij, die eens zijn lijk vindt en hetzelve begraaft, de eerste zijn zal, die hem eene dienst bewijst.’ {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Welk een mensch! welk een leven!’ zuchtte emilia. ‘Belangrijker veelligt,’ viel Mevrouw van wolvega in, ‘dan dat van den man, wiens grafschrift gellert ons mededeelde: Hij leefde, nam een vrouw en stierf; ten minste zal hij een oorspronkelijk mensch zijn.’ ‘Ik vraagde hem eens naar zijne geschiedenis,’ hernam beeckhorst. ‘Hij antwoordde, dat hij tachtigmaal het gras en de boomen had zien ontluiken, sinds hij zich herinneren kon, op de heide en in het bosch rondgezworven, als het nacht was geslapen, als hij honger had voedsel gezocht, met bronwater zijnen dorst gelescht te hebben. God en de menschen, voor ons twee woorden, die oneindige gedachten en wederom gedachten verwekken, zijn voor hem slechts twee stellingen: de menschen hebben een dorp, de lieve Heer de wereld gemaakt. Het laatste leerde hem zijne moeder, zegt hij, toen hij nog zeer jong was, en hij heeft het nimmer vergeten. Aan deze twee denkbeelden heeft de olde berend evenmin een derde verbonden, als zijn leven in zamenhang met dat van anderen gebragt.’ ‘De arme man,’ voegde maria er bij, ‘heeft zeer geringe levenservaring. Dat kinderen zijne vogels en lindefluitjes voor brood of vruchten, de boeren zijne kamillebloemen, vlier en klaprozen voor een' ouden rok en afgesletene pij of dergelijke zaken, hunne vrouwen zijne bezems van {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} berkenrijs voor wortels en knollen inruilen: dit leerde de ondervinding hem; voor het overige kent hij de behoeften der zamenleving slechts zeer oppervlakkig, en stelt in dezelve niet het minste belang.’ ‘O, laat den olden berend binnen komen, en van dien heerlijken wijn proeven!’ riep wilhelma. ‘Wat ik u bidden mag, neen! om 's Hemels wil niet!’ smeekte emilia. De Predikant had het vertrek reeds verlaten, toen de olde berend aan het venster tikte, en met de roode, onder de grijze wenkbraauw, verzonkene oogen in het vertrek staarde, toen zich omkeerde, in de vensterbank ging zitten, en liet hoofd op de dorrehanden deed rusten, welke hij over den knoestigen doornenstok, die hem altijd verzelde, in elkander had geslagen. Van onder het luchtig wiegekleed deed zich een gierend lagchen hooren, de kleine julius was ontwaakt; Mevrouw van wolvega sloeg het kleed ter zijde. Ieder trad naar de wieg, en de olde berend, wiens beeld als dat van den droevigsten ouderdom ieder zoo levendig voor den geest stond, werd op ééns door dat der blijde, tot leven ontwakende jeugd afgewisseld; de ernst, die ieders gelaat overtogen had, werd door een lachje van het aanminnig kind weggetooverd. Op hetzelfde oogenblik hoorde men eene postiljons-zweep klappen, en een zorgvuldig gesloten reiswagen, met vier paarden bespannen, reed het hek der pastorij binnen. Verrast en verwonderd snelden allen naar de {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} vensters. Wilhelma's hart klopte van bange en toch blijde verwachting. ‘Eduard!’ dacht zij. ‘Hoe, van wolvega's frederik!’ riep Mevrouw van wolvega uit, in den livereiknecht, die van het rijtuig sprong en voorzigtig het portier opende, den lijfbediende van haren echtgenoot herkennende. ‘Zou het mogelijk zijn? Zou mijn arme van wolvega... waarlijk, een zijner zonderlingste invallen!’ Zij ging naar buiten. ‘Goddank!’ klonk eene zachte stem uit eenen hoop kussens.’Wensch mij geluk, hermine! Het is boven menschelijke verwachting en berekening afgeloopen. Uw david leeft nog!’ ‘Het is eene ware verrassing, beste van wolvega! dat wij u hier mogen zien.’ ‘Ja, hermine! eene verrassing; maar zij ging met doodsgevaar verzeld. Ik heb mij zelven al gedurig van zelfmoord beschuldigd. Vreesselijk, onverantwoordelijk voor u en al mijne betrekkingen, in eeuwigheid zou ik het niet vergeten, in eeuwigheid kondt gij het mij niét vergeven, dat ik zoo roekeloos was.... En het is den Hemel bekend, hoe het nog zal afloopen. Gruwzame ondankbaarheid, naauwelijks aan de betere hand! De goddelijke muzijk werkt weldadig op mijn gestel. Naauwelijks aan de betere hand, en alles bederf ik reeds weder eigenwillig! O, vergeef het mij niet! vergoêlijk het niet, hermine! Het is snoode, het is gruwzame ondankbaarheid; maar zóó ben ik, wanneer ik eene veder van den mond kan blazen. Men moest den herstellende aan ketens leggen, hem {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} binden, hem opsluiten. Ach, God! wat zweet ik, dat zal doodszweet zijn. Hermine, hermine! Ach! ik heb mij vreesselijk bezondigd!’ ‘Gij zijt al te naauwgezet, mijn Waardste!’ antwoordde Mevrouw van wolvega. ‘Wat gij aan het naderen des doods toeschrijft, dat is het gevolg van den angst uwer teederheid; en mogelijk, dat de kussens en kleederen, onder welke gij bedolven zijt, er ook iets toe medewerken.’ ‘Kussens en kleederen..... O, gij wilt mij weder vleijen en, toegevend, aan de zaak den besten uitleg geven; maar neen! neen, hermine! het zal u verwonderen; maar waarlijk, ik ben koud, zeer koud; mijn ruggemerg is kil. Het is de dood! het is de dood! Hermine! hermine! zóó beloon ik uwe trouwe liefde. Verlaat mij, verlaat mij! uw aanblik grieft mij te diep. Verzoenen kunt gij u immers niet met mij. Ach! ach!....’ ‘Lieve Neef!’ sprak wilhelma nu; ‘ik durf u verzekeren, dat mijne nicht u alles vergeeft.’ ‘Smeek het haar, wie ge ook zijn mogt; maar zij mag het mij niet vergeven, dat weet ik wel. Ik bid u, wie sprak daar?’ ‘Wilhelma van stralenhoef, beste Neef!’ ‘Wilhelma van stralenhoef, mijne dierbare nicht? Ach, ach! ik kan u niet zien.’ ‘Zeer natuurlijk, arme van wolvega!’ ‘O ja, gij zegt het te regt: zeer natuurlijk, mijne oogen zijn gebroken. Het is spoedig afgeloopen. Ik zie niets.’ {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Het hoofd van den armen van wolvega was geheel onder de kussens verborgen. ‘Zal men u niet uit het rijtuig dragen, Mijnheer van wolvega?’ vraagde beeckhorst. ‘Neen, Mijnheer! ik ben u zeer verpligt. Het is eene grove onbeleefdheid, bij een' ander te komen sterven. Verdenk mij geen oogenblik van zulk een plan. O! verlaat mij, gaat allen heen; dat ik in eenzaamheid sterve!’ ‘Maar het voegt inderdaad een' man van uwen rang niet, in een rijtuig den dood af te wachten,’ zeide beeckhorst. ‘David adolf gijsbrecht van wolvega moet waardiger sterven.’ ‘O, ik had het zoo gewenscht, met majesteit den geest te geven, en allen mijn: Δοτε κροτον, toe te roepen: δοτε κροτον και και!.... Ach! mijn geheugen is reeds weg. Maar wie zal mij toejuichen? Men heeft mij gehaat, veracht, miskend, welnu..... veracht, gehaat en miskend sterf ik!’ ‘Wolvega! heste wolvega!’ ‘Dat is hermine's stem; neen, neen! uitmuntende Vrouw! engelachtige Gade! gij hebt mijne verdiensten erkend, gij hebt mij teeder bemind. O, wat hebt gij mij niet al te vergeven? Ach, Hemel! dat ik sterve, want elk oogenblik handel ik misdadiger en misdadiger. Ik ben een zelfmoordenaar; ik ben wreed genoeg u te vervolgen, om voor uwe oogen te sterven; mijn laatste uur laster ik u grievend: o hermine! ik ben een verworpeling!’ {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevrouw van wolvega weende, terwijl haar ongelukkige gemaal zich hier zoo bedroevend ten toon stelde. Allen waren innig begaan met de edele vrouw. Van wolvega zweeg, en zuchtte gedurig zwaar en diep. Men wist niet, wat er met hem aan te vangen zou zijn. ‘De muzijk!’ riep wilhelma eindelijk uit. ‘Welligt.....’ zij snelde naar binnen, en begon eene Andante van haydn te spelen. Naauwelijks hoorde van wolvega de weemoedige toonen van het lied, of men zag de kussens in het rijtuig in beweging geraken; niet ongelijk aan eene slak, die de voelhorens uit het bonte schelphuisje verheft; er vertoonde zich een zilveren kwast tusschen de zijden kussens; eene zwart fluweelen muts volgde; toen verscheen er een groen oogschermpje, met een zwart ijzerdraad, hetwelk om het gepoederde haar sloot, vastgemaakt; de kin en de mond waren in eene breede en dikke das van wit neteldoek verloren; de vermagerde haviksneus van den armen lijder vertoonde zich deerniswaardig tusschen dat oogschermpje en die hals wrong; zekere wezenlooze weemoed, die om zijn' mond zweefde, matigde den lach, welken zijn zonderling voorkomen opwekte. Wilhelma speelde voort; langzaam rees hij op; de kussens vielen gedurig verder ter zijde; gedurig werd van wolvega meer zigtbaar. Zijn geheel voorkomen leverde eene zeer dwaze vertooning; de dikke das werd door een rood kasimieren vest, met breeden over slag, besloten; eene korte zwarte broek, van {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} dergelijke stof, eindigde in IJslandsche kousen; aan zijne voeten hingen groote zwartvilten kamermuilen; een gezondheids-japon, van bruine Chineesche zijde, met flanel gevoêrd, en om zijn midden door een' gordel met gouden kwasten eenigzins vastgemaakt, werd half door een' Schotschen mantel bedekt, wiens bonte veelkleurigheid het geheel voltooide. ‘Ik herleef!’ riep hij uit, en hief langzaam de armen omhoog. ‘Muzijk, muzijk! Men brenge mij derwaarts!’ Twee lakkeijen tilden den armen, kranken man uit het rijtuig; met teedere bezorgdheid sloeg zijne beminnelijke echtgenoote alles gade. Op haren arm rustende, en aan de andere zijde door frederik, zijnen lijfknecht, ondersteund, werd hij over den drempel en in het vertrek gevoerd, waar maria reeds een' gemakkelijken leuningstoel voor hem gereed had gezet. De olde berend had alles met stomme verbazing aangehoord, en was, toen van wolvega uit het rijtuig kwam, op de kniën gezonken. Beeckhorst vond hem in die gestalte. ‘Waarom knielt gij, olde berend?’ vraagde hij. ‘Voor den lieven Heer, die het dorp gemaakt heeft, moet men knielen, heeft mijne moeder mij geleerd,’ zeide de verstandelooze grijsaard. ‘Ik had den lieven Heer nimmer gezien.’ Met een' diep medelijdenden blik schudde beeckhorst het hoofd. ‘Olde berend!’ zeide hij, ‘gij hebt een' mensch gezien.’ ‘Neen, neen!’ antwoordde de oude, ‘geen' mensch, geen dier, den lieven Heer!’ {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hoe zijt gij op zulk eene gedachte gekomen?’ ‘Hm!’ zeide de olde berend, en stond op. Een traan rees in het oog des Leeraars over de dwaling van den grijze. ‘Vóór uwen dood zult gij den Heer niet zien, niet kennen,’ zeide hij. ‘Niemand heeft Hem gezien.’ ‘Ziet mijn vader, ziet mijne moeder hem dan?’ vraagde de olde berend. ‘Kennen zij hem? Zij liggen diep onder de aarde.’ ‘Geloof het, olde berend! en geloof mij; de mensch, dien gij gezien hebt, was een man gelijk gij. Zie eens,’ ging hij voort, ‘hebt gij immer zulk eene bloem gezien?’ Hij wees hem eene prachtige ferraria. ‘Hm! hm!’ riep olde berend uit, en liet de grootste verbazing blijken. ‘Dit is zoowel eene bloem, als die, welke op de heide groeijen. Zóó is het ook met de menschen.’ Nu nam de Predikant eene verflenste ferraria van den grond, en zeide: ‘Olde berend! dat is zulk eene bloem geweest; doch gij kunt het mogelijk naauwelijks gelooven. Nu, aan zulk eene schitterende bloem is die mensch gelijk geweest, thans aan die verflenste bladeren.’ ‘Hm! hm!’ murmelde olde berend. Ach! de oude begreep beeckhorst niet. ‘Gaat gij mede?’ vraagde hij. ‘Dadelijk!’ en beeckhorst verontschuldigde zich bij zijne gasten, dat hij zich verwijderen moest, en verliet met den olden berend de pastorij. Van wolvega had te veel de aandacht getrokken, dan {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} dat men zich, toen de Leeraar zeide: bij eene kranke gehaald te worden, naar verdere opheldering gevraagd zoude hebben. Afgemat rustte de ongelukkige van wolvega in den ruimen armstoel. Hij hield het hoofd omhoog, en nu zag men zijne oogen. Zij glinsterden flaauw; eenmaal moesten die blikken krachtige en geestvolle uitdrukking gehad hebben. ‘Een glas Pyrmontswater!’ vraagde hij. De livereiknecht haalde een kruikje van dat water uit den reiswagen. Mevrouw van wolvega reikte haren echtgenoot zijn kristallen glas toe, uit hetwelk hij alleen verkoos te drinken. Wilhelma ging voort met op de piano te spelen; zij zong de allerliefste Romance: La connais-tu? De muzijk maakte zigtbaren invloed op den beklagenswaardigen lijder, een glimlach brak door den pijnlijken weemoed, welke zijn gelaat verduisterde; hij greep beide de handen zijner gade, zag tot haar op, lachte, en zeide vriendelijk: ‘Hermine! gij waart een' gelukkiger echtgenoot waardig.’ Diep getroffen boog zich de voortreffelijke vrouw, kuste haren gemaal, en zeide: ‘Goede van wolvega! beklaag mij niet.’ Hij zweeg. Men koos, op raad van reinoud, vrolijker muzijk; derzelver werking op van wolvega viel nog meer in het oog; zijne bewegingen werden levendiger. Hij schoof den Schotschen mantel van zijne schouders, legde het groene oogenscherm ter zijde, en bewoog, de maat aangevende, het oog. Reinoud stond niet verre van van wolvega's {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} armstoel. De miltzieke reikte hem de hand, hield dezelve vast, zag hem in de oogen, en vraagde toen lagchende: ‘Wat dunkt u, jonge Heer! zou plato mij niet een μουσικοτατον και ευαρμοςτατον, een' meest muzikalen en harmonischen mensch genoemd hebben?’ In die vraag van van wolvega lag eene bittere satyre op zijnen toestand. Reinoud was den glimlach geen meester, toen hij antwoordde: ‘Zonder twijfel, Mijnheer!’ ‘Zonder twijfel, zonder twijfel!’ herhaalde van wolvega. ‘Nu, beste hermine! wilt ge weten, hoe ik hier gekomen ben? Mijne Virtuozen hadden mij uitmuntend genezen. De goede lieden waren zeer vermoeid. Daarom wilde ik u verrassen. Ik handelde onvoorzigtig; maar ik meende... Kom, alles is vergeten en vergeven, niet waar? Ik zal spoedig hersteld zijn. Op het Slot dacht ik u te vinden; ik had onzen besten Baron iets te zeggen, maar men heeft mij herwaarts gebragt.’ ‘De Baron van stralenhoef was niet te spreken, en men zeide mij, dat Mevrouw zich met de Freule hier bevond,’ sprak de livereiknecht, die achter van wolvega's stoel stond. ‘Stil, stil!’ sprak van wolvega, en luisterde; het was bij een der vrolijkste gedeelten van de ouverture tot den Barbier van Sevilië. ‘Van stralenhoef niet te spreken?’ ging hij vervolgens voort. ‘O, ik begrijp het, ik begrijp het! Mittagschlaf ist ein Labsal ältlicher Hausherrn. Hij zal komen, hij zal komen. Ik moet hem iets {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} belangrijks, iets zeer belangrijks vragen, hermine!’ voegde hij er bij. ‘Inderdaad, van wolvega?’ ‘Ja, hermine! ik mag wel zeggen, dat het voor den Baron van stralenhoef van het hoogste belang kan zijn.’ ‘Welnu....’ ‘Hoor, hoor! regt geestige muzijk. Het is eeuwig jammer, dat er zich zulke rampzalige herinneringen aan verbinden: Montez gaîment votre nacelle.’ ‘Lieve van wolvega! zeg mij dan, wat gij den Baron wildet mededeelen?’ ‘Hoor, hoor! Pêcheur, parlez bas! pêcheur, parlez bas!’ ‘Maar hebt gij dan iets gezien, iets gehoord, in hetwelk van stralenhoef belang zou stellen?’ ‘Hé? Ne t' échappera pas. Ik bid u, hermine! stoor ons niet. Bravissimo, wilhelma! Bis! bis! uitmuntend: Le roi des mers ne t' échappera pas! Ik zal u nader wel eens alles verhalen, hermine! Pêcheur, parlez bas, pêcheur, parlez bas! Jetez les filets en silence. Mijnheer! welk instrument bespeelt gij? De fluit mogelijk wel?’ Reinoud boog zich, en knikte toestemmend. ‘Nu, dan zult gij mij zeer verpligten mij eene {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} proeve van uw talent te geven. Tot welken stand behoort gij, Mijnheer? Duid mijne vrijmoedigheid ten goede. Ik verzoek u te gelooven, dat ik mijne wijze redenen heb.’ ‘Ik betwijfel zulks niet, Mijnheer! Uwe belangstelling is zeer vereerend. Ik studeer in de letteren.’ Van wolvega's gelaat verduisterde. ‘Ge moet er de Regtsgeleerdheid bij nemen, of liever de Regtsgeleerdheid moet de hoofdzaak worden. Alleen langs dien weg maakt men zich bruikbaar; onthoud dit woord: thans verzoek ik u beleefdelijk eene proeve van uw muzikaal talent te geven, Mijnheer! Den wensch eens kranken zult gij verhooren, en bovendien.... De tijd en onvoorziene gebeurtenissen zullen mij welligt in de gelegenheid stellen, om mij door wederkeerige dienst van den aangenaamsten pligt te kwijten.’ ‘O, gij zijt al te goed, Mijnheer!’ Betsij had de Romance van lafont, Un Soupir gekozen. Zij zou de piano met hare stem vergezellen; reinoud mogt haar met de fluit begeleiden; van wolvega legde de zwarte muts ter zijde; kruiselings lagen zijne handen in den schoot, hij luisterde aandachtig, en verviel in zwaarmoedige gedachten. Bijna was de Romance geëindigd toen van stralenhoef binnentrad. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Twaalfde hoofdstuk. ‘Hier!’ zeide de olde berend. Beeckhorst stond voor het verblijf van den ruwen natuurmensch. Eene vervallen rieten hut, het dak met grijs mos bedekt, de van wilgentakken gevlochten wanden met klei bestreken, twee of drie ronde keisteenen als drempel, eene woning zonder schoorsteen, venster of deur. ‘Hier woont de ellende!’ mogt die stulp tot opschrift voeren, en toch slingerde zich langs den wand een rozenstok naar boven, en prachtig glinsterden de regendroppels op de welig bloeijende rozen, terwijl derzelver donkere blos verhoogd werd door het licht der avondzon, die tusschen zwarte, met zilver omboorde wolken, de treurige Natuur nog een oogenblik scheen te troosten, en vergoedende vreugde beloofde voor dien zegenrijken dag. Rozen voor de woning van den olden berend! Zij verwekten bij beeckhorst eene gewaarwording als die, welke de reiziger ervaart, wanneer hij in de besneeuwde kloven eener kale Alpen-rots zulk eene {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} bloem vindt. De Predikant trad in het donker verhlijf en kon niets onderscheiden. Op hetzelfde oogenblik werd hij aangegrepen; met wilden hartstogt slingerde eene vrouw hare armen om zijnen hals, en drukte hem in vervoering aan haren boezem. ‘O, gij liet gustava lang wachten!’ gilde zij. Beeckhorst had hij deze onverwachte begroeting in het eerste oogenblik zijne tegenwoordigheid van geest verloren; eene krankzinnige omhelsde hem; hij zocht zich van haar te ontslaan; te vergeefs! vaster en vaster klemde zij zich aan zijnen hals; hare brandende lippen drukten gloeijende kussen op zijn gelaat en handen; hoe krachtig, hij dezelve afweerde, afkeer en angst worstelden met waanzin en hartstogt. ‘Gustava!’ riep hij eindelijk uit, haar afslingerende. ‘Gustava! O God! o God! hij is het niet,’ kermde de jonge vrouw, en deinsde gillende in een' hoek der stulp; dáár schreide en kermde zij als een kind, hetwelk men gekastijd heeft. De olde berend trad de stulp binnen. ‘Waarom schreeuwt zij?’ vraagde hij; ‘hebt gij haar geslagen? De vrouw is te goed. Kom, kind!’ en de olde berend haalde haar uit den hoek, zette zich op eene soort van bankje neder, plaatste haar op zijne knieën, en liefkoosde, haar, iets onverstaanbaars murmelende, hetwelk naar een' wiegezang geleek. Van oogenblik tot oogenblik werden de oogen des Predikants meer met de schemering vertrouwd, welke in de ellendige hut heerschte. Allengskens kon hij alles duidelijker onderscheiden. Op eene {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} ruwe tafel stond eene gebroken kruik; in eenen aschhoop glinsterden weinige vonken van bijna verdoofd rijs; naast dezelve zat de grijsaard op eene uit verdroogde eikenbladeren, stroo en mos zamengestelde bank, welke hem tot legerstede scheen te verstrekken. Hij hield de jonge vrouw in zijne armen, zij weende nog even onzinnig; hij wischte gedurig, met de palm zijner ontvleeschde hand, de tranen van hare gloeijende kaken, streek de donkere lokken over haar gelaat en kuste haar. Beeckhorst wendde huiverend den blik af. Zóó iets was al te afgrijsselijk. ‘Laat af, Oude!’ riep beeckhorst uit, en de plegtstatige ernst, waarmede hij die woorden uitsprak, maakten diepen indruk op den grijsaard; het meisje ontwaakte uit de verdooving, in welke haar bewustzijn verloren scheen gegaan; zij sprong van des grijsaards knieën, en zonk aan de voeten des Predikants. ‘Erbarming! erbarming!’ smeekte zij, ‘ik ben zoo ziek, zoo ongelukkig. Ach, dat ik dood ware! Wee mijner! die brandende koortshitte! ik zal krankzinnig worden.’ ‘Arm kind! ik ben gekomen, om u te redden. Gij lijdt zeer veel, uw lot zal dragelijker worden.’ ‘Gekomen, om mij te redden.... Van de eeuwige verdoeming, is het niet zoo? uit de hel. Nu dan, ik wil biechten.... O! vergeef mij, dat ik in zulk een' langen, langen tijd niet gebiecht heb; het zal mijn sterven verzachten: kom, luister dan; maar eerst een gebed.’ Zij sloeg het kruisteeken, vouwde de handen en sloot de oogen. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Als gij kalmer zijt, zullen wij bidden,’ sprak beeckhorst, haar van den grond opheffende, en aan den ingang der hut brengende (*). {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Besluit. ‘En nu uw oordeel!’ zeide de jeugdige Schrijver, het handschrift digtsluitende, waaruit hij aan eenige vertrouwde vrienden de laatste Hoofdstukken der Augustusdagen had voorgelezen. - Wie de aanmerkingen gehoord had, welke bescheiden, maar rondborstig werden medegedeeld, zoude overtuigd zijn geworden, dat deze vraag des beminnelijken jongelings meer dan eene bloole pligtpleging was; het levendig belang, dat hij in elke hem geopperde bedenking stelde, de zedigheid, waarmede hij een welwillend, doch gestreng oordeel wederlegde of beäamde, getuigden evenzeer van zijne innige liefde voor de kunst, als van zijne bewonderingswaardige zelfverloochening, wanneer een geliefkoosd denkbeeld met de meening zijner vrienden in tegenspraak was. Gij eischt niet van mij, dat ik u het verscheiden gevoelen over dezen of genen karaktertrek mededeele; de uitgave bewijst, hoe hoog wij het Fragment schatten: alleen die wending des gespreks, welke eenig licht over den waarschijnlijken afloop {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} des Romans verspreidt, is voor u niet onbelangrijk. Één onzer gaf er onwillekeurig aanleiding toe, door zijne weigering op het voorgelezene aanmerkingen te maken. - ‘En waarom niet?’ vroeg hij op teleurgestelden toon, dien niemand, zoo als hij zeide, gruwzamer kon plagen, dan door hem teleur te stellen: - droeve bevestiging, hoe zeker hij hoopte zijne idealen verwezenlijkt te zien! ‘Wij martelen u door onze opregtheid!’ was het antwoord; ‘van uw vertrouwen wordt misbruik gemaakt. Ge zijt er echter zelf oorzaak van! Wanneer ge ons een' afgewerkten Roman hadt voorgelezen, mogt misschien ons oordeel over elk karakter voor u eenige waarde hebben; thans berispen wij den eenen of anderen gelaatstrek in uwe belangrijke familie, dien gij later denkt te regtvaardigen, welken uw plan onvermijdelijk medebrengt.’ ‘En ge meent dus?’ ‘Dat de bedenkingen alleen den stijl moesten betreffen, dat de karakters onaangeroerd moesten blijven. Onze verbeelding mengt zich onwillekeurig in het spel; ieder onzer zweeft eene andere, ons eigene wilhelma voor den geest: hoe wilt gij dan, dat wij billijk over uwe pas aangelegde omtrekken zullen oordeelen?’ - Het is mij, als zag ik den jeugdigen Schrijver door deze bedenking getroffen, op den spreker dien geestvollen blik slaan, welke, vooral in zulk een uur, eene hoogere uitdrukking aan den vriendelijken gloed zijner levendige oogen schonk. Zóó had de {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Schilder gewenscht hem u te doen zien, zoo zoude zijn afbeeldsel u hem eerst geheel hebben doen kennen. De lach der twijfeling speelde om den fijn gevormden mond. In dat stilzwijgen scheen zijn vriend een verzoek te lezen, zijn gevoelen verder te ontwikkelen. ‘Ik noemde wilhelma,’ vervolgde hij; ‘ik had, om bij ervaring te spreken, nog juister keuze in Mevrouw van wolvega kunnen doen. Bij hare eerste verschijning, trok zij in hooge mate mijne aandacht, zij verlevendigde mij eene schoone herinnering. Maar zij verscheen weder, en week in kleinigheden van de door mij gekende en bewonderde vrouw af. Het hinderde mij, doch ik verzweeg het; weldra was ik er over tevreden, niet anders te hebben gehandeld. Het ging sommigen onzer, ik bemerkte dit spoedig, met de Freule even zoo, en ik durf wedden, dat het ook u niet ontsnapt is, hoe gindsche vriend haar in zijne gedachten beurtelings bij Miss mannering en ida contarini vergeleek, toen hij meer zucht voor het avontuurlijke in haar karakter wenschte te zien doorblinken.’ ‘Ge zoudt mij bijna lust doen gevoelen u van onregtvaardigheid te beschuldigen,’ merkte de jeugdige Schrijver aan; ‘ik wenschte, dat gij in mijne karakters Hollandsche portretten van onzen tijd vondt. Vergeleekt gij immer de afbeeldsels, die u onze tentoonstellingen aanbieden, met de portretstukken der oude School? Voorzeker niet; want al waren de laatsten ook geene meesterstukken, al {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} waren ze niet van de hand van rubbens, miereveld of van dijk, zouden ze u ligt meer behagen dan de beste van hodges of kruseman. Het gelaat, de kleeding, het bijwerk, alles komt u belangrijker, degelijker, edeler voor; daarenboven, uw ideaal heeft zich nimmer in het kleed der zeventiende Eeuw aan u vertoond. Waarom wilt ge er mij den strijd mede doen wagen?’ ‘Inderdaad, ik zou naauwelijks in den Baron van stralenhoef een' Hollandschen Aristocraat uit de dagen van joan de wit herkend hebben,’ viel een derde in; ‘hij is er een van de ergste soort; een cavalier voor de Hertogin van Angouléme, die in een gewigtig gesprek met zijne dochter den hoftoon bewaart, en die voor zijne dagbladenlectuur de Gazette de France, het Journal de la Haye, en de Nederlandsche Gedachten kiest.’ ‘Wij geven het u gaarne toe, mijn Waardste!’ zeide een vierde, zich tot den Schrijver wendende, ‘dat deze wijze van beoordeeling onjuist en onregtvaardig is; er ligt te weinig karakter in onze tijdgenooten, te weinig bepaalds in hun kostuum, te weinig poëzij in hun leven, om uit eene half afgewerkte schets de inwendige waarheid der voorstelling te beoordeelen. Joost en else in den bouwval, den man met den gelen manteljas in de herberg, hebben wij levendig bewonderd: misschien, omdat wij ons zelven nooit iets dergelijks geschilderd, niet eens geschetst of omgetrokken hebben; waarschijnlijk, omdat elk dier tafereelen, breed gepenseeld en meesterlijk afgewerkt, op zich zelf staat.’ {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Allergelukkigst aangebragt!’ merkte de vorige spreker aan. ‘Veel te vleijend!’ ‘Slechts waarheid,’ hernam hij, die geweigerd had aanmerkingen te maken. ‘Ik ken nog een ander karakter in uwen Roman, waarover ik mij vermeten durve, billijk te zullen oordeelen. Het is uw beeckhorst. Sinds ik hem eenmaal, een' zwarten rok, een' steek en een' rotting bedeelde, heb ik vrede met hem, mits hij slechts niet te veel preke.’ ‘Onverdraagzame! waarom al weder die vooringenomenheid tegen geestelijken stand en kerkelijke betrekking?’ ‘Is het mijne schuld, zoo ik het geene dichterlijke figuur vinde? Frons het voorhoofd niet, mijn Waardste! Uit liefde voor u zal ik hem in het geheel niet vonnissen. Er is mij meer aan gelegen, u van de gegrondheid mijner eerste bedenking te overtuigen. Wij zouden er misschien de proef van kunnen nemen, hoe verscheiden ons gevoelen over de opgevoerde personen is.’ ‘Verklaar u duidelijker!’ ‘Zoo ge zekeren dichter onzes tijds geleekt, die, om zijne oorspronkelijkheid te bewaren, nooit andere verzen dan zijne eigene leest, zoude ik het u niet durven voorslaan. Ik wenschte namelijk, dat ieder onzer, in ruwe omtrekken, dien afloop van uwen Roman schetste, welke naar zijn gevoel de aangenaamste en meest gepaste zou zijn: de verscheidenheid der ontknooping zal de verscheidene {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze van zien duidelijk doen in het oog vallen en u vooral bewijzen, hoe weinig kans er voor u is, allen te bevredigen.’ - De voorslag vond bijval, en zoo weinig had die kring van eenen gewonen letterkundigen, dat er geen vierde van een uur in schroomvallig aarzelen van voorgewende zedigheid en vleijend aanhouden van beleefde belangstelling verliep, maar de digtst bij den gastheer geplaatste vriend zich dadelijk bereidwillig toonde zijn gevoelen te uiten. ‘Verzekert gij ons, dat alle hoofdpersonen bereids opgevoerd zijn?’ - Het antwoord was toestemmend. ‘Dan schuilt, hoe weinig aanleg tot intrigue ik bezitten mag, naar mijn oordeel, een der belangrijkste personen nog in de schaduw. Zij is het, wier raadselachtigen zakdoek beeckhorst in den bouwval vond. Zakdoeken zijn de verdachtste zaak der wereld in een' Roman, en van shakspeare af tot alexandre dumas toe, heeft geen dichter verzuimd hen eene belangrijke rol te doen spelen.’ ‘Toegestemd!’ zeide de jeugdige Schrijver; ‘maar die raadselachtige, welke ik u openhartig verklaar, dat even weinig op desdemona als op de Duchesse de guise gelijkt, wie is zij? - Liever nog, welke zal de afloop wezen?’ Devine si tu peux et choisis si tu l'oses! moogt ge mij vrij toeroepen. De situatiën zijn, mijns inziens, nog niet genoeg ontwikkeld, om hierover te beslissen.’ ‘Een eervolle aftogt!’ viel een derde in; ‘ge {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} hadt u nog gemakkelijker kunnen redden, door als de natuurlijkste ontknooping aan te nemen, dat everard wilhelma huwde; als de zonderlingste, dat de verloving, wier plegtige viering zoo dikwerf verschoven werd, met eene geheele scheiding eindigde. Ik beu zoo even beschuldigd, in de freule beurtelings eene Engelsche of Italiaansche schoone te zien, en zal mij wreken, door onzen vriend meer oorspronkelijke vinding toe te kennen. Het meisje in den bouwval is de dochter van den man met den gelen manteljas, is misschien de dochter des Barons, die eene eerste overspelige gade verstiet.’ ‘Wat geeft u het regt tot dit vermoeden?’ ‘Het gesprek tusschen van stralenhoef en den man met den gelen manteljas; het woord, dat Mevrouw van wolvega op de lippen zweefde, toen wilhelma haar naar familiegeheimen vroeg.’ ‘Gij zijt niet ongelukkig in uwe gissingen,’ hernam de Schrijver. ‘Vaar voort, bid ik u!’ ‘Wilt gij mij de draden in elkander doen wikkelen? het zal u aan geene verwarring ontbreken. Beide, de Schilder en everard, (de opkomst van den eersten is te belangrijk geschetst, om hem niet voor een' der hoofdpersonen te houden) beide hebben dit meisje te Oosterhout gekend en bewonderd. De Schilder heeft haar bemind met al den gloed van eenen hevigen hartstogt, met al de geestdrift van een jeugdig en onbedorven gemoed; de laatste is weggesleept geworden door de neiging, welke het schoone meisje voor hem deed blijken. Zoo even ontsloot zich eene rijke mijn van verschillend vaderlijk gevoel; {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} hier hebt ge de schoonste gelegenheid, om de verscheidenheden der liefde te doen zien. De hartstogtelijke, maar reine liefde des kunstenaars, de wufte en loszinnige behaagzucht des jongen Edelmans, het arme meisje, dat, door overspannen verbeelding verlokt, den eersten om den laatsten vergeet, en dien in wanhoop volgt, waar zij gehoord heeft, dat eene andere liefde hem kluistert: - welk eene reeks van zwarigheden, die het aan u staat in zoo vele overwinningen te doen verkeeren!’ ‘Neen, neen!’ riep een vierde; ‘op die wijze verliest everard al zijne beminnelijkheid.’ ‘Hij zal er in natuurlijkheid bij winnen!’ ‘Maar geene wilhelma hem hare hand schenken!’ ‘'t Is god'lijk te vergeven, Was 't menschlijk zwak te zijn!’ zeide hij, die geweigerd had aanmerkingen te maken. ‘Elke vrouw verbeeldt zich gaarne het eerste voorwerp der liefde haars echtgenoots te wezen.’ ‘Wie zoude dan een' weduwenaar huwen!’ ‘Dat is de wezenlijke wereld, wij spraken van de denkbeeldige. Doch wij dwalen af. De man met den gelen manteljas kent de betrekking, waarin everard tot het meisje uit den bouwval staat; weet, dat de Baron van stralenhoef twijfelt, of dit meisje niet zijne dochter zij, en dreigt hem het huwelijk van wilhelma te verstoren, door dit alles aan den vader van everard te openbaren.’ ‘En nog durft ge beweren, dat gij geen' aanleg tot intrigue hebt!’ riep spottend de vorige spreker. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Stoor hem niet,’ zeide de jeugdige Schrijver, met dien vriendelijken glimlach, die hem zoo beminnelijk maakte; ‘ik begin te gelooven, dat er iets waars ligt in het gevoelen van onzen vriend, die zoo weinig aanmerkingen gemaakt heeft.’ ‘De Baron,’ zoo ging de andere voort, ‘koopt de stilzwijgendheid van den man met den gelen manteljas. Everard zal terugkeeren, de verloving zal voltrokken worden. IJdele hoop! Het meisje uit den bouwval verschijnt op het tooneel. Beeckhorst vindt haar, ziek naar ligchaam en geest, in de hut van den olden berend, en doet haar naar zijne woning overbrengen. Everard heeft haar vruchteloos in Oosterhout gezocht. De Schilder komt, om het portret der freule te vervaardigen; en nu, indien het een Drama ware, zou weder een bedrijf kunnen eindigen met de cursijf gedrukte aanwijzing: ‘algemeene herkenning, verwondering, verrassing, verbazing, enz. enz. in verschillende groepen: de gordijn valt.’ ‘Regt theatraal, lieve Vriend!’ antwoordde de Gastheer; ‘welligt wat al te zeer; vergeef mijne openhartigheid! Doch nu de ontknooping!’ ‘Ich habe das meinige gethan!’ ‘Welnu, zoo wil ik pogen den draad af te haspelen. Thans herinnert de arme hypochondrische van wolvega zich, een' brief te hebben ontvangen, waarin de Geestelijke, van een zijner landgoederen, hem berigt, dat eene dáár overledene vrouw op haar doodbed een belangrijk {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} geheim, den Baron van stralenhoef betreffende, heeft medegedeeld. Die vrouw is de moeder van den Schilder; die vrouw is tevens de overspelige, verstooten gade van van stralenhoef. Het geheim geldt het meisje uit den bouwval; zij is niet de dochter des Barons, zij is die van den man met den gelen manteljas; het arme, ijlhoofdige meisje sterft, en.... 'k Zong niet voor die onnooz'le maagd, Die, na dit alles, mij nog vraagt, Wat verder is geschied.’ Zachtkens schudde de Schrijver het hoofd, den verklaarden vijand des Barons van stralenhoef aanziende, die met blijkbaar ongeduld de voorgedragene ontknooping had aangehoord. ‘Neen, neen!’ viel deze in; ‘op die wijze verliest de Romanschrijver al zijne regtvaardigheid. De Grooten der aarde redden zich eer- en roemvol uit de zwarigheden, en het arme gepeupel vaart naamloos, even als in een klassiek heldendicht, ter helle. In den naam der negentiende Eeuw: les Aristocrates à la lanterne, en dien Baron van stralenhoef nog eene sport hooger.’ ‘En wat misdeed dan mijn Baron, in de oogen van den ijverigen volkstribuun?’ ‘Alles. Vergun mij mijne overtuiging te uiten, dat ten eerstede Baron, óf door onverstand, óf door ontrouw, gedeeltelijk schuld aan het ongeluk van zijn huwelijk had; ten tweede vergeef ik het hem nimmer, dat hij de misdaad der moeder hezoekt aan het {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} kind, en hij de ongelukkige gustava verstoot, zonder tot dus verre zich te kwellen, of zij misschien niet zijne dochter is. De ijver, waarmede hij het huwelijk zijner dochter met den jeugdigen van zonsveld schijnt aan te dringen, en de zorg, met welke hij het geheim, dat everard betreft, voor zijne dochter verbergt, doen mij vermoeden, dat er bijredenen voor zijn handelen bestaan, al ware het ook, dat de oude van zonsveld, niet uit list, maar uit losheid, met zijne gouden snuifdoos speelde.’ ‘Gij vermoedt dus, dat van stralenhoef de betrekking van everard en gustava kent?’ ‘Voorzeker; en de man met den gelen manteljas kent dezelve, en de Schilder insgelijks; de eerste dreigt die aan den ouden van zonsveld te openbaren en tevens het huwelijk van everard met zijne dochter te eischen. De Baron koopt deszelfs stilzwijgendheid; de ander zal wilhelma voor haren ondeugenden bruidegom met eene betere bedoeling waarschuwen.’ ‘Het gaat u als alle democraten! Hebben zij eenmaal de tanden tegen één slagtoffer gewet, er komt geen einde aan hunne woede. De arme everard zal dus ook een hoofdschotel op uw republikeinsch feestmaal zijn?’ ‘En wie verdient het meer dan hij? De verleider, die bij den geheimzinnigen brief, welken zijne bruid hem overhandigt, zoo meesterlijk zijne ontroering weet te verbergen; die, twee dagen vóór zijne verloving, een zoo gekunsteld afscheid van {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne bruid neemt, en aan zijn aanstaand huwelijk denkt, terwijl zijn ongelukkig slagtoffer in wanhoop en razernij omkomt?’ ‘En wilhelma dan?’ ‘Zulk een minzaam en zedig kind heeft te verheven gedachten van het vertrouwen, hetwelk het huwelijk van de echtelingen eischt, om niet met van zonsveld te breken, en aan al den aandrang harer betrekkingen wederstand te bieden!’ ‘En verder?’ ‘Verder! ware zij Roomsch, ik zond haar naar een klooster. Het is mogelijk, dat zij hare zoete droomen verijdeld vindt; haar fijn voorgevoel heeft haar niet bedrogen. Bij al het leed, dat haar treft, zal zij de éénige zijn, aan wie het geweten niets te verwijten heeft.’ ‘Eene schrale ontknooping!’ ‘De ontknooping van schillers Resignation, en, naar ik meen, eene ware en billijke; maar die ik niet zoude voorgedragen hebben, zonder de overtuiging, dat de dichterlijke geest van den Romanschrijver ook de eenvoudigste gebeurtenissen door treffende situatiën weet belangrijk te maken.’ ‘Iliacos intra muros peccatur et extra,’ zeide de Schrijver met zekeren ernst; terwijl de driftige spreker zich het zweet afwischte, hetwelk zijn monsterproces tegen de groote wereld van Stralenhoef hem gekost had. ‘Wilhelma en al hare naaste betrekkingen worden ongelukkig; zullen de verstoorders harer rust de verdiende straf ontgaan?’ {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik zou voortgegaan zijn, indien ik niet vreesde voor onverbiddelijk gestreng gehouden te worden. Maar allen, behalve wilhelma, hebben zij gezondigd; allen krijgen hunne beurt in de vergelding. Den man met den gelen manteljas houde ik voor een' te verachtelijken booswicht, dan dat zijn uiteinde mij veel belangstelling zoude inboezemen. Hij sterve als een hond! ik weet niet beter uit te drukken, wat ik bedoel, dan door die half antieke zegswijze. Hij zij voorts het werktuig van theodoor van everstein, die het huwelijk van everard verstoord, en freule wilhelma in zijne magt gewenscht had. Gedeeltelijk gelukke hun plan, maar het worde door den Schilder verijdeld!’ ‘Welk plan?’ ‘Weet ik het? Ware eene schaking niet zoo afgesleten, dan iets dergelijks? Onder de bewerking helpt uw goede genius u denkelijk wel aan iets beters.’ ‘En wat zal er van den Schilder worden?’ ‘Zeg mij eerst wie hij is; want dat hij gustava's broeder en minnaar te gelijk is, zoo als onze vriend zulks wenscht, kan ik niet toegeven. Als de Schilder de zoon van dertig herfsten schijnt, en zijn uiterlijk niet bedriegt, kan hij kwalijk aan dezelfde moeder als gustava het aanwezen verschuldigd zijn. Na het dertigste jaar wensch ik ieder meisje gehuwd, in een' Roman ten minste. Laat mij den vorigen spreker vragen, of hij zich eene heilrijke uitkomst, belooft van de dubbele {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} betrekking, waarin hij gustava en den Schilder tot elkander bragt. Waarom zoude zij niet de pleegmoeder van den Schilder kunnen zijn?’ ‘Voortreffelijk! Welnu dan, de Schilder zij de zoon van den man met den gelen manteljas! Gustava's moeder is naderhand de echtgenoote van dezen geworden; maar vrouw en kroost heeft de booswicht verlaten. De ongelukkige moeder heeft haren misstap door diep berouw trachten te vergoeden; het kind van haren onwaardigen echtgenoot heeft zij als het hare behandeld, en hierdoor eene waardige tegenstelling opgeleverd met den Baron, die gustava aan haar lot overliet. De Schilder heeft hare zorg door dankbaarheid en liefde beloond. Gustava insgelijks. Maar de schoonheid des jongen Barons, misschien de ijdelheid op hare eigene vermoedelijke afkomst, heeft haar verbijsterd. Zij heeft het moederlijke huis, op het hooren van van zonsvelds verloving, verlaten; van den staat, waarin gij haar ons voorsteldet, staat alle jammer te wachten.’ ‘Misschien denkt gij te hoog van de zorg, die de verbeterde moeder aan de opvoeding van gustava toewijdde? ik kan u verzekeren, dat zij eindigde met Roomsch te worden.’ ‘O, verdraagzaamheid onzer dagen!’ antwoordde hij, die beschuldigd was onverdraagzaam te wezen; ‘en het zoude der arme boetelinge niet te vergeven zijn, wanneer zij door den Baron verstooten, en door den man met den gelen manteljas verlaten, het geloof harer ouderen.....’ {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Verzaakte,’ eindigde de spreker. ‘Ik had gedacht onzen vriend eene betere gelegenheid aan te bieden voor de schets van een sterfbed, waarop de begane misstap de ongelukkige te zwaarder op het hart woog, doordien zij zoowel haren verleider als den beleedigden echtgenoot om hetzelve zag.’ ‘Ein Ruhrspiel auf's Ende!’ riep een der vrienden; ‘de titel en de heldin der Augustusdagen blijven intusschen in de donkerste slagschaduw.’ ‘Bedroog ik mij?’ zeide hij, die het gesprek begonnen had, zich tot den gastheer wendende, - nadat hetzelve op die wijze nog eenigen tijd had voortgeduurd, en allengs grooter verschil in de wijze van zien doen kennen. De jeugdige Schrijver glimlachte en borg het handschrift weg. ‘Stelt u gerust, mijne Vrienden!’ zeide hij opstaande; ‘het zal mij aan geen' tijd ontbreken uwe onderscheidene gevoelens te wegen; ik begin te gelooven, dat men acht en twintig jaren oud moet zijn, om een' Roman te schrijven.’ - Er was niets in dat woord, wat dien avond de gezellige vreugde benevelde; er is thans voor ons zoo veel droevigs in, dat wij de pen ter zijde leggen, om alle verdere, mogelijke ontknooping des verhaals aan u over te laten. Het leven is te rijk aan teleurgestelde verwachtingen, dan dat ge u over die van dit boek lang beklagen zoudt. Ons zal die verijdelde hoop immer smartelijk aandoen, want hare verwezenlijking had niet alleen de vaderlandsche Letterkunde met menig schoone bloem verrijkt; de zuivere weelde van innige jongelings- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} vriendschap ware dan langer ons deel geweest. En gij allen, die beide menschen en boeken kent, zegt het, of deze niet nog zeldzamer mag heeten, dan geurige rozen op het bij ons distelrijke veld der Romantische Poëzij? {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Meerhuijzen; letterkundig zeden-tafereel, uit den aanvang der XVIIde eeuw (1601); De able poeterije, Die is vol materij en substantie, Vol gratie en vol plaisantie. bredero. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} I. De Muzentoren. - druc wijct, ten is alhier geen tijt om treuren. z. heins. Dees boom is als een sael en solderingh van vreughden, Een kamer voor de jeugt, een wooning voor de deughden. van baerle. De vrolijke middagzon verguldde het zacht en glanzig gebladerte van den grooten lindeboom op Meerhuijzen, het buitenverblijf van hendrik laurenszoon spieghel⁽¹⁾. Gonzend zwierf een bijenzwerm door de lagere takken van den statigen boom; want slechts weinigen waren stoutmoedig genoeg, om den Muzentoren, in deszelfs top, te naderen. Daar heerschte de rust niet meer: roemer visscher had het priëel reeds bereikt, hetwelk dien naam droeg en in de kruin des booms kunstig was aangebragt⁽²⁾. Het vriendelijk zonnelicht luisterde eigenaardig de blijmoedige gelaatstrekken op van dien Vader van jokkernijen en bevalligheden. Met innig welgevallen zag hij het priëel rond, strekte zich gemakkelijk in den armstoel uit en zeide tot zijne dochter, de bescheidene anna, terwijl deze zorgelijk den mantel met fluweelen boorden van zijne schouders schoof: ‘Bijlo, anneke! wonder wel doet dijn zoete praat mij den tijd, maar, lacij! niet de jaren vergeten. Hen- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} rik! henrik! wat is de mensch! - Fij, dat vijfde kruis! Fij ieder kruis boven die van 't wapen onzer gekruiste stad! Ge meugt het gelooven, ik ben ietwat moede.’ ‘Wat wonder, visscher!’ antwoordde spieghel, een rijzig, statelijk gekleed man, in donkerzijden wambuis, korten bruinen mantel van volzegeld laken en gelijkkleurige onderkleeding; ‘het is een deftig eind van den Singel herwaarts. Van de Jan Roon- naar de Reguliers-Poorte, mag het voor eene voetpeesoefenende reis bestaan, en daartoe, de hobbeldijk naar Meerhuijzen is bijster moeijelijk te betreden.’ ‘Wij meenden in het slibberpad te smoren,’ hernam visscher, ‘en dan al die trappen in dijnen lindeboom, om dit priëel in de lucht te bereiken! Gansch bloed! wat is mijn zedig anneke beslikt. Nu, troost u, mijn kind! op den hindertogt gaan wij in het jagt van cornelis die eel is. Maar, zoo als ik zeggen mogt, henrik! die naderende oude dag, dat drievoetig dier Spingis.... doch wat zouden wij morren! Elk wat wils is roemers spreuk, en daarom, Heer! wil Dijne wijsheid het zóó, roemer visscher zegt Amen!’ - Hij zag naar den blaauwen hemel, die helder door het bladergewelf glansde, en ligtte den breedgeranden hoed van het graauwe hoofd. Onwillekeurig volgde spieghel zijn voorbeeld. Men zweeg een' oogenblik. Spieghel stond in gedachten verzonken en staarde mijmerend op zijn vlak hoedje. ‘Henrik!’ sprak visscher eindelijk, {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘wat staat gij zoo bedrukt? - waarachtig, 't is of ge uit den Bruinisten-gang⁽³⁾ kwaamt. Men zou denken, dat.... maar neen, neen, henrik!’ Spieghel zette zich met eenige verwarring den hoed in de oogen. ‘Deugd verheugt! Deugd verheugt!’ riep visscher uit en trok hem ter zijde; ‘zou de blaauwe begeerlijkheid die wolk van stemmigheid over dijn gelaat schuiven, of wordt ge nog op de tui gehouden? Leef dan rustig, lieve gezel! Denk: de hardnekte stoute aanhouder wint.’ ‘Bistu dwaas, roemer!’ antwoordde spieghel, ‘de pestilentie⁽⁴⁾ baart mij geweldig bezwaar.’ ‘Leutert u de kap, henrik! de furie denkt niet aan Meerhuijzen; daarom, vrome Vriend! zorg haar niet meer eer te bewijzen. Bij Sankt Pancras van Sloten⁽⁵⁾ ! wie zou hier, ante miserias miser (*), om kruis en lijden suffen! Hei 't was in de Mei zoo zei. Nu, zult gij met ons vreugde hanteren?’ ‘Laas! ik ben zeer mistroostig, roemer! eene benaauwde kwelling pijnigt mijn' geest. Zoo was het mij den dag vóór brechtjes dood⁽⁶⁾.’ ‘Henrik! henrik!’ hernam de trouwhartige roemer, ‘verjaag die huiverige grillen. Zou dijn hert zich met zulke dudoorige vrees kruisigen en niet door de blijde stralen Phoebi verheugd worden? Zou de welige adem Zephyri die nare dampen niet verjagen? Gansch Velten, Vriend! roemers hart is van jonst vervuld. Gij vreest iet {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} droefelijks; hij voorziet, dat met den kortsten menig jolijselijke gebeurtenis op u neder zal plotsen. Straks zagen wij een' ouwevaar over Meerhuijzen en den Amstel vliegen. Dat bediedt heil en recreatie. Deugd verheugt! hoop op vreugd. Waar lijk, henrik! wederom dringt mijn vrolijk hart mij 't liedeken van den Pater te kwelen: Hei 't was in de Mei zoo zei. Wat zegt ge, zouden wij straks in den Muzentempel.... Eilieve, wie zijn genood?’ ‘Vader hooft met zijn gezin, Schepen huydecoper, reael, van de poll, heemskerk en andere Heeren van den Geregte, mijn broeder en neef pieter paauw. Ieder brengt zijne vrouw, lief of zuster mede. De Heer van marken komt met zijne dochter.’ Schalksch glimlagchend zag visscher zijn' vriend aan. Doctor plempius zal mede komen,’ voegde spieghel er haastig bij; ‘verder wacht ik nog eenige van onze eele geesten, van campen, gideon fallet, Doctor vechters. Onze samuel brengt gerbrand bredero mede.’ ‘En joost liet zich niet wachten,’ klonk het tusschen de takken. ‘Ei, gansch bloed, joosje met uw kroosje, ik had u niet gezien,’ riep visscher uit, zich tot een' knaap wendende, die, op een' zijtak van den lindeboom gezeten, in de door spieghel uitgegevene Rijmkronijk⁽⁷⁾ bladerde, welke wij sinds als het zamenstel van melis stoke den armen Clerc leerden kennen. De knaap lachte hartelijk en groette {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} visscher uit zijne bladerrijke schuilplaats. Het was de dertienjarige vondel. ‘Een treffelijk gezelschap, henrik!’ ging visscher voort; ‘maar meer fraaije geesten en voorzienige Heeren, dan abele dansers.’ ‘Ik bid u, roemer! heden geen dansen. Trage onlust benardt mijn gemoed.’ ‘Heden zuldij dansen, henrik! ik zeg het u; wat revelkalt gij? Zijn het niet dijne eigene woorden: Het dansen heeft zulke melodij, Dattet ook den treurigen kan maken blij? Welop met vreugde! uwe mistroostigheid dwingt tot die exercitie. Roemer gaat niet naar huis, eer Deugd verheugt gedanst heeft.’ ‘Dan scheiden wij niet spoedig,’ antwoordde de baloorige Dichter. ‘Heden avond zuldij dansen, regt vrolijk dansen, Heer spieghel!’ riep vondel. ‘Ex ore parvulorum!’ merkte visscher Iagchend aan; maar zijn gastheer weigerde hardnekkig, zoowel den profeterenden ooijevaar als vondels bevestiging te gelooven. Visscher daarentegen bleef er vertrouwen op stellen en daagde zijnen vriend tot eene weddenschap over den afloop. Houderd rozenobels zou men op het spel zetten; zij werden voor een feest op de in Liefde bloeijende Kamer bestemd. Spieghel wilde zijnen voorslag niet van de hand wijzen. ‘Juffer anneke!’ riep vondel uit den boom, ‘met wien meent gij straks te dansen?’ {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat weet ik het, joost!’ antwoordde deze. ‘Nu, ik voorspel u een' danser als Koning david!’ ging de knaap voort. ‘Ei, wie zou 't wezen?’ vraagde visschers dochter nieuwsgierig. ‘Neen, bijget, niets laat ik verluiden,’ was zijn antwoord. ‘Maar ge meugt het vrij gelooven, die propere Heer is de meest gewenschte en minst verwachte gast.’ ‘Alzoo een ongenoode?’ vraagde spieghel; hij ontving een toestemmend antwoord. Roemer ried hem, zich de vreugde der verrassing te besparen, en gaf zijn' wensch te kennen, om liever eene fluit nieuwen Spaanschen muskadel, welken spieghel geprezen had, aan dien vriend te wijden. Spieghel vulde zelf de glazen met den keurigen wijn, en versmoorde heimelijk eenen zucht, toen hij zijnen vriend bescheid deed en deze hem toeknikte en zeide: ‘Nu, henrik! uwe meest gewenschte en den onverwachten gast!’ ‘Ik dank u, Vader roemer!’ riep eene welluidende jongelingsstem met bigde vervoering uit. ‘De Heer pieter cornelissen hooft,’ voegde coster er bij, welke met den jeugdigen Dichter, vergezeld door gerbrand adriaansz. bredero en een' anderen, hun allen onbekenden, jongeling, aan den ingang van het priëel, de kleine vergadering bespied had. Indien spieghels Thalije in hun midden was nedergedaald, voorwaar, de opgetogene verbazing had niet grooter kunnen zijn! In opregte verruk- {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} king sloot visscher den jongeling in de armen; over den ernst van spieghels gelaat verspreidde zich een ligte glans van vreugde. Ook anna's hart was van gulle blijdschap vervuld, toen de Ridderlijke jongeling haar hartelijk omhelsde. De Oud-Burgemeester hooft, de weleerlijke grijsaard, had ondertusschen, op den arm zijner dochter agathe leunende, en van meerdere gasten gevolgd, het boompriëel bereikt. Met welgevallen sloegen allen de vreugde hunner vrienden gade. ‘O, qui conplexus et gaudia quanta⁽⁸⁾!’ fluisterde victorijn den Oud-Burgemeester in het oor; deze knikte hem toe, terwijl een traan van dankbare vreugde uit zijn oog sloop. Telkens hernieuwden zich deze verrassing en blijdschap, wanneer andere genoodigden binnentraden en spieghel hun den jongen hooft voorstelde; de meeste waren gemeenzame bekenden, vele bijzondere vrienden van dien jeugdigen Dichter; drie jaren had hij, ter voltooijing zijner vorming, in Frankrijk en Italië vertoefd⁽⁹⁾, en weinig had men verwacht hem zoo spoedig reeds weder te zien. Spieghel inzonderheid stelde hoog belang in zijnen geestigen vriend; zijn droevige ernst scheen geheel verdwenen. ‘Wat zegt ge van de profeetsij van mijnen ouwevaar, henrik?’ vraagde roemer, ‘nu zuldij heden dansen?’ Spieghel wilde antwoorden, maar het naderen van nieuwe gasten brak het gesprek af. Het was de Heer van marken met zijne dochter, eene bedaagde maagd, wier Amsterdams aensicht nog prijkte {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} met bloeijende bevalligheid. Eenigzins verward en met zekere statelijkheid, stelde spieghel zijnen teruggekeerden vriend aan het goelijk dieuwertje voor. Zij ontving den ouden bekende heuschelijk, en wenschte den Heer spieghel geluk met deszelfs terugkeer. Deze dankte haar en zag naar visscher om, wiens schalksche lach zijne verwarring vermeerderde. Men schikte zich nu op de banken en zetels, welke in het zonderling boompriëel waren aangebragt. Hooft moest zich in hun midden plaatsen; de jonge vreemdeling, welke hem verzelde, werd digt in zijne nabijheid geplaatst, toen hij denzelven als den Heer van kenenburg, een' zijner Akademievrienden, had doen kennen. ‘Dijne gelaatstrekken kwamen mij bekend voor,’ sprak Doctor plemp; ‘echter kan ik mij bezwaar lijk voorstellen, u in Academia Lugdunensi gezien te hebben.’ ‘Juist dáár zag ik u,’ antwoordde de Heer van kenenburg. ‘Wees welkom onder ons eerlijke Rhetorijkers, Jonkman!’ zeide roemer, hem op den schouder kloppende. ‘Gij bemint Rhetoricam, dat laat zich denken; den Studenten is zij een boogaard vol bloemen. Kom, zet u neder en hoor met ons de nieuwsmaren van pietro di cornelio!’ Hooft ving zijn, dikwijls door hunne vragen afgebroken, verhaal aan, en terwijl hij, met bevallige levendigheid, menige reisgeheugenis en gedenkwaardige ontmoeting mededeelde, was op ie- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} ders gelaat hoog gespannen en vergenoegde aandacht te lezen. ‘Welkom, welkom!’ herhaalde de gulle roemer, toen hooft aan de eerste nieuwsgierigheid van het gezelschap voldaan had. ‘God lof! dat gij terug zijt, pieter! bijlo, van u kan men als van den Ithakoiser Prins zeggen: Mores hominum multorum vidit et urbes (*) Allen Heiligen dank, dat geen eunjer u door het kruid lothum bekolde. Gij hebt vele periculeuse wateren doorzwommen, maar Oud-Hollandsche eerlijkheid in hoofd en hart bewaard.’ ‘Mens sana in corpore sano,’ merkte Dr. coster aan. ‘Wat zegt Heer samuël daar in 't Latijnsch?’ vraagde dieuwertje van marken aan spieghels zuster, welke in die taal niet onbedreven was. ‘Hij prijst het edel wezen en de volmaakte leden van den Heer hooft,’ antwoordde elizabeth. Onwillekeurig rigtte zich nu de Jufferlijke blik naar den jongeling en rustte met welgevallen op deszelfs ranke en schoone gestalte; door het reizen had dezelve aan degelijke waardigheid gewonnen; zijne bruine tint behaagde haar verre boven hippelingachtige blankheid; de sierlijke mustatsen bevielen haar ten hoogste. Terwijl zij hem nog met al de welwillendheid der vriendschap gadesloegen, voegde hooft zich bij haar, wendde zich tot anna, en vraagde naar de aardige maria tesselschade, derzelver zevenjarige zuster, verhaalde de Juffers {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} veel van het Fransche Hof en zeide haar, met beminnelijke courtozij, honderd zoete dingen, tot de jonge vondel, ongeduldig het gesprek afbrak en met kinderlijke stoutmoedigheid vraagde: ‘Zuldij ons nu poëterijen lezen, Heer hooft?’ ‘Joost is stouthartiger dan Deugd verheugt en roemer,’ merkte visscher lagchende aan. ‘Ik mogt het discours met de jentige meiskens niet storen. Het fraai gezelschap is u gunstig, pieter! alles naar de oude fleur? Nu, zoo toon ons dan thans, dat de spitse Negelingen u beschermen.’ - ‘Wil in vondels ons aller wensch verhooren,’ voegde spieghel er bij; ‘onze hoorgeerige ooren zijn naar uwe dichtzinrijke zangen gespitst.’ ‘Ieder wenscht iets van den maker van 't spel Achilles en Polyxena te hooren,’ sprak coster; ‘de abele geesten voerden het stuk treffelijk, op onze in Liefde bloeijende Kamer, uit.’ Vechters, heemskerk, van campen en anderen bevestigden costers woorden. Hooft verhaalde nu, der Kamer weldra een nieuw spel aan te zullen bieden, 't welk, zijns oordeels, netter en reiner dan zijn eersteling gedicht was. Nu drong men er op aan, hij zou een gedeelte van hetzelve, als proeve zijner kunstvordering, lezen. ‘Moest ik niet een houten aanzigt voorbinden⁽¹⁰⁾, indien ik waagde voor zulk eene welverstandige vierschaar te regt te staan?’ vraagde hij; maar toen visscher, spieghel en andere ijverige Kameristen aan bleven houden en de Juffers hare smeekbeden bij de hunne voegden, en vondel, {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} met van vreugde glinsterende oogen en in de handen wrijvende, hem scheen te bidden, geen' oogenblik te aarzelen, toen stond hij op en sprak glimlagchende: ‘In groote daên mag wil bestaan, zegt de Latijner.’ Een hooger blos verspreidde zich over zijne wangen; met losse vingers streek hij over de blond-bruine kuif; zijn levenvol oog schitterde, en nu droeg hij, met sierlijken zwier zich gebogen hebbende, eenige choren voor van zijn nieuw treurspel Theseus en Ariadne⁽¹¹⁾. Met zwijgende aandacht leende men hem het oor. Aller bewondering eindigde in hartelijke verrukking en luide toejuiching. Nederig zocht hooft zich aan dezelve te onttrekken, door bij den gastheer aan te dringen, dat deze een gedeelte van zijn' Hertsspiegel⁽¹²⁾ mede zou deelen. Spieghel werd verbeden en las dat gedeelte voor⁽¹³⁾, in hetwelk de Amsterlandsche stroomen beschreven worden, welke te dien tijde des winters dermate buiten hunne oevers traden, dat al het land een waterrijke meer geleek. Met hoog genoegen hoorde het gezelschap, terwijl men, door een open rond in het lindepriëel, op de omstreek nederblikte, die beschrijving voordragen. In het ernstig leerdicht, tot hetwelk deze inleiding behoort, merkte de jonge hooft al de kernachtige deftigheid van spieghels rijken en verstandigen geest op, en ergerde zich daarom niet aan het hortende, onwelluidende, somtijds zelfs kreupele van des Dichters Zangvreugd. Van den vondel scheen er minder acht op te slaan. Half luide herhaalde hij eenige {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} regels van hooft, welke zijn geheugen had opgevangen. ‘Thans is het dijne beurt, Vader roemer!’ zeide hooft, toen men spieghel de algemeene goedkeuring betuigd had. ‘Ik bid u, disch iets op uit de Rommelzoo; ze behoort tot ulieder dichtbanket, als Goudsche mosterd op de Vaderlandsche tafel. Gij ziet het, Hollands degelijke specerijen ben ik niet vergeten.’ ‘Ei, pieter!’ antwoordde roemer, ‘wat zou ik weder met den narrenstok loopen. Mijn vrolijkmoedig anneke moge een liedeken kwelen. Nieuw lied is zoet van toon; of onze gerbrand..... maar waar is ons anneke gebleven, waar zit breero?’ ‘Anneke heeft, ginds in de laantjes, goudbloemen, brunettekens, duizendschoonen en akeleijen zamengeraapt,’ zeide eene jonge Dame, welker zwierige roode bouwen, purperen keurs en op de Brahandsche wijze geknoopte wit satijnen mouwen van haren pronkenden smaak getuigden. ‘Zie, zij trantelt weder herwaarts en Juffer spieghel brengt de bloemen naar huis.’ ‘Storen wij haar niet, beminnelijke ludewina!’ antwoordde visscher, ‘dan meugt ge musceliaat en civetta uit dijne bouwen schudden, want de zoetgeurige voorjaarsblommekens beschamen die perfumaden.’ ‘Grammercy,’ antwoordde de Dame en tikte hem bestraffend op de wang, zonder roemer zijne rondachtigheit ten ergste te duiden; wij echter moeten haren naam verzwijgen, want minder ge- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} nade mogt hij vinden in de lieve oogen van eene harer nanichten. ‘Quas diligo (*),’ riep visscher lagchend uit, en vraagde weder naar bredero. ‘Ik zie hem evenmin als het kunst- en geestrijk anneke,’ gaf spieghel, die het onderhoud met ludewina niet gehoord had, ten antwoord. ‘Ligt dwaalt hij reeds weder in achterstraten en tavernen. Anna meugen wij nog niet bidden te kwelen. De dochter Mnemosynes zinge in haren tempel!’ ‘Ja straks in den Muzentempel!’ riepen allen uit. ‘Daar zuldij alzoo kwelen, liefelijke speelnoot der hemelsche Godinnen!’ zeide hooft tot de binnentredende. Ei gun mij een onderpand dier beloftenis te rooven.’ Hij naderde en drukte een' kus op de karmozijn-satijnen boordjes van haren vriendelijken mond. ‘Elk wat wils!’ zeide visscher, ‘welaan, kinderen en broeders, die ietwes van mijne Brabbeling⁽¹⁴⁾ geert. Bij St. Jacob! ik zal den strijd tusschen schijn en waarheid verhalen. Houdt het mij ten goede of er iet gebrak.’ - Terstond begon hij, met aanspraaklooze heuschheid, die proeve van zijn Tepelwerck voor te dragen. Nu keerde men tot hooft terug, en daar deze mededeelde, dat hij in Italië voornamelijk de minnezangen ter lievelingsoefening gekozen, en het {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} grootste gedeelte van zijn herdersspel Granida afgewerkt had, drong men terstond op eenige proeven aan; hij voldeed gaarne aan hunne heusche bede: reeds de inleiding vereenigde meesterlijk eenvoud en natuurlijken zwier, teeder vernuft en zoete welluidendheid: 't was Dorilea's liedje. Ieder was opgetogen van verrukking; meest echter streelde hooft de Jufferlijke goedkeuring. ‘Ach, bijlo! ik beklaag mijne amoureuse liedekens,’ zuchtte roemer, toen de jeugdige Dichter meerdere gedeelten van dat herdersspel had voorgedragen. ‘Wat heeft mijne bottigheid de verduitschte Poëten mishandeld! Orate pro nobis, lieve genannen! Miserere Phœbe! Hollands taal wijkt voor Tiberspraak, noch Griekentong in aardige zoetheid. Pieter bieter immer dijne gunst aan, onthoud roemers woord: gij zijt een overtreffelijk Poëet; eenmaal wordt gij de feniks der Duitsche Poëten⁽¹⁵⁾. Henrik! wat vreesden wij, dat ons Eglantiertje⁽¹⁶⁾ verwelken zou? Hooft zal als Hoofd dat verhoeden. Gelijke naam, gelijke daad. Onze coster bewaart het heiligdom.’ ‘Bredero zal het Rijk Phœbi met breeder roeden doen meten,’ voegde spieghel er bij, die regt veel behagen schepte in dergelijke woordspelingen. ‘Aan u zullen wij ons spiegelen en op Vader roemer roemen,’ merkte hooft aan, want ook hem kon men van die kwaal zijner tijdgenooten niet vrijpleiten. ‘En ik dan?’ vraagde vondel, met vonkelende oogen de Dichter-trits aanstarende. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen nam hooft den knaap op en plaatste hem op de schouders van visscher. ‘Ik ben boven allen verheven!’ riep de knaap uit. ‘Dat zult gij altijd zijn!’ sprak hooft; niemand, die hier eene voorspelling zag. Lagchend schudde visscher het jongsken van zijnen hals, kuste den knaap en zeide, met trouwhartig vermaan: ‘Joosje! joosje! Vader roemer zegt het u: Houd u rein, Acht u klein!’ (1) Op een gedeelte van den ontheiligden grond, welke tot dit zomerverblijf behoorde, vindt men thans den Paauwentuin, een zondagsch uitspanningsoord der lagere burgerklasse van de Hoofdstad. (2) Dergelijke priëelen en lindeboomen vindt men nog op eenige plaatsen. Ook te dien tijde waren zij geene volstrekte zeldzaamheid, gelijk uit het aangehaald gedicht van barlæus blijkt, in hetwelk hi] den lof van den lindeboom vermeldt op Oostwijck, de hofstede van f. boudewijns, jr. Hij noemt dien boom: 't Vrindlyck huys, gegroeyt in d'eerste hemel Gehangen in de locht en levend van 't gewemel Van bladt en vogeltjens. Spieghel roemt den zijnen bij herhaling in den Hertsspiegel. (3) Eene vergaderplaats van Puriteinen, door zekeren brown gesticht. (4) Ten jare 1601 heerschte eene vreesselijke pestziekte te Amsterdam. Zie wagenaar. (5) Men maakte elkander diets, dat aldaar het hoofd van dien Heilige opgegraven was. (6) Brechtje ten berg, spieghels eerste gade, overleden in 1599. (7) In 1591, met een' Voorrede van j. van der does, Heer van Noordwijk, uitgegeven. Het grootst gedeelte dier oplage werd door een' noodlottigen brand vernield. (8) o, Welke omhelzingen.! o, wat genoegen! vertaalt huijdecoper in zijne Hekeldichten, enz. van q. horatius flaccus. (9) Brandt, p.c. hoofts Leven, bladz. 6. Op die reis zond hij uit Florence aan de Amsterdamsche Kamer den bekenden brief zijn groet zendt, enz. Onbegrijpelijk is deszelfs jaarmerk in het jaar 1607 of 1608. Bilderdijk vond goed, in zijne uitgaven dien groven misslag zonder tereglwijzing over te nemen. P.c. hoofts Gedichten, II. D., bl. 196. (10) Moest ik niet zeer onbeschaamd zijn? (11) Spoedig na zijne terugkomst voltooid. Hooft wilde die eerstelingen der vergetelheid overgeven, en vernietigde dezelve. Zeer gegrond schijnt ons derhalve bilderdijks oordeel, dat deze twee oude stukken nooit naar een handschrift van hooft, maar naderhand uit het geheugen der speleren opgeschreven en gedrukt zijn geworden. Hoofts Gedichten, D. III, bl. 285. (12) In 1614 verscheen de eerste druk van dit op Meerhuyzen vervaardigd dichtstuk. Bilderdijks overbrenging in nieuwer taal en dichtmaat behoort mijnen lezeren bekend te ziju, (13) Hertsspiegel, II. Boek. (14) Over visschers Werken zie men het keurig geschrift van scheltema, anna en maria t. visscher. (15) Eigene woorden van visscher bij eene zijner zinnepoppen. (16) Het zinnebeeld der Amsterdamsche Kamer in Liefde bloeijende. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} II. De Muzentempel. o Langh gewenschte dagh die heden is verschenen, Nu is ons droeven anghst ten laetsten eens verdwenen. cats. Elisabeth. Was schafft Ihr? Götz. Du sollst deine Hand auch dazu geben und sagen: Gott segen Euch! Sie sind ein Paar. Elisabeth. So geschwind! Götz. Aber nicht unvermuthet. Göthe, Götz von Berlichingen. Nieuwe vreugde wachtte der vergadering in den Muzentempel, zoo noemde men het lusthuis van Meerhuijzen. De ruime eetzaal, een achtkant vertrek, getuigde overvloedig van des gastheers rijkdom, smaak en kunstzin. Op het tapijtachtig behangsel prijkte, tusschen twee meesterlijke stukken, van den Amsterdamschen Schilder pieter barendsz., een afbeeldsel van coornhert, door den grooten goltzius, deszelfs leerling, geteekend; een frisch festoen van rozelaren was om de breede, kunstig vergulde lijst geslingerd; trouwhartig en vriendelijk zag de oude, door het jeugdig loover, op den vergaderden kring neder. Hooft was onder den hoogen spiegel van Siciliaansch glas geplaatst, welks eikenhouten lijsten met zeldzame kunst gesneden waren, terwijl op de kap spieghels wapen was aangebragt, met de bekende spreuk: {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Elk spiegele zich zelven. De jeugdige Dichter meende die eereplaats niet te mogen bekleeden; maar elke tegenstand was nutteloos: ‘Niet willen zitten daar de waard zal bevelen, Onder 't gezelschap, dat tegen den ander vrij is, Dunkt mij niet dat beleefdheid, maar courtozy is,’ zeide visscher. ‘Al dijn geratel is omsonst. Deugd verheugt wil, dat ludewina en anneke uwe tafelgeburinnen zullen zijn.’ ‘Dan maakt de spiegel mij de eereplaats niet uit,’ antwoordde hooft, ‘ik ben dijn willige dienaar.’ - Hij zette zich tusschen de Juffers neder. Digt in zijne nabijheid waren visscher en de Heer van kenenburg geplaatst. Regt tegenover den eersten zat spieghel, aan deszelfs zijde dieuwertje van marken. ‘Ziet ge, ook mijn bestorven henrik mint de meiskens nog,’ ging visscher schalksch voort: ‘Meiskens! als ik u mogt wezen omtrent, Al stonden de sterren in het firmament....’ ‘Zoo was als dag de hemel klaar.’ voegde spieghel er bij, en zag met gedwongene stoutmoedigheid dieuwertje in de oogen. Deze sloeg den blik neder en verschoof met stemmige deftigheid de akertjes van haren fijnen halsdoek. De tafel was rijk voorzien. Eene trotsche zwaan prijkte in het midden; pasteijen, taarten en marsepeinen omringden dezelve, gelijk kerken en kapellen eene trotsche domkerk; voor ditmaal had spieghel zijne les verwaarloosd: Wilt simpel aan- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} regten en de maat niet vergeten. Coster prees elk der geregten, met het oordeel eens kenners. Voor de benedictie verzocht spieghel, dat roemer de wetten zou lezen, welke deze in zijn huis gaf, en noodigde het gezelschap ijverig dat tafelregt te handhaven. Weldra begonnen de bekers rond te gaan. De Fransche wijn behoefde geene aanbeveling; telkens verlieten nieuwe fluiten en bekers de ingelegde buffetten; weldra werden de fijne dwalen bij de rondeeltjes bevlekt, en verschenen de zilveren kroezen, om het klaverblad met een staartje te drinken. ‘Henrik! laat ons een Benist boordje drinken,’ sprak visscher, ‘nunc est bibendum nunc pede libero pulsanda tellus (*), en toch doet dijn aanzigt mij weder aan den Bruinisten-gang denken. Ei hanteer toch de vreugde.’ ‘Gij zijt uitermate ernstig, Deugd verheugt!’ merkte de Oud-Burgemeester aan. ‘Hij vreest de pestilentie!’ antwoordde visscher. ‘Henrik! ge meugt wel voor een goed man bestaan; daarom die daserij ter zijde. Gebruik jolijt, terwijl gij zijt In uw jonge jaren.’ ‘Ei, vrees de pest niet, erentfeste vrundt!’ hernam de Oud-Burgemeester hooft; ‘gij, rustig dieuwertje! lees hem toch het sermoen, dat hij eenmaal in de Overigheid dezer goede stad zitting neme.’ {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik weet niet, wat mij op onzen henrik laurensz. zoo veel zou doen vermogen, Vader hooft!’ antwoordde deze; ‘maar zou zulk besluit iets tegen de pest baten?’ ‘Zij schuwt de Heeren van den Geregte, als het vuur het water⁽¹⁷⁾,’ zeide heemskerk. ‘Niemand hunner werd er door aangetast.’ ‘Alle moeite zal vergeefsch zijn,’ riep visscher uit. ‘Geldboete baat niet; daardoor wordt de rijke kaakharing niet vervaard. Hij zou al de kinderen in St. Lucia⁽¹⁸⁾ kunnen onderhouden, gelijk hij in 89 aan de Haagsche weezen zijn pœnitet betaalde⁽¹⁹⁾. Wees vrolijkmoedig, spieghel! en zeg met mij: Sta ik meê in 't rolletje, Zoo zal 't ook kosten mijn bolletje. Maar ik zeg het u, daar wringt u de schoen niet.’ ‘Een Benist boordje, roemer!’ sprak de gastheer onwillig, ‘bibe si bibis (*)! Laat af van die kwiksche zottigheid!’ Menig gast noodigde, in afwisselende vormen, den jeugdigen hooft, hem bescheid te doen. Met geestige beleefdheid wist deze zich dikwijls van die noodiging te ontslaan: ‘De rozenstrik der Bevalligheden houdt mij gevangen,’ zeide hij, op den kring der Juffers wijzende. Slechts wanneer de gezondheid Zijner Excellentie gedronken werd, stond hij telkens op, deelde hartelijk in dien dronk en stiet bijzonder met zijnen vriend, den Akademieburger, aan. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Welke nieuwsmare brengt ge van Graaf maurits?’ vraagde een der gasten, ‘viert hij nog bruidsbanketten te Arnhem, bij Graaf lodewijk gunther; danst hij nog om margaretha's bruidskroon?’ ‘Zijne Excellentie viert feest met Graaf lodewijk,’ was hoofts antwoord, maar Rijnberk⁽²⁰⁾ is de bruid; musketten en veldstukken zijn de luiten en pijpen, de koegels bruidsuiker, lansknechten en ruiteren de bruiloftstoet.’ ‘Graaf maurits voor Rijnberk!’ juichte de Heer van marken, ‘eene blijde tijding, bijlo! Zoo zal de vervloekte Spanjool dan uit zijn roofnest gedreven worden. Leve Graaf mauritius!’ ‘Zijn broeder dankt u,’ sprak de Leydsche Student. ‘Graaf henrik frederik van Nassau⁽²¹⁾, onze Raadsheer van Staat!’ zeide de jonge hooft. ‘Zijne Excellentie gunt mij de eere ulieden aan hem voor te stellen. Aan het Hof van henrik den Vierden mogt ik zijne Prinselijke Hoogheid ontmoeten; gisteren vond ik Zijne Genade in 's Gravenhage weder. Als Zijne Excellentie hoorde, dat ik naar Amsterdam trok, zeide hij, mij te zullen verzellen, mits Zijne Excellentie voor een' mijner Akademievrienden door zou gaan.’ De algemeene vreugde en verrassing steeg ten top. Ieder juichte den jeugdigen Prins toe. ‘Vivat, lang leev' Prins henderik!’ riep visscher, ‘eene opregte Overigheid is eene gave van God. Heil zij den zonen van onzen wilhelmus! Spieghel! denk aan mijnen ouwevaar! {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Nooit schoonder dag, nooit blijder tijdinge, Nooit meer solaas, nooit meer verblijdinge! Welaan, lustig, Phoebi volk! 't lied van den Heer van aldegonde!’ Aller stem vereenigde zich in ons oudst en dierbaarst volksgezang. Henrik frederik dankte het gezelschap voor hunne gulle en getrouwe heuschheid, maar drong er op aan, dat men, gedurende het verdere feest, zich even weinig om hem bekommeren zou, als om den Student van kenenburg. Spieghel achtte liet nu den tijd, om visschers tafelwet te herinneren: ‘Voor 't minst most ieder een liedeken kwelen.’ ‘Nunc hilares, si quando mihi, nunc ludite Musae (*) !’ jubelde Doctor plemp, terwijl hij met vechters aanstiet. ‘Fas audire jocos, levioraque carmina (†),’ voegde deze er bij. ‘Lieve gezel!’ antwoordde de eerste, ‘zoo wordt het hier een feest Jovis, conferatur homerus, ubi.... (§).’ Visschers krachtige stem, welke het liedje: Daar reed een Heer met zijn' schildknecht, Santio, aanhief, brak hun gesprek af. Plemp zette echter weinige oogenblikken later hetzelve weder voort, en zonderling klonken zijne Grieksche verzen tusschen visschers onverstaanbaar referein: {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nu weder de kneder de koorde, sante jante iko, Kanteko de kandelaar de isio.’ De Prins zong een liedje van clement marot. Liefelijk draaijende en quinckende, droeg anna visscher het bevallig zangstukje Het daget uit den oosten voor. Nu kwam de beurt aan den jeugdigen hooft. Hij zong de bevallige herdersklagt, Vluchtige Nymphe! waarhenen zoo snel. In denzelfden oogeublik waren allen, als door een' tooverslag, bij den wanhopenden minnaar verplaatst, zagen hem de Schoone vervolgen, en vreesden met hem, dat derzelver vlechten in boomen en struweelen hechten zouden, 't Was alsof zij Galathea's vluggen tred de grastippen hoorden aanraken, terwijl zij al verder en verder spoedde. Zij volgden de vlugtende, hoorden de woorden in des vervolgers keel, door zijn hijgen, versmoren, tot de Nymphe trager werd en des minnaars wenschen hoorde. Allen bewonderden den treffelijken, maar eenigzins weelderigen zang. Toen het lied geëindigd was en hooft zich weder nederzette, naderden anna visscher en elizabeth spieghel, en zetteden hem eene met bloemen doorvlochten lauwerkroon op het hoofd. Op hetzelfde oogenblik deden zich, uit een nabijgelegen vertrek, vedels, luiten, schalmeijen en pijpen hooren, en trad gerbrand bredero voorwaarts. De muzijk zweeg en hoofts getrouwe vriend sprak tot hem: {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Uw lof, welwaarde Heer! wordt treffelijk bekend Van Nederlands begin tot naarder grenzen end; De grootsten van de stad, die prijzen uw gedichten, Voor d'eelste, die er zijn in 't boerten en het stichten.’ Bredero zweeg en boog zich. Toen sprong de kleine vondel te voorschijn en sprak: Eeuwiglijk past Het dezen dag te vieren; Met veelheid van laurieren Zijn hoofd belast. De Jufferlijke handen, Heer hooft! gehoorzaamden dijne woorden in 't spel van Theseus.’ Nu was er geen einde aan het vreugdejubel. Menig bekergroet, eer de rust keerde. ‘Nu, henrik!’ sprak visscher, ‘zuikerelekaarten! zuldij nu dansen?’ ‘Leut diet leut, ik leut nae⁽²²⁾, zeg ik met de Waterlanders,’ antwoordde deze en schudde het hoofd. ‘Blommenherten!’ hernam roemer, ‘zal pieter, noch dijn Princelijke naamgenoot, uwe visevaserijen verdrijven. Maar, pays en vree, wij scheiden nog niet, kneutervaêr! Wie, gezellen! geeft een raadsel uit?’ ‘Vader roemer het eerste!’ was de algemeene kreet. ‘Nu, dieuwertje! zoo let gij dan op en raad wat het zij: Neem, meisgen! d' eerste van een meloen, De middelst van ham, de lest van een hoen: Kies wel, dan vindt ge in vreugde recreatie, In droevig leed en onheil veel solacy.’ {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Dieuwertje giste - maar miste⁽²³⁾. Bredero had intusschen heimelijk met den Prins gesproken. ‘Indien ik hier meer dan Akademieburger ware,’ sprak deze nu lagchende, ‘dan zoude ik den deftigen gastheer verzoeken, der Jonkvrouw zijne hulp te verleenen.’ ‘De wensch van iederen gast is den Heer spieghel een gebod,’ zeide de Oud-Buigemeester. De gastheer had zich reeds aangeboden; gaelijkjes lagchende, nam dieuwertje zijn' voorslag aan; hij begon te raden, vond de oplossing en fluisterde haar dezelve in het oor. ‘Ik dank u voor dijnen raad, Vader roemer!’ sprak zij. ‘En....’ Dieuwertje zweeg en zag spieghel aan. ‘Mijne dochter heeft reeds gekozen en genomen,’ zeide de Heer van marken. - Spieghel bloosde, deinsde onwillekeurig terug, sloeg haar met een' vorschenden blik gade, las in hare ziej, en - klemde de geliefde in het volgende oogenblik in de armen. ‘Zoo zal ik het dan zijn, vrome en geestrijke Maagd!’ riep hij uit. ‘Ja,’ antwoordde zij zacht, terwijl zij zijne teedere omhelzing beantwoordde. ‘Mijn ouwevaar!’ juichte visscher. Het gansche gezelschap stond verbaasd over deze onverwachte verloving. ‘Waardigste Vrienden!’ sprak eindelijk de Heer van marken, ‘ik wist, dat deze gebeurtenis u verbazen en verheugen zou. Mijn dieuwertje heeft u dezelve voorbereid. Dezen morgen verzekerde zij mij, dat hare onstant- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} achtige twijfel geweken was, en zij, bij zulke manier, spieghel van desperacy zou redden.’ ‘Geene helderder klucht in mijn leven,’ zeide visscher. ‘Wijn te drinken mogt mij zoo niet verfreijen. Nu, henrik! zullen wij dansen.’ ‘Mijne voeten jeuken reeds naar de Allemande,’ antwoordde spieghel. ‘Leid uwe speelluî binnen, gerbrand! - Roemer! de honderd rozenobels zijn gewonnen.’ De dans ving aan. De Prins opende denzelven met Juffer hooft. Anna visscher vond, in des Prinsen dichterlijken vriend, den properen danser, welken vondel, die toevallig hooft bij deszelfs aankomst ontmoet had, haar voorspellen kon. Een groot gedeelte van den nacht duurde de vreugde voort. Eindelijk kwam het scheidensuur. ‘Adieu geneuchten en alle jolijt!’ sprak visscher, toen hij met Doctor plemp naar het jagt van den Burgemeester trok, in hetwelk al de gasten reeds plaats hadden genomen; ‘scheiden, scheiden is een bitter lot!’ ‘Tempus est abire mihi (*), merkte Doctor plemp aan. Maar - proveniant alii sic saepe dies (†)’ ‘Nu, henrik!’ riep roemer van boord zijnen vriend toe, welke, nadat hij zijne geliefde in het jagt gebragt had, naar Meerhuijzen terugkeerde, ‘kwel u niet al te zeer over de pestilentie!’ ‘Wie zou naargeestig door ieder bezwaar ter {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} neder worden gedrukt, terwijl men zich in Oranjes manhafte deugd, in trouwhartige vriendschap fleurende Rhetorica en standvaste amoureusheid verblijden mag?’ zeide de Oud-Burgemeester. ‘Maar hoor, onze luchtige gezellen treuren niet.’ Men had reeds weder een vrolijk gezang aangeheven. Liefelijk klonken de zuivere stemmen, door de muzijk, welke bredero bezorgd had, begeleid, over het Gulden Water: zóó werd destijds een gedeelte van den Amstelstroom genoemd. Duizenden sterren vonkelden in het donkerblaauw hemelgewelf: de glans der maan wierp eene fontein van zilveren lichtspatten op de golfjes van den Amstel: door het gedruisch wakker geschrikt, vlogen telkens wilde eenden en ganzen uit de met riet bedekte oevers op; statelijk dreven de gesloten waterleliën met hare bladerrijke planteu voor het jagt, en ieder keerde huiswaarts, vervuld van vergenoegde blijdschap over spieghels verloving, des Prinsen heuschheid en de terugkomst van den jeugdigen Dichter, met wien een nieuw en heerlijk tijdperk der Vaderlandsche Letterkunde zou aanvangen. (17) Geschiedkundige bijzonderheid. (18) Het klooster van St. Lucia had men tot een Burgerweeshuis herschapen. De naam der St. Luciënsteeg herinnert ons nog het oude gesticht. (19) Spieghel had in 1589 geweigerd, Raad in de Admiraliteit te Hoorn, van wege Amsterdam, te worden, en daarvoor f500 boete betaald; om te Amsterdam niet tot Schepen gekozen te worden, vestigde hij zich eenigen tijd te Haarlem. (20) Den 18den Junij, 1601, werd de aanval ondernomen; van meteren, Nederlandsche Oorlogen, bl. 74. Den 30slen Julij moest de stad zich overgeven. (21) Des Prinsen namen werden in deze orde genoemd tol den dood van zijn' broeder maurits. (22) Wie 't geloove, ik niet, is de zin van dit Waterlandsch spreekwoord. (23) Wees gelukkiger in het raden, lieve lezeres! {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} De Kaninefaat, geschiedkundige karakterschets. Mer wreet Volc en starc in vant. melis stoke. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Veertien jaren na de geboorte des Heilands, ‘na ons Heeren Carnacioen,’ zouden de Kronijkschrijvers zeggen, dreef op de stille oppervlakte van den Rijnstroom, niet verre van de plek, waar een tak dezer rivier te dien tijde in de Noordzee viel, een kunsteloos gebouwd vaartuig, zamengevoegd uit ruwe planken, wier breede reten met biezen gestopt waren. Een knaap, zijn leeftijd grensde aan de jongelingsjaren, liet den breeden roeispaan rusten, en strekte zich uit op een en bundel kruiden, welke bij plinius Brittannische genoemd worden, en als tegengif strekten tegen de verderfelijke gevolgen, die het gebruik van het zoete water uit zekere aan den zeekant liggende bron veroorzaakte. Die jeugdige zoon van Nederland was bijna geheel naakt. In woeste krullen hingen de goudgele lokken langs den blanken hals en schouderen; slechts van de heup tot de kniën reikte een stierenhuiden rok, met eenen doorn bevestigd. De avondnevel was koud en scherp; maar zijn lig- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} chaam was tegen deszelfs invloed gehard. Het was of zijn hemelsblaauw oog het uitdrukte, dat hij, gelijk zijn Geboorteland, de ongenade der Natuur trotseerde. Op het achtergedeelte van het vaartuig stond een reusachtige grijsaard; meer dan de ouderdom hem daartoe noodzaakte, boog hij zich naar den zwaren eikenhouten speerstok, op welken hij rustte. Een kleed van herteleder, kunstig gevlekt, en met de huid van zeehonden doorwerkt, sloot prangend om het vermagerd ligchaam, en deed zijnen ligchaamsbouw hoekig en scherp als dien der Heiligen van salvator rosa uitkomen. Zijne hoofdkruin was met een' uit teenen gevlochten' korf bedekt, onder welken de grijze haren verborgen waren. Een smalle mantel van wolfspels hing over schouders en borst; de bloedroode randen van dat kleedingstuk bedekten eenigzins het breede knijf, hetwelk tusschen des grijsaards gordel gestoken was. Op het gelaat van den oude waren de sporen van tachtig winters gegrift. Zijn grijze baard, waarmede een knevel, die zijnen mond geheel beschaduwde, zich vereenigde, vermeerderde het schrikwekkende van zijn voorkomen. Zijn aanblik zou der Romeinsche jeugd geweldigen schrik aangejaagd hebben, veel heviger nog dan die Batavische afbeeldsels, welke, volgens martialis, bij haar zoo geducht waren. De grijsaard was een Kaninefaat; de knaap was zijn kleinzoon. ‘Dat Thor u vernietige, merkteeken onzer ver- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} nedering!’ mompelde de oude, en zijn blik fonkelde. Het Romeinsche gesticht, hetwelk zich, ten noordwesten van het tegenwoordige Katwijk op Zee, boven een klein woud van vruchtboomen verhief, deed den Kaninefaat zulke sombere woorden spreken. Dat gebouw is thans geheel verdwenen; getrouw als het graf, bedekt de zee ons deszelfs grondvesten, die vroeger, en vooral in de zestiende eeuw, somtijds zigtbaar waren. Germanicus, de edele zoon van drusus, stichtte, volgens eene geoorloofde gissing, dáár ter plaatse eenen burg; ter eere van zijne gade noemde men denzelven Agrippina's-hof. Het was een vierkant gebouw van graauwen tufsteen; ter zijde van den hoofdingang rezen statelijke hoektorens; helder spiegelden zij in den vloed terug, Die 't Huis te Britten plag te schaven. Alles was eenzaam in het uitgestrekte gesticht. Germanicus beoorloogde de Cherusken aan de Wezer; gelijk immer, bevond agrippina, ‘eene vrouw van overgrooten moed,’ ook thans zich in de nabijheid van het tooneel des oorlogs. ‘Het Land bukt onder het aantal dier schandelijke steenklompen,’ zuchtte de oude. ‘Ik heb andere dagen gekend, Knaap! De vader uws vaders herinnert zich den tijd, dat niemand hier caesars naam noemde. Toen waren de Onzienlijken zegenende met ons. Bij Thor! toen was het hier eèn goede grond. Geene menschenhand {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} had gehouwen opgetrokken, opdat men op de toppen der eikenwouden zou kunnen staren; maar schoon was het eeuwige woud; geen onheilige had het ontwijd. Men zag toen den zilveren krijgsrok van den Romein hier niet blinken; maar liever zien de zonen van het Noorden den stierenmantel en strijdpriem en stevig gevlochtene schilden van hunnen stam. Toen kenden wij bespotting noch verachting; alleen den haat kenden wij, mannelijken haat, in regtvaardige veede verzoend.’ ‘Maar hun caesar, was hij geen zoon des oorlogs?’ vraagde de jeugdige Kaninefaat. ‘Ga naar de school van germanicus, Knaap!’ antwoordde de grijsaard. ‘Dáár zal men u leeren, welk een man caesar, was; wat al dankbaarheid men hem verschuldigd zij. Ziet gij de zon ginds ondergaan? Vuurrood brandt die roode schijf in het grijze kleed der nevelen. Een trotsch schouwspel! - denk, terwijl gij het aanblikt, aan caesar! Wie Germanen verovert, moet geen lafaard zijn: dat heeft varus geleerd. Ach! of men caesar geene weldaden moest danken; dat hij de verdrukten niet tegen de magtige Friezen verdedigd hadde, die ons uit het Noorden bestookten! Vreemde bondgenooten zijn gevaarlijk, als zij zich aanbieden. Ik voorspel het u, Knaap! De Onzienlijken zullen mijn oog voor dat leed bewaren; maar de dag nadert, dat de zonen van het Zuiden hier als meesters zullen heerschen.’ ‘Wij slaven!’ riep de knaap verontwaardigd uit. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Vader van mijnen vader!’ ging hij voort: ‘leg uwen strijdpriem in mijne hand, wanneer gij naar Walhalla gaat. Als slaaf sterf ik niet.’ ‘Mijn priem worde met mij onder den groenen lijkheuvel begraven,’ antwoordde de Kaninefaat; maar, toen tiberius ons bedwong, vervloekt zij de dag, als de zee zijne schepen herwaarts bragt! heb ik op het strand een' trotschen Hoofdman der Romeinen verslagen. Zijn tweesnijdend zwaard plantte ik op mijnen terp; nog grijnst zijn bekkeneel onder den strijdhelm. Dat roestig zwaard is scherp; ik zal het stomp slijpen, dan moogt gij het nemen; het zal u goede dienst doen. ‘En den Romeinschen kop zullen wij aan den kleinen cajus schenken. Het kind met de soldatensokken zal er behagen in scheppen. ‘Het is een schoone kop, brinio! al de tanden prijken er in. Hij heeft uwe kruiden niet noodig.’ De Kaninefaat wees op de kruiden, welke de knaap gezameld had; zij waren een geneesmiddel tegen de tandziekten. De knaap lachte en roeide ijveriger. Het werd reeds duister op het water, want beide oevers waren met digt kreupelhout bedekt, achter hetwelk zich onmetelijke bosschen verhieven. De geheele Rijnoever tot Utrecht, toen Trajectum genaamd, was geheel wildernis. Slechts op grooten afstand zag men somtijds een' of meerdere terpen, met ruw opgeslagene woningen bebouwd; het rieten koepeldak, de ruime omheining en de blinkende aarde, met welke de gevlochtene wanden {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} bestreken waren, gaven aan die gebouwen iets eigendommelijks. ‘Alles is nog niet verloren,’ begon de Kaninefaat weder, en zijne oogen fonkelden, ‘Ook dáár wonen mannen! De tijd verzoent. Eens zullen de naburige stammen ons de broederband reiken, om den vreemdeling te verjagen. Bij Thor! het is geen slavenbloed, dat door hunne aderen stroomt.’ ‘Zijn ze talrijk, die stammen?’ vraagde de knaap; ‘noem ze mij.’ ‘Dapper en talrijk,’ was het antwoord, ‘zult gij de Batavieren zien verschijnen, die de vale heide en het bruikland bewonen, die aan meren en broeken en op de duinhoogten zich woningen maakten; die in het wilde woud hunne wijken hebben; aan ons Schakenbosch grenzen, en in de bosschen langs het zeestrand hunne hutten bouwden. Gij zult de Marezaten zien, die tusschen de onafzienlijke zee en het breede Vliemeer wonen. Ook de Friezen en Uzipeters, de Bructeren en Tencteren ken ik. Drusus, de Germanenbestrijder, verwon hen; maar, evenmin als wij, zijn ze tot slavernij geboren. Zij zullen in de wapenkans deelen. Thor geleidt ten strijde. De Bardenzang verheft den strijdlust. Brinio! vrij of dood! dat zij uw wapenwoord!’ ‘Vrij of dood!’ riep de knaap in vervoering uit. ‘o, Het moet heerlijk zijn te strijden!’ ‘Ja, hij is heerlijk, de dag van Thor!’ hernam de oude. ‘Zoet is de rust na den oorlogstijd, als {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} freya ons zegent en eene blonde maagd de huwelijksgeschenken met ons wisselt. Zelfs mijn vader roemde die rust, toen zijn stam, eerlijk geweken voor de overmagt - het was Germaansche overmagt, brinio! - zich in dit nieuwe Land vestigde. De Onzienlijken hadden het hem bereid. Door de breede zee vormden zij den grond. Deze wouden, die vergrijsde eikenstammen, dat donker beukenhout, die zware bosschen, ze waren toen teeder en jong als gij, brinio! De vruchtbare aarde verhief zich boven de zwarte plassen, gelijk de bleeke waterplant ginds op den vloed van den Rijn bloeit. Verdord wier bedekte allerwegen den bodem. Toen vingen mijne Vaderen aan, dien grond vruchtbaar te maken, en handhaafden de oorlogsdengd. In grijzen mistdamp leefden zij; maar hun gemoed was helder. De Onzienlijken waren met hen. Het verbond der Onzienlijken zegent meer dan dat der Romeinen.’ ‘Men prijst germanicus met de Eiberbeenen als een braaf en kloekhartig oorlogsman,’ merkte brinio aan. ‘Het zou oneerlijk zijn hem te smalen,’ antwoordde de Kaninefaat; ‘maar onthoud mijn woord, Knaap! Wee het Land, waar de vreemdeling zich vestigt! Vijfmaal tel ik mijne vingers, eer ik de burgen berekend heb, door den vader van dien Eiberbeen gebouwd. Germanicus stichtte het gindsche gevaarte; de sterkte, op de plek, welke zij Lugdunum noemen, zal ons dreigen, {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} als het groote wijf, hetwelk drusus bij den Elvestroom verscheen. De onderdom verduistert het oog voor het tegenwoordige; maar de blik van den grijsaard ziet helderder in de toekomst. Duur zal men de zegenende bescherming der zonen van Rome betreuren.’ ‘Wij vernemen niets van den oorlog,’ sprak de knaap; ‘welligt zijn de Cherusken reeds door germanicus en de benden onzer mannen verslagen.’ ‘Mogten wij het vernemen, wanneer wij onzen terp bereiken! De zeewind steekt op. Er komt storm. De eikenvlam zal ons koesteren, terwijl de vrouw, die u baarde, ons het rundervleesch bereidt. Brinio! zijn uwe leden niet verkleumd?’ ‘Liever verkleumd onder een' vrijen hemel, dan gekoesterd door het wachtvuur der vijanden,’ antwoordde de knaap, en dreef den roeispaan driftig door het water. Gedurig werd de avondschemering graauwer; de vochtige nevel werd gedurig ondragelijker. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} De pestilentie te Katwijk, (1625). Een hedendaeghsche geschiedenisse, dewelcke, indien se in haer volle leden, met een soele penne naer eijsch van saken, ware verhandelt, mijns oordeels, niet en soude hebben te wijcken de bedenckelijckste gevallen van de voorige eenwen. jacos cats, Graf-Houwelick. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Men nu dagelijks hoort snappen, Waarom zouw ik niet? 't zijn mijn schijven, die er klappen, lk heb er zoo veel ingebrocht, of mier as jij. hooft. ‘Dood,.... mijne moeder dood. Lacy! wij zijn enkel kaf. Moeder! Moeder! ook u nam de pestilentie in haaste van mij weg! Ai, troost mijne ziel, lieve God! nu heb ik alles verloren!’ Luid schreijende verborg eene jonge vrouw haar bleek gelaat in het voorschoot; terwijl zij met de linkerhand op eene doodkist rustte. Deze was op een paar schragen in eene donkere schuur nedergezet; de schemering zoude er haar slechts flaauw hebben doen onderscheiden, indien geen heldere zonnestraal door eene der spleten van het houten dak was ingevallen. Zij verlichtte het lijk der oude moeder, en eindigde op haar loodkleurig gelaat. Akelig vertoonden zich de blaauwe pestvlekken bij dat schijnsel; de linnen doodsmuts glansde grillig wit. Dat vrolijk licht der zon was vreesselijk! Het is soms, of de onverschillige Natuur onze smart meêdoogenloos bespot. ‘Hechtje! hechtje!’ riep buiten eene norsche stem. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik kom, orbert!’ antwoordde de jonge vrouw, wischte de tranen af, drukte nog eens hare hand op de ingevallen kaak der oude, en verliet toen met haastige schreden de schuur. Op behoedzamen afstand van dat ongeschikt doodenverblijf, stond op het grasveld, hetwelk haar van de hofstede scheidde, een landman, zóó overdadig uitgedost, als lieden van zijnen stand zich dit in de zeventiende eeuw veroorloofden. Zijn gelaatdroeg het kenmerk der trotsche onbeschaamdheid van onwetenden rijkdom. In dikke hossen hing het blonde haar, van onder den breed geranden hoed, op den uedergeslagen', breeden kraag; ter zijde van den mond bogen zich twee vlassige knevels naar de ronding van de wang; hij smookte uit eene kleine pijp; als moest de Virginische tabakswalm den dood van hem verwijderd houden. Toen hechtje naderde, zette orbert zich op eene bank neder, sloeg de beenen over elkander, wierp met zelfbehagen een' blik op de groote strikken zijner schoenen, en strekte intusschen de hand uit, om zijne vrouw - hechtje was ongelukkig genoeg, orberts echlgenoot te zijn - te gebieden, niet digter te naderen. ‘Gij wilt mijn verderf!’ snaauwde hij haar toe. ‘Gansch bloed! wat doet gij bij de kreng anders dan de pest op dijnen hals halen? Niet nader, niet nader! - Hoort ge, slechtt duif! wilt gij sterven? orbert is het leven niet zat, en ge moogt alleenig gaan. Seldrement, mijn hartje! ik nam je niet te hijlik, om erfgenaam van jen pestilen- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} ten adem te zijn. Geen hijliksgoed, maar zulk een erfstuk, dat kan dan gansch niet door den beugel. Ik had je dan liever nooit uit Wassenaar gehaald, Kijnd!’ ‘Och, orbert!’ antwoordde de jonge vrouw; ‘ik wenschte, dat ons huwelijk u niet behoefde te herouwen. Ik zeide het altijd: Rijke orbert moest het arme hechtje niet trouwen; maar gij wildet mij niet gelooven, mijne moeder wenschte ik zou dijne vrouw worden.’ ‘Ja, niet waar? Zij wist slecht wat u dient! wat trantelt gij dan telkens naar de schuur, alsof Prins Maurits daar te pronk lag? aelbrecht jansz. van Katwijk buiten, die Jonker van Kalisdijk, beviel de kleuter beter: is het zoo niet, zuurmuil? Maar de oude slons was sneêger; orberts brikken konden haar het bekollen, dan al de suikerzoete woordekens van aelbert jansz.’ ‘Gij zijt een hatelijk mensch, orbert! Ginds ligt het lijk mijner moeder onbegraven in de doodkiste, en ik moet zulke beschimpingen hooren. Ik heb aan het verleden niet meer gedacht, toen ik moeders wensch ter harte nam, en dijne vrouw wilde worden. Zij geloofde, dat gij mij opregtelijk lief hadt, orbert! ik niet; toen reeds kende ik u!’ ‘En aelbrecht jansz., zoude ik meenen, ook aelbrecht jansz.’ ‘Zwijg, zwijg. Mijn antwoord bistu niet waardig. God, de Heer, kent mij! Hij weet, hoe ik in gedurigen zelfstrijd aelbrecht jansz. zocht {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} te vergeten. Toen ons hijlik beslag zou krijgen heb ik hem voor het laatst, waarlijk voor het laatst gezien, en nooit aan iemand uit het dorp gevraagd, hoe het verder met aelbrecht jansz. bevoer. Dat kan gansch Katwijk getuigen.’ ‘Zalig die gelooven!’ antwoordde orbert schamper. ‘Mogelijk is aelbrecht jaksz. u reeds naar den hemel vooruit getrokken, hechtje! Dáár kunt gij een paar zijn, je staat er lang te boek; orbert, oreert mag naar St. Lucifer gaan.’ ‘Leef en wees gelukkig, orbert! maar ik gij zegt wèl, ik wensch, dat God de Heer mij hale! Die mij beminden, heeft de bleeke dood weggenomen; gij haàt, al onze buren beklagen mij. O! ik ben niet bevreesd voor de pestilentie; spoedig zal niemand mij haten, niemand mij beklagen!’ ‘Voor alle duivels! zoo moet gij immers de pest krijgen,’ murmelde orbert tusschen de tanden terwijl hij den hoed met de bloemfluweelen randen wat regter op het hoofd schoof; ‘en ik zal ook de pest krijgen!’ voegde hij er angstig bij, en stiet wrevelig met den hiel in het zilvergrijze zeezand, waarmede de werf bestrooid was. ‘Zoo lang mijne moeder niet begraven is, kau ik haar met verlaten; zoo lang haar lijk in de schuur ligt, word ik derwaarts getrokken Nergens heb ik rust, dan bij hare kiste!’ hernam hechtje. ‘Nu, t' avond wordt zij begraven. Ik zal een {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} gansch ander mensch zijn, wanneer de oude naar het kerkhof gedragen is. Als ik terug kom, want dezen avond moet ik naar Valkenburg, zal zij reeds ter ruste zijn.’ Verontwaardigd keerde hechtje zich van den hardvochtigen mensch af. Zij moest schreijen, maar wilde niet, dat orbert getuige van hare droefheid zoude zijn; daarom verliet zij de plaats, ging in het kleine zijvertrekje, waar de onderluiken gesloten waren, en het licht, door de breede hulstranken, die het bovenraam omwingerden, slechts onzeker op de roode vloertegels schemerde. Het gausche huis was stil, het gansche huis was uitgestorven, de dood woonde er! Drie offers der pest had hij in orberts woning gevonden. Eene dienstbode was slechts overgebleven. Commertje vreesde, dat het lot van huijbert en joost, de wakkere knechten van orbert, en jasperijntje, de jonge melkmeid, ook het hare zoude worden. Weenende zat zij in de keuken onder den zwaren schoorsteenmantel, en waagde het niet op te zien, als zoude haar uil iederen hoek de beenderman aangrimmen. Het trouwhartig commertje wilde hare ongelukkige meesteres niet verlaten; wat zij voor de arme weduwe van den vervolgden Remonstrantschen Predikant geweest was, bleef zij voor derzelver dochter. De dood woonde in dat huis; zou hij weldra voor orbert een bode der verschrikking, voor hechtje een weldoende engel zijn? Dergelijke gedachten vervulden den eerste; terwijl hij onrustig {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} bij zijne woning op het blinkende zand heen en weder ging. Het was een schoone en heldere dag. De Natuur schitterde van vreugde; alles was licht en leven. De torenspits blonk als goud; de breede, maar ledige straat van het dorp werd door den gloed der zonnestralen vrolijk verlicht. Orberts woning, aan de Valkenburgsche zijde, op eene kleine hoogte gelegen, had op dezelve het uitzigt. Het dartele lied des leeuwriks klonk hoven hem in de onbenevelde, blaauwe lucht; aan zijne zijde bakerden zich de hoenders in het warme zand; een haan, wiens vederen als die van bilderdijks Koekeloer blonken, wandelde zorgeloos heen en weder, en vergat de geneugten zijns levens niet. Alles genoot, slechts de mensch leed; orbert werd van wrevel verteerd. Bij zachter gemoedsstemming zoude er nog troost voor hem geweest zijn in de liefkozingen van den hond, die vrolijk tegen hem opsprong; hij duwde het dier terug; - voor hem was alles kwellend. Hij zag, hoe de weinige voorbijgangers de andere zijde van den weg kozen, om het gevreesde huis, op hetwelk een vloek scheen te rusten, zoo veel mogelijk te ontwijken. Ter nood en schuw groette men den rijken dorpeling; slechts enkelen waagden een' blik, om te zien, of op zijn gelaat de kenteekenen der pest zich reeds openbaarden. Algemeen haatte men hem; hij wist het, en beantwoordde daarom hunnen afgedwongen groet met norsche onbeschaamdheid. Zonder zich verder over hechtje te bekommeren, verliet hij zijne werf, en wandelde de {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} straat op. Naauwelijks eenige schreden voortgegaan zijnde, voelde hij zich onzacht bij den arm grijpen; grimmig omziende, ontdekte hij het bekende gelaat van els kals. Nimmer mogt het op blankheid roemen, maar thans was het dubbel rood; want een zwaarder last, dan de groote met steenen gevulde vischmand, welke zij op haar hoofd had geplaatst, drukte hare schouderen. ‘Wat wilt ge?’ vraagde orbert op knorrigen toon. ‘Wat dijne ranken mij bedurven hebben, en wat dij niet lossen kunt, al hadde de booze dijne zwarte ziel gekoft, mijn lambert, lambert mijn!’ Het wijf zette de ben op den grond, en de armen in de zijden. Digter drong zij op orbert aan, en met hare gloeijende blikken de zijnen zoekende te ontmoeten, schreeuwde zij hem toe: ‘De plage over dijne huid, bederver van mijn éénig kind! de plage over dijne huid, orbert!’ Als had hij onverwachts met den voet op eene vergiftige slang gestooten, sprong orbert ter zijde. Toorn en bijgeloijvige schrik spraken tevens uit zijne ontstelde wezenstrekken. Hij tastte in den zak, en wierp eenen rozenobel voor de voeten zijner vijandin. ‘Neem dijne exsecratie terug, Moeder! Om Godswil, vervloek mij niet!’ ‘Ik u niet vervloeken?’ vervolgde het wijf; ‘ik van u het bloedgeld van mijn' zoon aannemen? Dij hebt hem ticktacken en trocenlen geleerd; om dijnent wil heeft, hij zijn mooije goed {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} verhasardeerd, om het in dijne zakken te rolleu Dijne schuld is het, dat hij zich als lansknecht verliep, en dat, nu Breda Spaansch geworden is, de kraaijen zijn lijf en de nikkers zijne ziel hebben.’ ‘Breda is geus, oude Prij!’ hernam orbert, die zijne gewone norschheid hernomen had en thans door eenen glimlach van betweterij de ligtgeloovigheid der oude trachtte te beschamen. ‘Breda is geus! dij raast, zeg ik u! Zoo gij nuchter de Witte Poort biunen kwaamt, dan hebt ge onder weegs een weldig glaasjen geraapt.’ ‘Breda geus!’ hernam de furie. ‘Ga meê naar Leiden, fijnman! Ieder kijnd zal het u daár anders voorkallen. Al voor drie dagen heeft de Burgemeester gerrit leenders gezegd, dat de Heere God er ons zeker voor bezoeken zou, dat de plakkaten tegen de Harmianen nog niet vernieuwd zijn. Breda geus! Heeft dan de Spanjoolsche Veld heer niet met eigen hand den basterd van den ouden Prins doorstoken? en hebben dan de Spaansche oorlogsboeven mijn' armen jongen niet naakt uitgeplnisterd? Met buskruid hebben zij zijne ooren gevuld, en het toen met brandend stroo in brand gestoken. O, wee! wee!’ Luide snikken braken de woorden der oude af; de tranen behielden voor een' oogenblik de overhand op hare woede. Zij wierp zich neder op hare mand, en zag orbert met treurige, maar doorborende blikken aan. De ongevoelig glimlachte. ‘Lach vrij, orbert! in de hel zal het u te {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} bijster vromen, dat gij hier gelagenen hebt; bij dijne kist zal ik lagchen. Maar mijn kind komt niet weêrom, al is het, dat de pestilentie hechtje van dijn boos zelschap verlost. Lambert is dood, mooi lambert! Zóó noemden hem de vrijsters van Katwijk, en de zuiverlijkste was toen zijn partuur geweest. Heer! wat de knaap al grepen had, toen hij nog klein was! Altoos ging hij een kabel-end wijder in zee dan zijne maats, en hoe nechtig zwom hij terug, als hij mij van duin te huis zag komen!’ ‘Hij was er wèl aan geweest, ware hij toen zalig verzopen, eer dat gij mij zoo een redjement maakt, elsemoer!’ hervatte orbert, terwijl hij vergeefs haar voorbij trachtte te stappen. ‘Zaliger bijlo bij den Heer, dan in dijn rabauwen zelschap,’ hervatte de vergramde moeder. ‘Ziet, de jongman was kloek en vroedt, vóór hij dijne vrundtschap maakte. Maar toen zijn gerrit-vaer het aflegde, ging zijne vromigheit aan het ebben; met u toog hij naar de dronken bierlagen. En toen hij niets meer om of over had, koft hem harmen van 't schouw zijne pink af voor kleen geld en liet er goossen aelsz op varen; maar de guit had haar aan den booze verpand, en die haalde haar met al de maals, die er op waren, hier krek voor de kust op St. Jansnacht naar het diep. Dat is alles dijne schuld, orbert!’ ‘Leutert het u,’ hervatte de onbarmhartige, ‘dat ge zoo ruwelijk kalt? Zoo lambert ter helle voer, kan hij van St. Lucifer zijne pink komen mijnen.’ {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze laatste spotternij verdreef de weemoedige stemming, waarin de herinnering aan lamberts jeugd de ongelukkige moeder gebragt had. Vrij en onbelemmerd blaakte hare razernij. Woedender dan immer drukte zij hare ontvleeschde vingeren in orberts arm. ‘Laat los, Wijf!’ sprak hij driftig, en in het volgend oogenblik had hij zich aan hare knokkelen ontrukt. ‘Mij moogt gij ontloopen, der pestilentie zuldij niet te rap zijn. De pestilentie over dijne huid!’ schuifelde zij hem achterna. Orbert hoorde het en sidderde. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Hij vraagd', hij hoord', hij zocht, hij vond, dat hier Der zielen pest, de ziele van de pest is. lodenstein. Dien zelfden avond betrad een eeuzaam wandelaar den weg, welke van het Haagsche schouw naar Valkenburg geleidt. Eenvoudig was zijne kleeding, maar dezelve teekende echter een' persoon van hoogeren rang, dan zich gewoonlijk op dien schaars betreden' weg vertoonde. Zijn gelaat werd overschaduwd door den breeden rand van eenen lagen hoed, op welken eene witte pluim rustte: het éénige, dat bij het eentoonige van zijn overigens zwart gewaad afstak. Van tijd tot tijd zag men onder zijn' zwart fluweelen mantel een zilveren degengevest flikkeren. Zijn ligchaamsbouw deed vermoeden, dat kracht en vaardigheid denzelven eigen waren. Alles scheen ernstig in dien man. Met vaste en gelijkmatige schreden stapte hij voort: als iemand, die met rustige kalmte zijn onvermijdelijk lot te gemoet gaat, of zich met eigen oogen wil vergewissen van een onheil, welks tijding hij met vaste overtuiging gelooft. De avond was schoon, maar echter weinig opbeurend. Zwoel en zwaar drukte de lucht op de {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} schouderen des wandelaars; de volle maan prijkte aan den hemel: maar door een' dunnen nevel vertoonde zich hare schijf grooter en rooder dan gewoonlijk; een lage wind suisde over het veld, en plooide van tijd tot tijd het dorre gras in lange evenwijdige strooken, zoo ver de gezigteinder reikte. Het was onmogelijk, niet aan den adem des doods te denken; want voor het overige was alles stil; geen vogel klapwiekte door den verpesten dampkring. In de overtuiging, dat deze eenzaamheid door niemand zou gestoord worden, waren de moedige wachters op de boerenwerven gerust ingesluimerd. Slechts bij eene kleine stulp paarde een getrouwe dog zijn gehuil aan de algemeene jammerklagt der huisgenooten. Achter de halfgeopende deur lag het lijk eener jeugdige vrouw, met de armen kruisgewijze over elkander geslagen, op het stroo. Een oude boer, die als wadebuur ter beschouwing van den doode was genoodigd, waagde het niet de deur binnen te treden, maar bleef op een' afstand van dat hol der besmetting. De vreemdeling hoorde hem het woord dood uitspreken; hij wierp een' vlugtigen blik op het tooneel dier ellende, en huiverende zette hij zijnen eentoonigen gang voort. Het woord dood scheen zijne ooren te vervolgen. Een gansch ander tooneel wachtte hem in de herbergskamer te Valkenburg. In eene ernstige stemming opende hij de deur: hoe krijschend klonk hem het rumoer der dronkaards, het gerinkel van {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} kroezen en kannen in het oor! Nimmer vertoont zich de menschelijke natuur meer in hare uitersten, dan in die tijden van algemeene ellende. De deugden zijn verhevener; maar ook de ondeugd neemt den korten tijd van het veege leven met dubbele gretigheid waar, om te eten, te drinken en morgen te sterven. Alle maatschappelijke vormen vallen weg voor de voorstelling van het groote slagveld des doods, waarop de hoveling niet van den bedelaar te onderkennen is. Een kleine, kreupele, havelooze kerel stond midden in den kring der boeren. Zijn roode hemdrok, zijn zwartkleurig schootsvel en zijne graauw lederen muts, gevoegd bij zijne met pek besmette en eeltige handen, kondigden den schoenmaker aan. Hij scheen weinig verlegen, ofschoon de waard hem met zijne stevige vuisten in den kraag gegrepen had. ‘Een tweede Duc d'alva bistu!’ riep hij onbeschaamd lagchende uit, ‘die een' vromen geus om de Schrift vervolgt.’ ‘Om de schrift, die te boek of aan den wand staat, vervolg ik u,’ zeide de waard, terwijl hij hem dreigend een' kerfstok wees. ‘Met dijne leugens zuldij mij niet langer pappen. Of dij al lustig een paar kannen door de glazen kunt werpen, dat geeft mij geene nering. Specij in manum, dat is 't eerste, sijmen-maat! en dan meugt dij het gat uit.’ ‘Heb ik van al mijn dagen zulk een' oolijken gekskaproen gezien!’ schreeuwde de schoenmaker. ‘Dijne deur zoudt dij digt houden, al kwam de fortuin zelve aankloppen. Loop ik niet de Tavaarens van {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Leiden voorbij, om bij dijne boeren ruimschotelt te banken? en nog zegt dij geen' dank hebt!’ Het binnentreden van den deftigen vreemdeling bragt de twistende partijen eene wijl tot zwijgen. Weinig echter behaagde hem het gezelschap. Hij plaatste zich naast den schoorsteen, en leunde tegen deszelfs breeden rand. In mijmering verzonken, staarde hij zwijgend op de blaauwe met tafereelen uit de gewijde geschiedenis versierde steentjes, welke ter zijde van de zwarte haardplaten gemetseld waren. Toevallig bestraalde het licht der lamp eenige der tigcheltjes, waarop de geschiedenis van nabal en de schoone abigaël was voorgesteld. De overmoedige echtgenoot scheen zijn gewaad aan floris den IVen, abigaël het hare aan Vrouw geertruid, de Landvoogdesse, ontleend te hebben, met evenveel regt welligt als de Haarlemsche Kloosterbroeders ons grafelijk voorgeslacht in dien dos staken. Onder de afbeelding stond met Gothische letters: Hij hiet Nabal en zijn wijf hiet Abigail, en was een wijf van goeden verstande en schoon van aengesichte: de man daarentegen was hart en boosachtigh in zijnen doen, en was een van Caleb. De jonge man zag deze woorden; een bittere glimlach zweefde om zijnen mond. Zoo drijft soms een witte, grillige nevel over het zwarte, met Maartsche hagelwolken bezwangerde zwerk. Het onstuimig gezelschap werd hem dubbel hinderlijk; hij verliet den schoorsteen, vraagde eenen kroes water, en ging moedeloos aan eene kleine, lage tafel zitten, met de hand onder het hoofd. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} De vreemdeling bemerkte het niet, dat iemand zich tegenover hem nederzette. Het was een afgeleefd grijsaard. Zijn donkerbruin gewaad was met lappen bedekt; een morsige kraag flodderde slordig om zijn' mageren hals. De vorm van den hoogen hoed moest ieder verzekeren, dat dezelve in leicesters tijd betere dagen gekend had. Indien de vreemde zijn' overbuurman had aangezien, hij zou zich verwonderd hebben, dat zulk een man de herberg van Valkenburg bezocht. Onwillekeurig zou zijne hand den bedelaar een penningsken toegereikt hebben; maar de trotsche wijze, op welke de oude eenen kroes eischte, en even alsof sijmens bierkan de zijne ware, uit dezelve zich den beker volschonk, bewees, dat hij meer vrijpostigheid had, dan de armoede zich aan kan matigen. Zwijgend sloeg hij soms den roodharigen schoenmaker gade. Deze wendde den blik af, wanneer hunne oogen elkander ontmoetten. Zoo ontwijkt een oude vos den blik der slang, wier slagtoffer hij vreest te worden. ‘Het verkeerbord, meeuwis!’ beval de oude met eene heesche stem. De Waard bragt hetzelve, schudde de schijven uit, rammelde met de teerlingen, en wierp ze op de bonte strepen van het bord. Als bliksemstralen schoten de blikken van den oude op de geworpene oogen. ‘Cincken quater deux!’ riep hij uit. ‘Hale mij de Droes, indien die worp meenens ware! Wildijt wagen, meeuwis! eer dat orbert komt?’ {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Deux aas en heeft niet, harmen de doodt!’ zeide meeuwis, terwijl hij eene ledige lederen beurs uit zijnen gordel trok, en onder koddig schouderophalen den ouden speler vertoonde. ‘'t Zal er weêr een gangetje gaan, als orbert van Katwijk komt,’ sprak sijmen vertrouwelijk. ‘Oei! oei! als het luk harmen niet jonstiger is dan gisteren! Hij deed wèl zijne versleten huid te verkoopen voor eene Christelijke begravenis, eer orbert zijn' laatsten daalder veraassaakt. Weet ge hoeveel hij van harmen gebeurd heeft?’ ‘Ik wil het niet weten,’ antwoordde een der huislieden; ‘maar heden zullen zij niet spelen, al moest ik het mes trekken. Zijn het tijden voor zoo veel ongeregtigheid? Gods oordeelen zijn over het Land. Hechtjes moeder staat boven aard, en orbert zou hier liggen en quaaken. Als zij het durven!’ ‘Zoo zal dijn ongelatig aangezigt vliegen vangen, sijmen! als dij 't voor harmen opneemt,’ viel een onder in; ‘reken er op, Man! dat heden dijne huid beter dan dijne zuigers zal getouwd worden.’ ‘Pah, pah!’ hernam sijmen, ‘gij zult niet zoo verbrand dom zijn. 't Heet hier een vrij Land! 't is, God betere 't! een Land van geweld: vrijheid in kerk noch kroeg. Prins henrik zal er een schotje voor steken, 't Zijn nobele bazen: orbert en gichtige harmen. Jan! brand je hand niet.’ ‘Ewoud! snoer den goddeloozen Arminiaan den mond!’ riep een oud man zijnen zoon toe. Deze wierp een' donkeren blik op sijmen, en wachtte {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} ongeduldig het oogenblik, dat deze, door zich wederom dergelijke uitdrukkingen te vermeten, de kracht zijner vuisten gevoelen mogt. Sijmen zag den ouden man met verkropte woede aan, wierp toen een' sluikschen blik op den forschen ligchaamsbouw van ewoud ewoudsz., dacht er bij, dat de strijd met zulk een' man weinig voordeels beloofde, en haalde naauw merkbaar de schouders op. De kleine ineengedrongen schoenmaker bleef echter zijnen stand bewaren, en liet harmen de doodt in het bezit van de bierkan. Het binnenkomen van een' jeugdigen blonden kroeskop gaf aan de gesprekken eene betere wending. Hij scheen de nieuwsbode van het boerengezelschap te zijn. Met zijne komst was de stroom der zoutelooze aardigheden, welke sijmen aan zijn gehoor uitventte, gestopt. Om zijne spraakzaamheid uit te lokken, begonnen ook de overige boeren de schatkamer hunner nieuwstijdingen te ontsluiten. De een had van de moei van den bootsman van den Admiraal wellekens de laatste tijdingen uit de Allerheiligenbaai vernomen; de ander deelde aan zijn gehoor mede, hoe een Predikant te Leiden het besluit der Staten, om de Hugenoten in Frankrijk te bestrijden, met Gods woord gestraft had; een derde sprak over het gerucht van een' mislukten aanslag tot ontzet van Breda, en zich tot den welkomen berigtgever wendende, vraagde hij: ‘Brangt! dij zijt te noen uit de stad gekomen en pleegt alle ding het eerst te weten; ik loof, dij {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} neemt de tijdingen uit het nest eer zij nog vliegen kunnen. Wat zegt men te Leiden van Prins henrik?’ ‘Dat het een aartje naar zijn vaartje is. Wilt gij een geestig liedeken hooren, dat een drapier ons heden in den lakenhal bragt, op Prinsen mouringhs dood? Maar langt mij eerst een' kroes bier.’ ‘Zing niet, vrolijke Vogel!’ sprak sijmen, op den ouden ewoud wijzende. Gansch duizend elementen! Die fijne Priester zal u een' graauw geven, omdat het voor spelen noch zingen tijd is. Ga profeteeren bij de Rijnsburgers en....’ Sijmen zweeg: eene sterke hand drukte op zijne schouders: eene gebiedende stem gebood hem niet verder te spreken. Het was die van den jongen vreemdeling, die de tafel, waaraan harmen de doodt gezeten was, had verlaten. Maar deze wenkte thans den schoenmaker: langzaam wankelde de kreupelvoet naar hem toe, en plaatste zich met de laffe onderdanigheid eens schuldenaars op een klein bankje naast den oude. Hij moest nog nader komen: fluisterende wisselden beiden levendige redenen. Zij moesten zich met een ondeugend ontwerp bezig houden; want met de kleine groene oogen zag de schoenmaker angstig gluipende nu den een', dan weder den ander' van het goedhartig boerengezelschap aan. Deze sloegen geene acht op hen. Immers de oude vrek had de kaars uitgedompt en zat in het duister verloren. Aller belangstelling was daarentegen op den blonden Rijn-lander gevestigd, die, nadat eenige duchtige teugen {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} hem wèl gesmaakt hadden, de hand op ewoud ewoudsz. breeden schouder legde, vlug op eene ledige bierton sprong, welke hij zich tot spreekgestoelte verkozen had, en dus aanhief: Mouringh, die de vrije schepen Van de Sevenlandtsche buurt, Veertigh jaren, onbegrepen, Onbekropen heeft gestuert; Mouringh, die se door de baren Van soo menigh tegentij, Voor de wind heeft leeren varen, All en was 't maer wind op zij; De zanger nam eene teug uit den kroes, die vóór hem stond. ‘'t Was een Godzalig Vorst, Prins mouringh, die de oorlogen des Heeren streed,’ merkte ewouds vader aan. ‘Nu, ga voort, brangt!’ En brangt ging voort: Mouringh, schipper sonder weêrgae, Die sijn' onverwinlickheit, Waer de sonn op-, waer sij neêrgae, t' Aller ooren heeft gepreit; Mouringh, die de Zee te nauw hiel Voor sijn zeilen en sijn wand, Die de vogelen te gau viel, All beseilden hij maer 't sand. ‘Blommerherten! daar weet ik van,’ riep luijke de Ketelboeter. ‘Ik heb het voor mijne oogen gezien op het strand te Schevelingen. Sijmen stevel of hoe heet die bol: – kijk! zijn naam loopt {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbij mijn' mond; maar wie onthoudt dat lebbige Vlaamsch!....’ ‘Tsa! tsa! brangt!’ riepen verscheidene stemmen. Mouringh was te koij ekropen, En den endeloose slaep Had sijn wacker oogh beslopen, En hem, leeuw, gemaeckt tot schaep; Reeërs en matroosen riepen: Och, de groote Schipper, och! Wat sou 't schaen of wij all sliepen; Wacckte Schipper mouringh noch! ‘Bij mijne zonden! een degelijk lied,’ merkte goossen willemsz. met half geloken oogen aan. ‘Grijnt gij, goossen?’ ‘Neen, Knaap! maar, zoo als ik zeide, 't is te ondeugdelijken zoet gerijmd, en een nobele geest, die 't uitgevonden heeft.’ ‘Zoo een Poëet moest loon trekken van de Staten,’ oordeelde een derde. Brangt vervolgde: Schipper mouringh, maar je leght er, Maar je leght er plat evelt, Stout verweerer, trots bevegter Bei te zeewort en te veld. Kijck, de takels en de touwen En de vlaggen en het schutt, Staen en pruijlen in den rouw en Al te malen in den dutt. Een oude varensgast scheen in die pruilende takels en touwen geen behagen te vinden. Hij stiet goossen aan, en goossen lag er. De eindelooze slaap en het onophoudelijk gedut hadden hem {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} doen insluimeren. Van den schok wankelde brangt op zijnen kansel. De kroes, die voor hem stond, kantelde om. Hij raapte denzelven op, keerde den ledigen bodem naar het gezelschap toe, en bespiedde de maat der kroezen en kannen zijner luidkeels lagchende gezellen. Op het oogenblik, dat brangt zijn lied dacht te vervolgen, was de vreemde Heer, als ter eeren van Prins henrik, opgestaan; eene zilveren keten scheen door de openingen van zijn' fluweelen mantel te glimmen. Brangt meende te bemerken, dat zijn blik hem aanmoedigde. ‘Gij zijt een nobele Sinjeur,’ voegde hij hem toe, ‘en wij maar slecht boerenvolk. Maar ik meen, naar mijn simpel verstand, dat bij zulk een' kneuterigen deun een Duitsche dronk past.’ De glimlach van den vreemdeling bewees, dat hij den wenk begrepen had. Hij eischte eene kan Rijnschen wijn, nam eene goede teug uit den kroes, dien de herbergier gevuld had, en reikte toen, met de woorden: ‘ter eere van zijne Excellentie!’ kroes en kan aan zijn' lustigen gunsteling. Onder luide toejuiching bragt brangt het lied ten einde. Het moest op nieuw in zijn geheel herhaald: en sommigen plaagden den zanger nog om enkele regels, alsof zij het van buiten wilden leeren. Lied en wijn bragten de landlieden in eene luidruchtig vrolijke stemming. Het scheen, dat de vreemdeling, die zich weder op den achtergrond had geplaatst, voor zijne rekening den waard gelast had, de vrolijke gasten rijkelijk van {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijnschen bleeker te voorzien. Althans aan het gezondheid drinken kwam geen einde. Dan wast met een beniste boortje en dan met een roudeeltje, Dan de Sante van de Matres, dan een klaverblatje met een steeltje, Dan Konfloribus, dan met een ooghje en dan met een snaers, Stoot die beker niet om, Vrijer! Sijmen slechts en de vrekkige speler bleven van de algemeene vrolijkheid uitgezonderd. Niemand dronk, niemand klonk met hen. Thans echter bestelde de eerste eene kan van denzelfden wijn, en betaalde, tot groote verwondering van den herbergier, terstond; ja deed zelfs van het verschuldigde iets af. Meeuwis kon zijne oogen niet gelooven; hij hield het geld onder het schijnsel der lamp. Het waren even goede daalders als die des vreemdelings. Een kwaadaardige lach verried sijmens verstoordheid. Hij verborg zijnen toorn, wijn en gulzigheid in het duister, waarmede harmen de doodt zich omhuld had. ‘Zwijg!’ fluisterde de oude, met den vinger op den mond. De kroes, dien sijmen hem toegereikt had, beefde in zijne hand. ‘'t Is goud in de fluit,’ antwoordde sijmen met geruststellenden nadruk. ‘Zwijg!’ herhaalde de oude, ‘en pas op, dat dij niet buis raakt, sijmen!’ ‘Gansch bloed! ik ben het Ammiraaltje van de natte vloot; drie, vier kannen, en nog mist mijne hand geen' steek met de naald. Denkt dij, dat ik zoo een malle bloed ben, om voor 500 guldens neen te zeggen, als dij houdaar zegt? De kwade rat zal in de val, of ik.... {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Stil, stil! die vreemde haan beloert ons alsof hij een rakker van Schout bondt was; ga weder naar de schouw, sijmen! Waar of orbert blijft? Drink niet meer, hoor dij, sijmen!’ Sijmen gehoorzaamde het eerste, en vergat het laatste bevel. Aan een' anderen hoek van het vertrek had een oud landman zich bij den vreemdeling vervoegd. Hij vraagde hem, van waar hij kwam? ‘Van Delft,’ was het antwoord. ‘En de reis is?’ - ‘Hebben dan de zuurheden van den wederspoed mijne tronij zoo verschronkeld, dat niemand er mijn' naam meer lezen kan, oude ebbert?’ hervatte de vreemdeling met een' weemoedigen glimlach. Hij zette den breedgeranden en gepluimden Kleefschen hoed af. Zijne fraaije blonde lokken, levendige blaauwe oogen, maar tevens een paar scherpe groeven in het voorhoofd, werden zigtbaar. ‘Gij zijt aelbrecht jansz.!’ riep de oude blij verrast uit. ‘Maar wie zou dij erkend hebben in dijne verweende kleedije? De arme linker is een groot Heer geworden. Kom in den kring: dijne gezondheid wil ik drinken!’ ‘Neen, ebbert! de uitgelatigheid der jonkheid, en de zoetigheid van den jok, zijn mij te bijster vreemd geworden. Ik moet verder; maar één woord nog, één woord! hechtje?....’ ‘Arme Jongen! zij is met orbert gehijlikt.’ ‘Gehijlikt,’ herhaalde hij langzaam; ‘gehijlikt met haar ongeluk!’ voegde hij er zuchtende bij. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} De oude knikte meêwarig en zweeg. ‘Mijn hechtje!’ herhaalde aelbrecht jansz. zuchtende, en drukte zijne hand op het hart. ‘Zoo flusjes komt orbert hier,’ sprak de grijsaard. ‘Hij speelt met dien eerloozen ouden guit, harmen de doodt. Sinds twee jaren woont de kwant bij de Duifhuis-laan: hij is goê maat met den booze: door hem heeft orbert zijne zaligheid verkoft.’ Ebbert zou voortgegaan zijn met zijn verhaal; maar de jongman drukte zijne hand, wenschte hem vaarwel, en verliet met haastige schreden het vertrek. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} III. De godsdienst ons verbint, wij gaen wel al ter kercken, En dienen eenen God; maer die het wel zal mercken, Zal hemel zien en hel. De steerten zijn verknocht, Maer d' hoofden zijn verdeeld: elck zoeckt een ander lochf. j. de brune. De groote dorschvloer achter de woning van adriaan jacobszoon van der codde, te Rijnsburg, was op den avond van dezen dag tot een ander gebruik ingerigt, als derzelver bestemming medebragt. Een eenvoudig spreekgestoelte stond aan het einde der spaarzaam verlichte schuur. Flaauw glansde het witte laken, over eene lange tafel gespreid, welke de geheele lengte van den dorschvloer besloeg; ter zijde van deze waren eene menigte banken en hooge en lagere stoelen geplaatst. Weinig kaarsen waren ontstoken; door een hoog zoldervenster viel het licht der maan naar binnen. Aan den ingang dezer schuur stond een landman, van middelbaren leeftijd, in een effen, met eene reeks knoopjes gesloten pij; zijn breede rug reikte bijkans van den eenen tot den anderen deurpost. Hij wachtte zijne broeders, want het collegie van Profeten zou bij hem vergaderen, om elkander, naar men zeide, in de waarheid, die naar de Godzaligheid is, te stichten. Van tijd tot tijd begaven zich reeds talrijke huislieden naar binnen. Met {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} behoedzaam en ernstig zwijgen schikten zij zich op de banken. Eenige vrouwen en meisjes, echter in veel geringer aantal, zetteden zich neder bij Adriaans huisvrouw, wier kleeding keuriger was, dan men zulks van eene Rijnlandsche boerin gewoon was. Hare platte kap was met groote haarspelden versierd; over het scharlaken keursje hing eene witte kroplap, over den Gompen rok van rood scharlaken, met gele passementen kwistig afgeteekend, hing een blaauw linnen schortje met rood koord omboord; het wit geschuurde tuigje bengelde naast de sleutelreeks aan hare zijde; de zwarte klikkertjes of schoenen glinsterden als ravenvederen. De bedrijvige vrouw onderhield zich bij tusschenpoozing met hare vrome geburinnen, want somtijds stond zij op om een' stoel te verzetten, eene bank te verschuiven, iets te verplooijen aan het witte tafellaken of hier en dáár kaarsen te ontsteken. ‘Wees gegroet, adriaan-broeder! De Heere Jezus stiere u met zijnen geest in zijne wegen! Amen.’ ‘De God des vredes heilige u volmaaktelijk, gijsbert!’ antwoordde adriaan zijnen jongsten broeder, die van Warmondt derwaarts gekomen was, en hem op deze wijze aansprak: ‘Is jan-broeder nog niet gekomen?’ vraagde gijsbert. ‘Haast is het tijd dat wij beginnen. Hij weet immers wat er geschreven staat: Zij liepen met haaste. En staat er niet geschreven: Also ghijlieden ooc, dewijle ghij vijerich zijt tot geestelicke gaven, soeckt daer inne overvloedich te zijn tol stichtinge der gemeijnte.’ {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Beschuldig hem niet, gijsbert-broeder! jan is ijverig in alle goede werken; van flaauwhartigheid moet hij niet betigt worden. Passchier zal komen.’ ‘Hij acht niet op mijnen raad, om een goed ambacht te gaan leeren; waarom slaat hij zijne handen niet als geijsteranus aan het weefgetouw? Zouden wij hem hooren prediken, en in boete vervallen? Neen, Broeder! wij kunnen zelve genoeg voortbrengen tot vermaning, tot onderwijzing en tot stichting der gemeente. Passchier zal niet prediken. Wees gegroet, tonis corneliszoon! Passchier wil hier prediken, en ons het zwijgen opleggen, alsof er niet geschreven stond: ‘Bluscht den geest niel uit!’ De afgezette Hoogleeraar gulielmus coddaeus, verzeld door den Leijdschen burger jan betten, voegde zich bij zijne broeders. ‘Ja, voorwaar! voorwaar!’ riep tonis cornelisz., ‘wij moeten de Profetiën gebruiken naar de geboden des Apostels, ja als Gods eigen gebod, en alzoo wie het tegenspreekt, die zal straffe lijden als de Heere komt, om vereerd te worden in zijne Heiligen en wonderbaer te worden in alle de geloovigen.’ ‘Passchier zal niet binnen komen,’ sprak gijsbert de ledertouwer, en stampte met den voet. ‘Gijsberte! gijsberte! mi suavissime et carissime frater! Ik bid u, ei vertoorn u niet, passchier heeft regt te komen en te spreken.’ ‘Hij komt niet om te hooren, Broeder! hij komt {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} als tegenspreker. Ik vrees dat hij verkapt hier binnen sluipt. 't Is een looze vogel, vol van allerhande ranken. Mochte de rustverstoorder verre buiten 's Lands marken gebragt zijn. Vijf en twintig gulden had ik bij die der Staten gevoegd, om hem den reispenning te doen believen. De luiachtige ijdelheiddoender, hij liegt en profeteert om een stuk broods.’ ‘Lieve Broeder! welke woorden komen uit dijnen mond!’ zeide adriaan, ‘gheeft ooc een fonteijne uit eene gate soet en suer?’ ‘Wij moeten het ijsvogelken hooren,’ hernam coddaeus, ‘hij is een getrouw arbeider in den wijngaard des Heeren.’ ‘Wederspreek mij niet, Broeder! het betaamt niet, dat benjamin ruben, den overste in den offer, tegenspreke. Ofschoon gij zeggen moogt met den Apostel: Ick danke mijnen God, dat ik meer dan ghij alle met vreemde tonge spreke; bedenk de woorden pauli: Die propheteert, is meerder dan die vreemde tongen spreekt. Ik detesteer passchier en zeg: anathema!’ ‘Gijsberte! gijsberte! Jam istaec insipientia est sic iram in promtu gerere,’ vermaande de Hoogleeraar. ‘Het is eere voor eenen man, van twist af te blijven,’ voegde adriaan er bevredigend bij; maar de sterk geteekende gelaatstrekken van den Warmondtschen broeder dreigden de uitbarsting zijner toenemende gramschap, toen jan willemszoon van der codde met zijnen zoon, aan het hoofd van {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige Oestgeester landlieden, naderde. De laatste begaven zich naar binnen, terwijl vader en zoon zich bij hunne verstoorde aanverwanten voegden en alzoo met de oorzaak hunner oneenigheid bekend werden gemaakt. ‘Broeders! Broeders!’ sprak de bejaarde landman, ‘ik bid u, zegt toch tot elkander als abraham tot loth zeide: Lieve! laat geenen twist zijn tusschen mij en u.’ ‘Gij liet u lang beiden, jan-broeder!’ zeide gijsbert, zich wrevelig tot den vermanenden spreker wendende. ‘Ei, bestraf mij niet, Broeder! Ik heb gezorgd, ter bekwamer ure hier te zijn, om in de vergadering der gemeente gesticht te worden en te stichten; want ik honger naar des Heeren woord, als naar de spijs mijner ziel.’ ‘Adriaan-broeder!’ zeide de Hoogleeraar coddaeus, ‘de Profeten hebben hier den Heer een altaar opgerigt, als david, op den dorschvloer van ornan, den Jebusiter, in het tweede boek samuëlis, of, zoo als castellio te regt zegt, Regum, Lib. II: Nam librum de rebus post samuëlem gestis, samuëli adscribere absurdum est. Ornan den Jebusiter, die genoemd wordt aranna, aranja, awarna en aramna hammalech, dat is: rex βασιλευς, de Koning ornan. Het is een woord van Arabische afkomst, en beteekent: wie vlug en slank is. Men vindt het slechts in de derivata oren, jesaïa XLIV: 14: Quod significat een cederboom en eene vlietende beek arnon aan de landpale van moab. Maar eer ik voortga, wil ik u {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} de lectio varians ophelderen, lieve Broeders! die gij hier opmerkt....’ ‘De vergadering is talrijk genoeg. Broeder! wij kunnen aanvangen. Ik heb passchier nog niet gezien; wanneer hij vroeger kwam, dan wij, zou hij gewisselijk den spreekstoel beklimmen.’ ‘Haast u! spoedt u! staat niet stille!’ riep de zoon van den Oestgeester landman, een bleek en geweldig vermagerd jongeling, terwijl een blos van geestdrift zijne wangen verwde. ‘De geest des Heeren vervult mij, en geeft mij, wat ik spreken zal. Zie, ik kom, om uwe wille te doen, o God! want de prophecie en is voor tijden niet door menschen wille gegeven.’ De jongeling verliet, met onstuimige haast, zijne aanverwanten. Adriaan zag zijn' hooggeleerden broeder bezorgd aan; deze schudde bedenkelijk het hoofd. Zij deelden eenigzins in het gevoelen dergenen, die meenden, dat jan jacobszoon de jonge, door zijn gedurig vasten, zich eene verstandsverwarring veroorzaakt had. ‘Niemand verachte zijne jonkheid!’ riep de vader. ‘Mijn joannes is der geloovigen een voorbeeld in wandel en in den geest, en weet, als de zonen zadoks, onderscheid te maken tusschen het onreine en het reine.’ Hij volgde zijnen zoon in den dorschvloer, en wenkte zijne broeders, hem te verzellen. ‘Passchier spreke niet!’ mompelde gijsbert, terwijl hij adriaan en gulielmus vooruit ging. Drie mannen voegden zich, op hetzelfde oogenblik, bij hen. ‘Vrede zij u!’ sprak één derzelve. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wees gegroet, dirk rafelszoon!’ zeide de Hoogleeraar. ‘Dirk rafelszoon camphuizen?’ vraagde adriaan. ‘Gij zijt de strikken der jagers gelukkiglijk ontkomen. De Heere zij gedankt! Groot zijn zijne goedertierenheden!’ ‘Hem zij heerlijkheid en de magt, van eeuwigheid tot eeuwigheid! Amen,’ antwoordde de vervolgde camphuizen, eerbiedig de oogen ten hemel slaande. ‘Ik mag mij verblijden in den Heere, dat hij mij tot u deed komen, om u door zijne genade in het geloof te versterken, en in de godzaligheid te doen wassen en toenemen.’ ‘En welke gezellen bragt gij met u, Broeder?’ ‘Gode zij lof! Ik herken den konstrijken schilder michiel miereveld, onzen Delftschen broeder,’ zeide gulielmus coddaeus, die in het schemerlicht het eerst den apelles van dien tijd herkende. Hij drukte trouwhartig en verheugd miereveld de hand. ‘Miereveld en camphuizen, een paulus en barnabas. Met luider keel wilde ik mijne blijdschap uitroepen,’ sprak adriaan jacobszoon; door allen werden de beide voortreffelijke mannen met opregte vreugde verwelkomd. ‘Nu bemerk ik het inderdaad,’ riep de jeugdige geestdrijver; niet te vergeefs wordt de goël ons, in de Openbaring van joannes, afgebeeld, als die zeven sterren in zijne regterhand heeft. De {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} zeven sterren zijn de engelen der zeven gemeenten. In zijne hand heeft hij u gedragen. Worden doorgaans, in de Schriftuur, de getrouwe dienaren des woords niet door sterren beteekend? Zoo draagt hij allen als sterren, en beschut en bewaart ze onder zijne vleugelen.’ ‘Deze jongeling zij een joannes marcus!’ sprak camphuizen, de hand van hunnen reisgenoot vattende, op welke men, bij de verrassende ontmoeting, weinig acht geslagen had. ‘Hij zij een joannes marcus, maar brenge hier geene verbittering te weeg! Opregtelijk wenschte hij zich aan u te verbinden.’ ‘Door den dompeldoop wilde hij zich aan onze gemeente verbinden?’ vraagde gijsbert. De vreemdeling gaf een bevestigend antwoord. ‘Wie is deze jongeling?’ vraagde adriaan. ‘Aelbrecht jansz. van Katwijk aan Zee,’ antwoordde camphuizen. ‘Hij leerde de betoovering en den schoonen schijn des levens kennen; zijne onbedachte jeugd dwaalde; gebrek aan kennis voedt kwâ wennis, maar nu ervaart hij, lieve Broeders! dat deugd plegen slechts ware vreugde spreidt. Mijn vriend miereveld is zijn oom. Aelbrecht jansz. was zeer ongelukkig.’ ‘Aan camphuizen hen ik alles verpligt. Diep berouwt het mij, den tijd dwaaslustelijk gesleten te hebben. Ik was der wanhoop nabij, toen het den goedertierenden God beliefde, den eerzamen dirk rafelszoon over te doen komen. Hij heeft {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} mij het waarachtig berouw, dat tot godzaligheid voert, leeren kennen. Mannen, Broeders! ik geloof, en wil gedoopt worden.’ ‘God sterke u door zijnen Heiligen Geest!’ Met een vlammend oog staarde van der codde den jongen aelbrecht jansz. aan, hief de hand op, zeide: ‘In de wereld kondt gij geene rust vinden. Noachs duive vond nergens ruste voor de holligheid hares voets, dan alleen in de arke. Kom dan, dierbare Broeder! en schep uit de fonteine Israëls, o fonteine der hoven! o put der levendige wateren! die uit Libanon vloeijen. Ook ter elfder ure roept de Heer arbeiders in zijnen wijngaard. Ik begrijp het, ja, uwe ziel droop weg in treurigheid; want gij wist, dat gij tot Babel behoordet bevlekt waart met al de afschuwelijkheden der Contra-Remonstranten, die paarden en muilezelen, die geen verstand hebben, wien de reuke des levens, die ons ten leven is, een reuke des doods ten doode wordt. Aan uwe eigen netten en garen rookende, Hab. I: 16. Gij wist niet, dat uwe hope was als het rag van eene spinnewebbe, gelijk de H. job aan het achtste kapittel zegt. Maar waart gij blind, de Heere jezus had oogenzalf; waart gij doof, de Heere jezus opende uwe ooren door zijne Ephatha, en kloofde de baktant in het kinnebacken, dat daer water uitgink. Zoo bewijst Hij, die de Alpha en de Omega is, wat het predestineerend Ephraïm zegge, nog altijd te roepen: ‘Komt allen tot mij, Ik zal u vrede geven.‘Ezechiël heeft het niet ijdellijk gezegd: ‘Het {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} zal geschieden, dat alle levendige ziel, die er wemelt, leven zal.”‘ Aelbrecht zag den spreker verwonderd aan, zijn ernstig oog drukte misnoegdheid uit, zijn blik scheen camphuizen zijne bevreemding te kennen te geven, dat onder mannen, als hij de Collegianten van Rijnsburg hem geschilderd had, zulk eene jammerlijke verbijstering, ongepast bezigen der gewijde schrift en van Evangelischen eenvoud verre verwijderde breedsprakigheid voortging. Hij had het niet bemerkt, dat adriaan zich met den Schilder miereveld onderhouden, gijsbert met zijnen jongsten broeder zijn hart tegen den wakkeren Remonstrantschen Leeraar passchier de fijne lucht had gegeven. Camphuizen wilde spreken, toen adriaan zeide: ‘Mannen-broeders! waarlijk, het wordt te laat, de vergadering wacht ons, wij willen naar binnen gaan. Ik zal onzen jongen broeder het doopkleed aan doen trekken, daarna voegen wij ons bij de vergadering.’ ‘Ik haast mij derwaarts,’ sprak gijsbert; miereveld, camphuizen en jan jacobszoon, door zijnen zoon verzeld, volgden hem. ‘Jonge man!’ fluisterde gulielmus coddaeus, ‘ik bidde u omtrent onze broeders niet te concluderen na mijnen neef. Zekerlijk, dikwijls ben ik zelf geneigd te meenen, dat zijn verstand een weinig geleden heeft. Naviget Anticyram. Adriaan of gijsbert zullen hem het zwijgen opleggen.’ Slechts langzaam week de ongunstige indruk, {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} door den jongen Profetenzoon bij aelbrecht jansz. te weeg gebragt, eenigzins, toen hij in het gesprek van adriaan den verstandigen, zedelijken en trouwhartigen landman leerde kennen, welke hem door camphuizen geschetst was. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Wat oprecht Kristen zou dien zegen willen derven, Om boeten, ballingschap, om rasphuis en om sterven? vondel. Toen de Rijnburgsche landman met den doopeling in de vergadering trad, hief deze juist deu CXXXIVen psalm aan. In lateren tijd werd camphuizens rijmdichtsche uitbreiding over den psalter davids door de vergadering der Collegianten gevolgd; maar deze verscheen eerst ten jare 1630 in het licht, en men bezigde derhalve ook hier het rijmwerk van den ondichterlijken hervormer petrus dathenus. Statig klonk het lied door de ruime dorschschuur; heldere vrouwenstemmen paarden zich aan de zware toonen van het gezang der broeders: Alle ghij knechten des Heeren! Wilt Hem nu 't samen vereeren; Ghij, die in zijn huis staet en waect, Dient Hem en zijnen naem groot maect. Demoedige ernst kenteekende zich in de gelaatstrekken van aelbrecht jansz., terwijl hij in het witte doopkleed door adriaan van der codde naar de zitplaats geleid werd, die voor den doo- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} peling bestemd was. Hij hield den blik op den grond gevestigd, zette zich neder, nam het psalmboek, hetwelk adriaan hem aanbood, en zijne volle en welluidende stem zong het tweede vers mede: Heft de handen in heijlicheijt, In zijn huijs op met vlijticheijt, Om Hem te loven te aller tijt, Prijst Hem met hert end mont verblijt. Bij het derde vers zweeg hij, het was alsof allen hem daarin toezongen: U sal de Heer, die eewich leeft, Die hemel end aerd' ghemaeckt heeft, Uit Zion met groot overvloet, Seghenen met allerleij goet. De woorden, wier ruw en jammerlijk rijmen ons kunstgevoel te zeer beleedigt, dan dat wij ons een regt denkbeeld kunnen vormen, hoe de godsdienstige zin door dezelve bij onze Vaderen werd opgewekt en levendig gehouden, maakten diepen indruk op allen, die hier vergaderd waren, zelfs den dichterlijken camphuizen niet uitgezonderd. Gijsbert van der codde zag gedurig met vorschende blikken rond, of hij ergens passchier de fijne ontdekte. Lang rustte zijn blik op twee in zwarte mantels gehulde mannen, wier gelaat geheel onder den breeden rand hunner hoeden was verborgen. Toen het gezang geëindigd was, rees één derzelve op; een jeugdig man, met een bleek en uitgeteerd gelaat: het was passchier niet; de gestalte des anderen overtuigde hem spoedig, dat {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} ook deze de gehate Predikant niet was. Jan betten kende die lieden: het waren Remonstrantsche proponenten, leerlingen van den verbannen' Hoogleeraar conradus vorstius. Nu stond adriaan op, deed een kort gebed en las de eerste hoofdstukken uit den brief van jacobus. Toen hij eindigde, vraagde hij: ‘Mannenbroeders! is er iemand in deze vergadering, die eenige prophecie of geestelijke gave heeft tot stichting der gemeijnte, of heeft iemand eenige leering, vertroosting of vermaning, die gelieve het voort te brengen.’ Miereveld wenkte camphuizen op te staan; deze was er gereed toe, maar hoorde gijsbert, tonis corneliszoon en den jongen jan van der codde reeds de stem verheffen. ‘Naar het exempel der broeders,’ zeide de eerste. ‘Zoo wie dit propheteeren tegenspreekt,’ ving tonis corneliszoon aan. ‘Och! dat al het volk des Heeren propheten waren, dat de Heere zijnen geest op hen gave, om met eldad en medad te propheteeren in den leger,’ begon de jonge geestdrijver, en zou, terwijl de twee anderen zwegen, om te bepalen, wie het eerst zijne profetie zoude uitspreken, voort zijn gegaan, indien gijsbert hem niet het zwijgen opgelegd hadde, door te zeggen: ‘'t en is niet oirbaar, jan-neef! dat de jongste der broederen het eerst hier vermane.’ ‘Staat er dan niet geschreven,’ vraagde deze verstoord: ‘uit den mond der jonger kinderen {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} hebt ghij u macht toegerichtet? De geest des Heeren drijft mij tot spreken. Ik heb dien ontvangen uit den hemel, met eene kracht als de Apostelen; het huis, daar ik was, schudde er van. En ik hoorde eene stemme: Gebiet dit, ende leeret.’ ‘De geesten der Profeten zijn den Profeten onderdanig!’ antwoordde de visscher tonis corneliszoon. ‘Ik zal spreken,’ herhaalde de ander. ‘Dij zult het niet,’ hernam gijsbert. De woordenwisseling zou gedurig in hevigheid toegenomen zijn, wanneer zich niet op het onverwachtst uit een' hoek van den dorschvloer eene stem had doen hooren, die luid, maar met een' Hoogduitschen tongval, vermaande: ‘Laat alle dingen eerlijk en met orde geschieden!’ Gijsbert verbleekte van toorn, het was passchiers stem, welke hij herkende. Daar stond de vervolgde Leeraar op eene bank. Allen waren verrast, en de strijd eindigde voor het oogenblik in stilzwijgen. Passchier maakte zich die gelegenheid ten nutte, en riep: ‘Mannen Broeders! ziet wat er geschreven staat in het tweede Boek mozis, hetwelk genaamd wordt Exodus, aan het tiende kapittel, het zevende vers: Doe spraken de knechten pharao tot hem. Hoe langhe sullen wij daer mede geplaecht worden? Laat de lieden gaen, dat zij den Heere haren Gode dienen. Weet ghij nog niet, dat Egypten verdorven is? Beminde Vrienden!’ ging hij voort..... {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Passchier! gelieft het u wel te zwijgen?’ vraagde jan janszoon van der codde. Met trouwhartige spijt zag de Leeraar den jongeling aan, en zeide: ‘Broeder! bij mijner trouwe, ik wist niet, dat men hier dengenen, die naarstiglijk was om te spreken, leide zou doen zwijgen, eer zijn propoost ten vollen afgereedent was. Eerlijke en welverstandige luiden zullen het nimmermeer verbieden. Daarom laat af mij onwaardiglijk te hinderen. Ik ben hier gekomen, als een vreedzame in den lande.’ ‘Aan het veertiende kapittel van Corinthe, het elfde vers, staat geschreven: Hij die spreekt, sal mij vreemt van talen zijn,’ sprak jan jacobszoon. ‘Hij dacht het licht onder den domphoren te doven!’ riep de jonge van der codde uit. ‘Zal dan het profeteren in disputeren veranderen? Moeten wij niet éénerlei hart en weg ontvangen hebben?’ vraagde passchier zacht vermanend, en zette, na het volk, als oorzaak der groote teekenen van Godes gramschap, aangeklaagd te hebben, zijne rede in den toon der boetvermaning voort. Aan het einde zijner toespraak wendde hij zich opzettelijk tot gijsbert en jan van der codde, die ongeduldig op waren gestaan. Verscheidene keeren stond gijsbert op het punt, des Leeraars rede af te breken. Miereveld en camphuizen weêrhielden hem echter door wenken en woorden, en passchier de fijne eindigde ongestoord; aan het slot zijner toespraak de vraag herhalende, met welke adriaan de verga- {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} dering tot profeteren had opgewekt. Miereveld had middelerwijl gezorgd, de Profeten door gulielmus coddaeus te verwittigen, dat camphuizen in de vergadering spreken zou; deze stond op; met eerbiedige aandacht rigtte ieders blik zich op hem. Gijsbert van der codde en deszelfs dweepende neef zagen in misnoegd zwijgen voor zich neder; ook anderen hielden de oogen nedergeslagen, maar waren niet misnoegd; want de rust des slaaps was op dezelve gedaald. Iets dergelijks was hier niet zeldzaam, en zelfs niet geheel onverschoonlijk, daar de vergaderingen meermalen eerst bij het uchtendlicht geëindigd werden. De gewezen Predikant van Vleuten ving nu aan te spreken. De woorden van den voortreffelijken jacobus: De vrucht der reghtveerdicheijt wort in vrede gesaeijt denghenen, die vrede maken, gaven hem aanleiding, om den Rijnsburger Collegianten woorden van broederlijk vermaan, en hartelijke opwekking tot eendragt, verdraagzaamheid en liefde toe te spreken. Daarna verklaarde hij, aan het einde zijner toespraak, zijnen wensch, om in deze vergadering eenen jongeling aan de broederschap te verbinden, wiens geweten, gelijk ook het zijne eens, bezwaard was, dat een plegtige doop hem nog niet aan de gemeente des Heeren verbonden had. Met aandoenlijken eenvoud schetste hij zijne gewaarwordingen, toen de Arkelsche Leeraar hem, die geloofde, doopte. De herinnering deed den achtingswaardigen man tranen in de oogen blinken, terwijl hij zich tot aelbrecht jansz. wend- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} de, en dezen met mannelijken ernst en aandoenlijke waardigheid aansprak. Gijsbert van der codde zelf was opmerkzaam en bewogen, niemand sliep, want men had de ingesluimerden gewekt en vrome aandacht deed allen luisteren; toen hij ophield met spreken, vraagde adriaan: ‘Broeder! zoo wilt gij dan gedoopt worden in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes?’ ‘Ja,’ antwoordde aelbrecht jansz., opstaande. ‘Indien gij van ganscher harte gelooft, dat jezus christus de Zone Gods is, zoo is het geoorloofd.’ ‘Ik geloove, dat jezus christus de Zone Gods is.’ ‘Mannen, Broeders!’ sprak nu een der Remonstrantsche Proponenten, ‘het zal noodig wezen, dat onze broeder zich nader verklare en bewijze, niet besmet te zijn van de kettersche dwalingen der Socinianen; daarom bidde ik u dan, dat hij antwoorden moge op de vragen.....’ ‘Aelbrecht jansz. gelooft, dat jezus christus is de waarachtige God en het eeuwige leven, dewelke God is, overal te prijzen in der eeuwigheid.’ ‘Amen!’ zeide aelbrecht jansz. De teleurgestelde Proponent, die op deze wijze een twistgesprek met camphuizen had willen aanvangen, om dezen te noodzaken zich van de beschuldiging, tegen zijne gevoelens uitgebragt, te zuiveren, wendde zich ontevreden af. Nu opende adriaan eene kleine deur ter zijde van den dorschvloer, en wenkte aelbrecht hem te volgen. Een gedeelte der vergadering verzelde {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} hen, om de doopplegtigheid bij te wonen. Het was een eenvoudig, maar statelijk tooneel, de zeden der Apostolische tijden waardig. Weinige schreden buiten de schuur lag eene met rietgras half begroeide kreek; de houten trap, welke in het water eindigde, was bijna geheel in het groene riet verborgen. Het was buiten donker en stil, het koeltje bewoog zelfs de vlam der kaarsen niet, welke de van der coddens in de hand hielden, om den dompeldoop te verlichten. Zonderling speelde het flaauwe schemerlicht op het tafereel, hetwelk deze plegtigheid opleverde. Alles in zigtbare duisternis bijna verloren, slechts hier en daar een enkel gelaat door het kaarslicht beglansd, camphuizens vrome trekken helder verlicht, als het aangezigt van een' heilige in gewijde geestverrukking. De rijzige gestalte van aelbrecht jansz. duidelijk omteekend, terwijl hij demoedig de handen op de borst kruiste en het hoofd ter aarde boog, en na zijne Geloofsbelijdenis: ‘Ik geloof, dat jezus christus de Zoon des levenden Gods is!’ in het helder water trad. Adriaan in heilige aandacht den dooper en doopeling gadeslaande, het gelaat van jan van der codde, door de roode vlam eener kaars verlicht, zijn zoon ter zijde van het water nedergeknield en de handen biddende ten hemel heffende: dat alles wenschte ik door het penseel van rembrand vereeuwigd; het wondervol tooverspel van licht en duisternis, dien flikkerenden glans in een' zwarten middernacht, hetwelk een oorspronkelijk en grootsch ge- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} nie als het zijne slechts uit weet te drukken, kan voorzeker nergens gelukkiger aangebragt worden. Miereveld, hoe godsdienstig van aard, hoe godsdienstig door passchier en camphuizen gestemd, Miereveld was hier Schilder, zag en gevoelde slechts als Schilder. In eerbiedig zwijgen stond men aan het water geschaard, niemand sprak; men hoorde een zuchtend koeltje door de riethalmen lispelen; toen doopte camphuizen den jeugdigen geloovige; deze steeg weder uit het water, en werd door adriaan naar zijne woning gebragt, om van gewaad te veranderen. De overigen begaven zich weder naar den dorschvloer, en nu zorgde gijsbert, eer iemand hem voorkomen kon, zich van zijne spreekbeurt te verzekeren, door een hoofdstuk uit den Profeet ezechiël voor te lezen. Naauwelijks echter was hij zijne verklaring aangevangen, en adriaan met aelbrecht jansz. teruggekeerd, toen men onstuimig aan de deur van den dorschvloer klopte. ‘De Landdrost! de Landdrost!’ riep passchier fluisterend, ‘ik bid u, Mannen Broeders! verraadt mij niet. Dooft eenige kaarsen, het is om mij te doen, ik zal het zoeken te ontkomen. Heer! help uwen dienstknecht!’ Adriaan blies werktuigelijk eenige kaarsen uit. ‘Heb ik het niet gezegd,’ murmelde gijsbert, ‘passchier zou ons in lijden brengen.’ ‘Fuge, fuge!’ riep de Hoogleeraar; passchier snelde naar de kleine deur, wierp een' blik naar buiten, maar keerde straks weder. ‘Op weinig {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} afstands zie ik een' man staan,’ sprak hij, ‘langs dien kant is de vlugt onmogelijk; maar vertraagt niet, Mannen! zoo als ik binnen gekomen ben zal ik gaan. Men klopte weder op de deur. ‘Een oogenblik nog, de wolven worden arg en loos; adriaan! lieve Gezel! zoek hen aan de deur op te houden.’ ‘Neen, neen! men zou mijns broeders stem herkennen; Broeder aelbrecht! ga en spreek met hem!’ Deze voldeed aan zijn verlangen; terwijl hij de buiten staande lieden naar het doel hunner komst vraagde, bleek het der onrustige en verwarde vergadering, hoe passchier de fijne binnengekomen was. Hij zat onder het valluik, in het dak van den dorschvloer aangebragt, en had zich door hetzelve, om voor aller blik verborgen te zijn, eer iemand zich op de vergaderplaats bevond, aldaar nedergelaten; de koord hing nog naar beneden: nu zou hij op dezelfde wijze zich over het dak verwijderen. ‘Haast u, passchier! haast u dan!’ riep de gramstorige gijsbert, die gedurig vreesde in boeten geslagen te worden. ‘Zoo, laat het luik dan nedervallen!’ ‘Ja, ja.’ ‘Is de koorde goed bevestigd?’ vraagde miereveld. ‘Wees onduchtig, lieve Broeder! passchier zorgde er voor.’ Ondertusschen werd de woordenwisseling, aan {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} den ingang der schuur, gedurig levendiger voortgezet. De Landdrost huijgen spruit eischte binnengelaten te worden, en vorderde de uitlevering van passchier de fijne. Aelbrecht jansz. verzekerde, dat de Predikant zich daar niet bevond. ‘Wij zijn ten zekerste onderrigt,’ antwoordde de Landdrost, ‘Schout de bondt, en de welvoorzienige Heeren van den Geregte, hebben mij bevel gegeven, hem levend of dood te brengen. Opent, opent! of onze snaphanen zullen ons den weg doen vinden; laadt, Mannen!’ ‘Indien men mij hier vindt zijt gij verloren,’ sprak camphuizen. ‘Ik kan niet blijven,’ zeide miereveld, ‘men kent mij.’ ‘Vlugt gijlieden in mijne woning,’ sprak adriaan. ‘Hoe komen wij derwaarts? de oogenblikken zijn dier.... Buiten staat een wakker man.’ ‘Ik bidde u, laat het luik dan nedervallen,’ riep passchier, langs de koord opgeklommen. ‘Doe open, doe open!’ klonk het van buiten. ‘Wakkere Heeren! terstond!’ zeide aelbrecht, eenig gerucht makende, alsof hij den grendel wegschoof. ‘Wij zijn verloren!’ riepen de Proponenten wanhopig. ‘Ja, ja fuimus Troes!’ zuchtte coddaeus, ‘wij moeten ons overgeven!’ ‘Mannen!’ schreeuwde de Landdrost, ‘neemt dien paal, en loopt de deur open; wij zullen het Arminiaansch gebroed wachten.’ {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik ben gereed open te doen, maar de grendel weigert; één oogenblik geduld, lieve Heeren!’ antwoordde de jongeling, en haastig naar de kleine deur snellende, fluisterde hij: ‘het uiterste gewaagd, konde ik u slechts redden!’ Hij zag naar buiten, en riep met luider stem: ‘Kom herwaarts, aart tijmensz.! Ze zijn in de knip! eene goede vangst, fijnman!’ De verschalkte wachter spoedde zich heen, om zich bij zijne makkers te voegen, en verliet zijnen post. ‘Nu, voort, voort! ieder wie hier verdacht is,’ zeide aelbrecht jansz. Miereveld, camphuizen en de Hoogleeraar coddaeus volgden de Proponenten, die als vlugtende honden zich weg maakten. Jan betten en eenige andere lieden verlieten mede de schuur. De overigen, door de kalmte der van der coddens, en vooral van aelbrecht jansz., bemoedigd, bleven, bedaard en gelaten, den afloop van deze omstandigheden afwachten. Een oogenblik heerschte er eene doodelijke stilte in den dorschvloer. Jan van der codde, de jonge, die zonder blijkbare belangstelling of deelneming alles had aangestaard, stond nu eensklaps op. ‘God is mijn heil, voor wien zou ik vreezen? De Heere is mijn levenskracht, voor wien zou ik vervaard zijn?’ riep hij met den Psalmist uit, toen aelbrecht jansz., onder het luid rumoer van spruits musketiers, den grendel weg schoof, en de wraakgierige en ruwe hoop binnen drong; de Schout reed op zijn Friesch paard den dorschvloer binnen, en vorderde op nieuw de uitlevering van passchier de fijne. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zoek hier vrij rond!’ sprak adriaan. ‘Bij mijne mannen waarheid, gij zult passchier hier niet vinden, erentfeste Heer!’ ‘Wat, zoekt gij blaauwe bloemen voort te brengen? Gij, roervinken en oproermakers!’ antwoordde de Landdrost. ‘Wij weten het zeker, hij is herwaarts gekomen. Men heeft hem tegen den avond, met zijn' polsstok, op het Noordwijksche binnenpad gezien; sijmen quist - waar zit de kreupele dronkebol? - kan het getuigen!’ ‘Met mijne eigene oogen heb ik hem gezien,’ verzekerde de schoenmaker, met eene stamelende stem, en kwaadaardig rondspiedende. Zijn gelaat was hoog gekleurd door het overmatig gebruik van geestrijken drank in de Valkenburgsche herberg; hij scheen, door tegen eene bank te leunen, zich staande te houden. ‘Wat zou deze vergadering bedieden zonder Predikant?’ hernam de Landdrost. ‘Ik daag u allen voor het Geregt; tegen allen zal, naar exigentie van zaken, tot arbitrale correctie geprocedeerd worden. Olphert van foreest! teeken de namen op dier lieden.’ ‘Wat deze vergadering zonder Predikant bediedt,’ sprak gijsbert gramstorig; ‘meent gij dan, Heer Landdrost! dat er geene andere middelen zijn, om de gemeente te stichten? Wij kunnen dat zelve wel doen. Ik heb passchier lang geraden, een goed ambacht te gaan leeren, en wil hem hier niet zien. De Predikanten brengen ons, eerlijke mannen, zonder nood in gevaar van groote {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} schade. Bij gebrek aan Predikanten stichten wij ons zelve; en gij moogt van onze vergadering getuige zijn. De eerwaarde copius zal u van onze vergadering oirkonden, dat alles in broederlijken vrede en eendragt geschiedt, en niemand iets bestaat tot nadeel van den Lande en van de godsdienst. Toen gij die stoornis bragt, Heer Landdrost! was ik gereed eene vermaning voort te brengen over de woorden van den Profeet ezechiël, aan het 46ste kapittel: ‘De Vorst zal buijten onder het voorhuijs der poorte treden, en daar buijten bij den posten aan der poorte staande blijven: ende de Priesteren zullen zijn brandoffer en dankoffer offeren, doch hij zal op den dorpel der poorte aanbidden, en daarna weder henen uitgaan; de poorte zal open blijven, tot aan den avond.’ Zet u neder, Heer Landdrost! en doe uwe musketiers buiten staan; want de blinkende krijgswapenen moeten niet schitteren, waar men vrede en waarheid verkondigt.’ De Landdrost aarzelde. Hij zag opmerkzaam rond, zijn argwaan was verminderd, niets verdachts deed zich voor; gijsberts ondubbelzinnig uitgedrukte haat tegen passchier scheen thans denzelven te zullen redden, want de arme Predikant bevond zich, in weerwil van zich zelven, nog in de vergadering. Bij de verwarring van het oogenblik had men vergeten het valluik te openen, en de beangstigde Leeraar hing aan het afgesneden eind koords, hetwelk hij zich om den arm geslingerd had, aan den zolder. Gelukkig was {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} de zoldering van den dorschvloer hoog, en het licht spaarzaam; gelukkig bovendien, dat een dwarsbalk, welke een der bindten ondersteunde, ter zijde van het valluik was aangebragt, zoodat passchier met de beenen op denzelven zijdelings rusten kon. In doodsangst zat hij dáár, de minste beweging kon hem verraden; iemand behoefde slechts toevallig naar boven te blikken, om hem in groot gevaar te breugen. Hij zag onder des Landdrosts manschappen menig bekend gelaat; de Drost kende hem persoonlijk, men zou hem in weerwil van zijn visschersgewaad herkennen, en wanneer hij ontdekt werd, had hij het ergste te duchten. Wat al kerkers en kluizen vertoonden zich op hetzelfde oogenblik voor zijnen geest! Loevestein, de tralievensters van 's Gravensteen, het schrikwekkende Amsterdamsche tuchthuis, en de vreesselijke gevangenpoort van 's Hage: dáár zag hij zich als de geesteranen, als de greviussen gekerkerd; het was of hij het rood hemdrokje reeds voelde, dat de Predikant noltenius hem voor zes jaren toegezegd had; nimmer had passchier in zulk een gevaar en dergelijken angst verkeerd. Zijne kloekmoedigheid scheen hem geheel te begeven; dezelve was overgegaan in magtelooze wanhoop; deze verflaauwde tot lijdelijke onderwerping. De Collegiantenvergadering vermoedde, evenmin als de Landdrost, dat passchier van alles getuige was; men had hem naar boven zien klimmen, op hetzelfde oogenblik, dat de jonge van der codde aanving te spreken. Toen de Magistraatpersoon {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} binnentrad, was de koord door passchier afgesneden en nedergevallen, en niemand waagde het omhoog te blikken, vreezende alzoo de opmerkzaamheid op het reddende valluik te vestigen. Aelbrecht jansz. bemerkte, dat het verglaasde oog van den schoenmaker op hem rustte; deze scheen hem te herkennen; hij zocht zich aan sijmens blik te onttrekken, en zag onwillekeurig naar boven, maar verschrikte niet weinig, toen hij den Predikant in zulk eene bezwaarlijke houding bemerkte. Echter verloor hij zijne beradenheid niet, maar stond op en ging naar den beschonken' schoenmaker. ‘Twee daalders als gij zwijgen kunt,’ fluisterde hij dezen toe, want hij vreesde, dat sijmen hem den Landdrost als een' verdacht persoon zoude aanwijzen. Aelbrecht jansz. fluisterde deze woorden, minder uit vrees van gehoord te worden, dan uit ongezindheid, om met een' schurk als sijmen te onderhandelen. ‘Twee daalders,’ sprak sijmen, ‘tegen vijf honderd gulden, neen! neen! 'Knaap! bij mijne ziel, zoo zult dij mij niet bedruilen; Heer Landdrost!...’ ‘Leelijke Fielt!’ beet aelbrecht jansz. hem toe, en zich tot spruit wendende, zeide hij: ‘Het voegt eerlijken mannen niet, zich van zulke onschamele schurken te bedienen; deze guit wil mij als Remonstrantsch Gereformeerde aangeven, Heer Landdrost! ik zal hem voortreffen.’ ‘Wie zijt gij, Jonkman?’ vraagde spruit met gestrenge wigtigheid. ‘Nu weet ik, wie mij riep,’ mompelde aart {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} tijmensz., zijnen ringkraag omhoog trekkende, en op zijne piek leunende, als wilde hij rustig het oogenblik afwachten, dat hem belangrijk zou maken. Hij vond het goed, traag te zijn. ‘Mr. aelbrecht! Mr. aelbrecht!’ zuchtte hij bedenkelijk. Een Leydsch burger gevoelt altijd langzaam, hoe belangrijk hij is. De kloekmoedige jongeling had intusschen zijnen naam genoemd. ‘Aelbrecht jansz.!’ herhaalde de Schout langzaam, als zocht hij eenige herinnering aan dien naam te verbinden. ‘Olphert van foreest! teeken op, wat de kwant zegt.’ ‘Gij erkent zelf een Arminiaan te zijn,’ ging hij voort. ‘Geenszins, Heer Schout! ik heb mij een' Remonstrantsch Gereformeerde genoemd.’ ‘Omwegen en listen baten hier niet; want juist, omdat gij een Remonstrantsch Gereformeerde zijt, wordt gij mijn gevangene.’ ‘Ik twijfel er aan,’ antwoordde Aelbrecht, haalde een digtgevouwen papier te voorschijn, en reikte hetzelve den Schout toe. Olphert bragt eene kaars, en loerde zijdelings op het geschrift, hetwelk de Schout, bedaard aelbrecht jansz. gadeslaande, opende. De onderteekening deed olphert groote oogen opzetten; hij zag verbaasd den jongen vreemdeling aan, wendde zich toen tot zijne lieden, en haalde de schouders op, als wilde hij hun zijne vrees te kennen geven, dat men onverrigter zake terug zou moeten keeren. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gij woont?’ vraagde spruit wrevelig. ‘Te Katwijk aan Zee,’ antwoordde aelbrecht jansz. ‘Ik zal den Heeren verslag doen en alles onderzoeken,’ sprak de Drost; ‘maar wee u, wee u, als het blijkt, dat gij ons bedriegen wildet.’ Door olpherts hand werd het papier hem teruggegeven, en spruit liet zijn paard eene poos trappelen, om het ontzagverwekkende, hetwelk hij een weinig meende verloren te hebben, op deze wijze te herstellen en te handhaven. De musketiers deden, als begrepen zij hunnen aanvoerder, de geweren op den grond klinken. Aart tijmensz. zette meermalen den regter voet vooruit, trok den ringkraag op en kuchte; maar telkens werd hij door de hem aangeborene goedhartigheid wederhouden, de schalksche list van aelbrecht jansz. te verklappen. ‘Belieft het u nu af te stijgen, en onze vermaningen te hooren, Heer Schout?’ vraagde gijsbert. ‘Neen,’ antwoordde deze, ‘ik ben te vermoeid, eene kanne wijns zou mij meer verkwikken.’ ‘Kom dan, ga met mij,’ sprak adriaan; ‘ik heb wijn op het vat, die u smaken zal.’ ‘Van ganscher harte,’ zeide huijgen spruit. ‘Ik speur, dat passchier hier niet is, en dat men u valschelijk betijgt heeft. Opdat dijne onschuld te helderder blijke, zal olphert van foreest, mijn waardige klerk, een man, wèl ervaren in de theologie, hier blijven en mij verslag doen.’ ‘Maar het is reeds laat,’ zeide olphert, die {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} gaarne in de verkwikkende teug gedeeld zou hebben. ‘Laat,’ riep de jonge van der codde uit, ‘weet gij dan niet, hoe de Psalmist ons het voorbeeld geeft, zeggende: In den nacht overleide ik, en mijn hart en mijn geest onderzocht. Gij zijt als ephraïms bakker, die den ganschen nacht slaapt, en daardoor doet gij, wakende, werken der ongeregtigheid. Neen, neen, dit is de nacht des Heeren, die op het vlijtigste moet gehouden worden, gelijk door de Priesters, de zonen arons, toen josia alle gruwelen weg deed uit alle landen.’ ‘De musketiers buiten!’ riep gijsbert. ‘Hunne musketten zullen zij afleggen, maar allen in de vergadering zijn,’ zeide olphert. De Schout had zich reeds met adriaan verwijderd; de musketiers gingen. Sijmen was de eerste, die de schuur verliet; maar sijmen, noch de musketiers, keerden weder. ‘Waar blijven de rekels,’ mompelde olphert, en trad naar buiten; maar ook hij kwam niet terug. Aelbrecht jansz. ging naar den ingang van den dorschvloer, en zag den klerk met snelle schreden de musketiers volgen, die reeds aan de herberg klopten. Een oogenblik later waren allen in dezelve verdwenen. Door de kleine vensterglazen verspreidde zich weldra een helder licht. Men hoorde kroezen en kannen rinkelen, en geweldig gedruisch strekte ten bewijs, dat zij hier geenszins het voorbeeld der Collegianten volgden. Het oogenblik voor passchiers redding was dáár. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gevaar was voor hem ten top gerezen. Door de gedwongene houding, waarin hij verkeerde, voelde hij eene hevige kramp in den met buitengemeene inspanning der spierkracht tegen de bindten gehouden' voet. Met moeite smoorde hij het gekerm, dat de pijn hem ontwrong. Een oogenblik nog, en hij zou naar beneden gevallen en omgekomen zijn. ‘Helpt mij! helpt mij!’ smeekte hij met eene klagende stem. Allen waren verschrikt en bewogen, toen zij hem in dien hagchelijken toestand zagen. ‘Is er eene ladder bij de hand?’ vraagde aelbrecht. ‘Neen, mijn goede Maat!’ antwoordde gijsbert. ‘Waarlijk, ik weet niet, hoe passchier - houd u goed, Heer Predikant! - te redden zal zijn; de zolder is te hoog, om hem het touw toe te werpen.’ ‘Als wij het raam doen vallen,’ zeide een der landlieden. ‘Helpt! helpt!’ riep passchier luide. ‘God! geef uitkomst; ik kan mij niet langer vasthouden.’ ‘Ik wil iets anders wagen. Volg mij, lieve Gezel!’ sprak aelbrecht, en sprong naar buiten. De muur des dorschvloers was met welig klimop bedekt. Aelbrecht beproefde langs de vezelige draden zich op te trekken. Het gelukte hem. Hij wierp gijsbert van der codde, de breede gootlijst bereikt hebbende, de koord van passchier toe, en trok denzelven, met inspanning van al zijne krachten, naar boven. De planken kraakten en gingen los. Indien er nog eenige spijkers afbraken, zouden beiden verpletterd nedervallen. Men {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam echter gelukkig dit gevaar te boven. Van de andere zijde der schuur klom de jonge van der codde naar het dak, en nu ving men gezamenlijk aan, de planken ter zijde van het valluik los te maken. ‘Het is met mij gedaan, God zij mijner ziel genadig!’ schreeuwde passchier. Zijn voet gleed van de bindten af, de kramp deed hem dezelve gillende optrekken; nóg hield zijne hand het einde van de koord omklemd. De vrouwen kreten, de mannen gilden, allen weken terug, want men vreesde door het ligchaam van den nederstortenden man verpletterd te worden. ‘O God! o God!’ zuchtte passchier. Zijne hand schoot een eind langs de koord af. Allen bedekten zich het aangezigt met de handen. Ieder oogenblik vreesde men eene nederploffing, een' laatsten gil te hooren, en het misvormde lijk des Predikants uitgestrekt te zien. Daar kraakte het in de zoldering. ‘Barmhartige God!’ schreeuwde men. ‘Gered! gered!’ klonk het van boven. Men blikte omhoog. Aelbrecht en gijsbert hielden den wezenloozen passchier sterk onder de armen en trokken hem door de losgebrokene planken op het dak. ‘Goddank!’ riep de vergadering in den dorschvloer, als uit éénen mond, en velen snelden naar buiten. Passchiers bewustzijn keerde terstond terug. Hij vouwde de handen, en sloeg de oogen ten he- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} mel; toen drukte hij aelbrechts hand, en zeide tot gijsbert: ‘Gij zijt een goed Christen, gijsbert! ik dank u!’ ‘Wees ons maar nimmer weder lastig, passchier!’ antwoordde van der codde norsch. ‘Pak u weg, en breng de broeders nimmer weder in nood of gevaar van boete.’ Passchier had geen' tijd te verliezen. Zonder derhalve te antwoorden, liet hij zich af. Miereveld en camphuizen kwamen uit den schuilhoek te voorschijn, waar zij passchier in hevige onrust gewacht hadden. Gulielmus coddaeus bragt hen door eene achterdeur in adriaans woning; deszelfs gade had aldaar intusschen eene kanne wijns en beschuit en kaas gereed gezet, terwijl adriaan zich met den Schout onderhield, welken de wijn uitmuntend scheen te smaken. Gijsbert en jan van der codde keerden naar de vergadering; de aandacht was bij velen echter voorbij; de meesten verwijderden zich. Weinigen bleven de vermaning van gijsbert, over de opgegevene woorden van ezechiël, bijwonen. Toen jan van der codde vervolgens sprak over de redding van paulus, door de Discipelen te Damascus, was het grootst gedeelte derzelve ingesluimerd. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Een ouden Ezel met een kreupel been, Een ross Mann en een duijvel is all een, huygens. ‘Één worp nog en is 't luk op dijne zijde, dan ben ik een bedorven man!’ De spreker zweeg; maan de vlammende oogen schenen uit de kassen te puilen, de grijze haren rezen te berge, de magere handen sloten zich krampachtig in één. De beurt van spelen was aan orbert. Den angstigen harmen lagchende aanziende, schudde hij langzaam de schijven, en wierp een' blik op sijmen, die half sluimerende met de ellebogen op de tafel leunde. ‘Sijmen heeft te diep in de kan gekeken, om langer op het spel te zien; 't beurt hem niet alle daag op een anders zak te teeren,’ sprak hij, met de dobbelsteenen rammelende. Dat uitstellen van den beslissenden worp scheen harmen te tergen; hij trapte den schoenmaker op den voet. Ontnuchterd ontwakende, rigtte deze zich op, smeet het korte pijpje uit zijne hand weg, en zeide, harmen veelbeteekenend toeknikkende, tot orbert: {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Welnu, groote Maat! laat zien, wat ge doet; een gek en zijn geld zijn haast gescheiden!’ ‘Quaters, Troijen, Cincken!’ riep orbert, den schimp om de overwinning vergetende. ‘Alle duivels!’ mompelde harmen de doodt, en wierp gramstorig een' lederen buidel, waarin zijne laatste daalders klonken, den winner toe. ‘Dat ik hetweêr had de en dan slechts gestorven ware; een arm man raakt zwaarlijk den hemel binnen!’ vervolgde de vrek. ‘Wildij 't nog eens wagen, harmen?’ vraagde orbert buitengemeen welwillend; ‘de pestilentie doet mij dubbloenen en realen gelijk achten; wildij 't nog eens wagen?’ ‘Neen!’ antwoordde de oude wrevelig, en stond op. De klok van Valkenburg sloeg twee ure. ‘Zijt ge een kind geworden, harmen de doodt? Wij zullen nog eene kan Rijnschen wijn uitlikken! Sijmen drinkt mede.’ ‘Braaf gesproken, Fijnman! Waarom zoudt ge 't weigeren, harmen? Fiksch gewaagd is half gewonnen.’ ‘Een gek en zijn geld zijn haast gescheiden!’ herhaalde de oude, een' vragenden blik op den schurkachtigen schoenmaker slaande. De guit blikte noch bloosde, maar wreef zich de handen, toen de door orbert gewekte waard, op zijnen last, eene nieuwe kan Rijnschen bleeker bragt. Harmen zette zich neder. ‘Eene enkele teug op onze goede tehuiskomst!’ sprak hij kwaadaardig lagchende. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nu!’ hernam orbert, terwijl hij de glazen vulde. ‘Nu!’ antwoordde hem de vrek, meteene ligte schouderophaling den beker aan den ingevallen' mond brengende. ‘Één spel dan nog!’ ‘Om's Keizers baard, zoo als ik in mijne jeugd plag te zeggen.’ ‘Neen, boter bij de visch, harmen! geld op tafel, Vriend!’ ‘Zoo ge mij uitschuddet, ge zoudt er geen' braspenning bij winnen, 't Is glad op, Maat! Maar gij borgt me.’ ‘Veel te loven en weinig geven Doet malle lui in vreugde, leven!’ neuriede orbert. ‘Wantrouwt ge mij?’ ‘Dat mogt je de nikker! de dag van morgen komt niet voor St. Jutmes.’ ‘Meester orbert! Meester orbert! harmen is geen valsche tuijscher, hij bedriegt niet met een blad en hij snuijt niet met een' steen,’ vermaande sijmen, zich met onbeschaamde vrijmoedigheid den grooten kroes vullende, en onhebbelijk gulzig den wijn naar binnen slaande. De oogenblikken waren kostbaar, hij maakte zich die ten nutte. Verkropte woede glansde in harmens oogen. Zijne lippen beefden, zijne spitse vingers kromden zich, en de blaauwe nagels drongen in de eikenhouten tafel, toen hij, naauw hoorbaar, in zich zelven sprak: ‘'t Zij zoo!’ Hij stond op, stak eene der {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} kaarsen in eene kleine dievenlantaarn, groette de achterblijvenden niet, en verliet kugchende het vertrek. ‘Op het scheiden der markt leert men de koopluî kennen!’ riep orbert op honenden toon, toen de oude de klink optrok, en maakte zich ook gereed naar huis te gaan, na nog eens in duchtige teugen zijne fluit te hebben geledigd. Hij hing den gevulden buidel aan zijnen gordel, streek met de mouw over den fluweelen rand van zijnen hoed, floot een oud deuntje, dat hij op geene eerlijke plaatsen geleerd had, zeide toen: ‘de duivel hale dij, sijmen!’ en verliet, trotsch voortstappende, de herbergskamer. ‘Dat's mooitjes gezegend!’ fluisterde de kreupele schoenmaker, de wijnkan ledigende; ‘maar ge zult hem gaan zeggen, dat ik gereed ben, orbert-oom!’ Hij zag naar den waard, deze was weder ingesluimerd; behoedzaam om zich heen gluipende, haalde hij langzaam een mes, in zwart lederen scheede, uit een' zijzak. Hij beschouwde het aandachtig, beproefde de scherpte der punt op zijn' nagel, en knikte tevreden. ‘De laatste droppelen zijn voor den zachtmoedige!’ sprak de onvermoeide jager naar aardigheden, nog eens de kan aan zijne lippen brengende; de spijt over de vruchtelooze poging deed hem haar driftig nederzetten. Reeds was hij de deur genaderd, daar krijschte het in zijn oor: ‘Denk om den kerfstok, Maat!’ De booze sidderde; maar een enkele blik op {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} meeuwis was genoegzaam, om hem half gerust te stellen; nog altoos sliep hij. Angstig staarde sijmen in de halfdonkere gelagkamer rond; daar deed zich boven zijn hoofd een geruisen, hooren alsof een vogel met de wieken klepte. ‘Zijt dij 't, zwarte Snapper?’ sprak de schoenmaker, naar den grooten teenen korf opziende, die, midden aan den zolder gehangen, eenen ekster tot kerker diende, welke het driftig nederzetten der wijnkan waarschijnlijk gewekt had. ‘Zijt dij 't, zwarte Snapper?’ Een vloed van verwenschingen, welke weinig voor de zedelijkheid zijns onderwijzers getuigde, was het antwoord van hej dier. ‘Al genoeg, Satan!’ riep sijmen, de herberg haastig verlatende, ‘dijn meester zal je zoete woordekens leeren geven, als de kerfstok schoon is, of je zult uitgeklapt hebben!’ Buiten gekomen, stond hij een oogenblik voor de deur der herberg stil. Het was een schoone zomernacht; de dorpsstraat was in rustig duister gehuld; duizende starren schitterden aan den donkerblaauwen hemel. De schoenmaker dacht er niet aan, naar denzelven op te zien. ‘De Landdrost zal wel naar Leyden terug zijn gekeerd,’ sprak hij in zich zei ren. ‘De duivel hale mij, wanneer hij den guitigen passchier eens verder naspoorde, en den weg naar Katwijk insloeg! Maar zoo min olphert als de musketiers, kunnen bij dat besuckte gelag hunne vijf zinnen bij elkaêr houden! Hij moet wel terugkeeren. Die vermaledijde pas- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} schier, andermaal is hij het ontkomen; bij orbert zal ik niet buiten den waard rekenen. Ik moet dezen nacht vijf honderd guldens verdienen of....’ Eene raauwe verwensching van zich zelven was de vreefselijke tegenstelling. Op hetzelfde oogenblik voelde hij zich aan de inouw trekken. ‘Haast dij, haast dij, onweêrsvogel!’ fluisterde harmen de doodt. ‘Ge zijt immers nuchter?’ ‘Als een Paap vóór de Misse, ge meugt er zeker van zijn, harmen!’ ‘Zoo als gezegd is,’ antwoordde deze, op de grove spotternij. ‘Goed geluk, groote Maat!’ De booswichten scheidden; de kreupelvoet sloeg den weg naar Katwijk, de afzigtelijke vrek dien naar zijne, niet verre van het Haagsche Schouw gelegene, woning in. Daar orbert met degelijke schreden was voortgestapt, zoude het voor den schoenmaker niet zeer gemakkelijk zijn, hem in te halen; de schurk liep echter ongeloofelijk snel, en had den warmoezenier bijna bereikt, toen twee lieden, die zich mede nog naar Katwijk schenen te begeven, de voetstappen van den laatste reeds op eenigen afstand hoorden. Voorzeker waren het geene dienaren van huijgen spruit, want eer de kreupelvoet hen in de verte konde onderscheiden, verborgen zij zich, ter zijde van den weg, in de doornige haag. De zomernacht was licht genoeg, om den voorbijganger te kunnen herkennen. ‘Orbert!’ beet een der reizigers zijnen togtgeuoot in het oor, en {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} de stem van dien man beefde, bij het uiten van dat woord, van toorn en verontwaardiging. ‘Halt!’ krijschte sijmen een oogenblik later. ‘Vaar naar den duivel!’ vervolgde hij, en orbert voelde zich in den rug aangrijpen. De punt van een mes drong door zijn wambuis heen, en zoude hem gevaarlijk hebben gekwetst, zoo hij niet, zich behendig omdraaijende, den stoot was ontweken. In een' afgrijsselijken vloek herkende hij den lafhartigen sluipmoordenaar, greep denzelven in de roode haren, en wilde hem van zich afslingeren; maar woede en vertwijfeling gaven den gedrogtelijken mensch buitengewone krachten. Brullende sloeg hij beide zijne armen om orberts hals, en met den eenen voet om het been des warmoezeniers geklemd, trachtte hij dezen op den grond te trekken en hem de keel digt te knijpen. Een oogenblik nog, en de half verstikte was onder de worsteling bezweken; dáár vielen vier gespierde vuisten op het hoofd en de schouderen des aanvallers; hij moest zijne prooi los laten, en rolde in het zand. Van wraakzucht ziedende, schopte orbert hem onmeêdoogend; hij zoude nimmer weder zijn opgestaan, zoo niet een der vreemdelingen tusschen beide ware gekomen. ‘Laat af, Heerschap! der Overigheid komt de wrake toe; niet ons voegt het hier regters te wezen! Wij zullen den fielt aan Schout de bondt uitleveren....’ ‘Om Gods wille niet!’ smeekte de schoenmaker, terwijl hij kermende van pijn voortkroop. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Orberts voet op zijne borst geplaatst, dwong hem dadelijk weder rustig te blijven liggen. ‘Wat let mij Schout bondt, wat letten mij de Heeren van den Geregte? Doet met den schavuit, wat dij goeddunkt; ge hebt mij verlost, ik schenk hem u. Ook deze beurs zij dijn loon, goede Gezellen! Het is de beste gave van de twee.’ Hij wierp aan een' der vreemdelingen het van harmen gewonnen geld toe. ‘Behoud dijnen buidel,’ sprak deze, hem op zijne beurt den lederen zak toewerpende. ‘Wat is dit?’ vraagde orbert, voor wien zoo veel edelmoedigheid iets onbegrijpelijks was; ‘hebt dij de pestilentie?’ Men antwoordde hem niet, maar ging voort den vloekenden schoenmaker te knevelen. ‘Mijne koorde doet heden zonderling veel diensten,’ sprak de tweede der reizigers. ‘Dat zoude ik denken, Meester cornelis!’ ‘Man! wie bistu?’ Deze antwoordde niet; de tweede hervatte: ‘Een schuitenmaker van Outskoorn, Heerschap! Te Katwijk aan Zee ga ik een werk opnemen.’ ‘Te Katwijk buiten? Ge hebt dijne huid niet lief, Maat!’ ‘Der pestilentie wegen? Ge meugt gelijk hebben; maar wien God bewaart, is wèl bewaard!’ ‘En wie is deze?’ ging orbert met norsche onbeschaamdheid voort, op den anderen wijzende, die zich dieper in zijnen mantel had gewikkeld. ‘Wat let het dij?’ viel de zwijger in. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Laat mij los, en ik zal u zeggen, wie hij is!’ schreeuwde de stevig gebonden schoenmaker. ‘Ligt dat hij u een spelletje bestelt, dat u langer heugen zal, dan het mijne!’ De kunstgreep mislukte, de warmoezenier keurde sijmen geene aandacht waardig. ‘'t Is aelbrecht jansz., lieve orbert!’ riep de gevangene. ‘Erbarm u mijner, orbert! ik kan u van dienste zijn!’ ‘Dij, aelbrecht jansz.?’ vraagde orbert. ‘Ge kondt uwe armen beter gebruiken, dan die voor mij uit te steken, Linker! Zeker hebt gij onder de Spanjoolen verkeerd, en komt even berooid terug. Voor ditmaal wil ik dijne hooghartigheid door de vingers zien. Ik zal hechtje van u groeten, Gezel! Dezen morgen sprak zij nog van den Jonker van Kalisdijk.’ Met over elkander geslagen armen staarde aelbrecht jansz. den onbeschaamden mensen aan. Wanneer de degen aan zijne zijde, wanneer die dag niet die van zijnen doop geweest ware, misschien hadden zijne armen hunne kruiselingsche stelling niet bewaard; maar neen, onze drift doet hem onregt. Zelfs geen' glimlach van verontwaardiging had hij voor den ellendigen mensch ten beste; de wedergekeerde balling dacht aan hechtje en zuchtte. ‘Wees barmhartig, orbert! en laat me los! Aelbrecht jansz., die te voren van zijne schrale weiden naanw zont op het ei had, draagt uu een' mantel van binnen van fulp. Hij is rijk weêr- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} om gekomen, en staat hoog bij den Prinse aangeschreven.’ ‘Een galg om dijnen hals, Leugenaar!’ antwoordde de warmoezenier, hem met den voet schoppende; ‘die hooge gunst verdient ge! Als de pest mij halen mogt, kunt ge met deze daalders de bruiloft betalen,’ vervolgde hij, den buidel voor de voeten van aelbrecht jansz. werpende; ‘houd het anders voor eene gedachtenis van hechtje. Goeden nacht, Meester kernelis! en wilt ge een' goeden raad bovendien, ga niet naar Katwijk; de plage spaart er oud noch jong!’ ‘Orbert! orbert! ik bezweer u,’ kermde de schoenmaker. ‘Doe met den fielt, wat ge wilt!’ klonk het uit de verte. ‘Wat regtvaardig is,’ antwoordde Meester cornelis. ‘Dat wij te ramen op dit pad moesten wandelen, om een' guit te vangen en een' moord te voorkomen, lieve Gezel!’ voegde hij er bij; ‘de wegen des Heeren zijn wonderbaar!’ ‘Aelbrecht jansz., de redder van orbert!’ antwoordde hem zijn makker. ‘'t Was een ongure kwant, die huisman, en luttel dijner hulpvaardigheid waardig. Doch indien wij wèl doen dengenen die ons wèl doen, wat loon hebben wij? Doen niet de tollenaren ook alzoo?’ De jonge man zweeg; sijmen meende zich een' weg ter redding te kunnen openen. Strenger dan de ernstigste boetgezant dier dagen het had kunnen {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} doen, somde hij orberts zonden op, en zelfs de gulheid, waarmede deze hem dien avond in het gelag had doen deelen, werd den warmoezenier bitter verweten. ‘De waard wees me den kerfstok, gichtige harmen viel me hard om een lompe honderd daalders, die ik van hem borgde; de volle kroes was de éénige vrundt, die mij niets verweet. Toen de wijn in het hoofd was, eh mij wel half deed razen, sloeg de vrek, die zijn geld verspeeld had, mij het schendig stuk voor: Ge kunt nooit gemakkelijker dan met mijne eigen schijven dijne schuld aflossen! sprak hij. Zoo 't gelukt ware, het zoude tot uw voordeel gedijdt hebben, aelbrecht jansz.! Harmen de doodt heeft kind noch kraai, ge moet immers alles van hem erven! - Schuld is een leelijk beest, en nood een harde tuchtmeester. Zoo alle bergen gouden waren, en alle waters wijn, ik had er nooit om gedacht; en waarachtig, had orbert mij de beurs toegeworpen, geen leeds waar' hem geschied. Laat me dan los, nobele Bazen! die het geld zoo weinig waard acht; ik wil niet wenschen, dat de laatste reaal uit dijn' zak vliege, om te weten waar een mensch al toe komen kan! Zoo als ik zeide, orbert-oom is toch ook zulk een lief kind niet, om er zoo het harnas voor aan te trekken. Ieder bruis heeft zijn kruis, maar hechtje heeft aan hem een dubbel. Laat me dan los, Meester aelbrecht! Iaat me dan los!’ ‘Neen!’ sprak deze, en dat vonnis was onverbiddelijk; want er was geene hartstogtelijkheid in den toon, waarop het werd uitgesproken. Eer {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} nog zijn makker hem vraagde, wat niet den guit aan te vangen, had hij dezen gewenkt, sijmen quist op te tillen. In het volgend oogenblik was de kreupelvoet aan een' der afgeknotte wilgen vastgebonden. Zoo miereveld er bij tegenwoordig was geweest, hij had geaarzeld, u te zeggen, wie het minst schilderachtig voorwerp der twee heeten mogt, de mismaakte mensch of de mismaakle boomstam. ‘Wat moet er van mij worden?’ kreet de gevangene. ‘Geurt, de molenaar, zal hem morgen naar Schout de bondt brengen; in beter handen konde hij niet vallen,’ sprak aelbrecht jansz. ‘Dan ben ik een verwezen man,’ kermde sijmen. ‘Mr. aelbrecht! Mr. aelbrecht! heeft uw eigen wederspoed dan uw harte versteend? Wanneer ik, vóór dat ge ter zee voert, te veel gepooid had, en de jongens mij najouwden, mij voor kabouterman scholden en om mij heen dansten, dan popelde mijn hart van solacij, wanneer ik je van verre zag aankomen; want het touw, dat het galgenaas voor mij gespannen had, sneedt ge door, eer de lampoot er over struikelde. ‘Laat ons gaan, Meester cornelis!’ viel aelbrecht jansz. in, de zonderlinge lofspraak moede. ‘Ga nog niet, lieve aelbrecht! of laat mij met u gaan; wij waren eens zoo goede gezellen. Denk hoe vaak en hoe graag ik dijne grins zwart maakte, als het naar kersmis liep; hoe ik altijd eene mooije reigerpluim voor dijne kaproen ten beste {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} had; hoe mij nooit een gang naar Wassenaer te veel was, toen de koorts je tien dagen lang van mooi hechtje scheidde. Toen was het sijmen-vaêr voor en sijmen-oom na; zou ik niet alles voor den vluggen bol over hebben gehad? Ik zou voor u door het vuur gekropen zijn, want loopen of vliegen kon ik niet, maar ik had het rustig gewaagd, was ik toch nooit ver verloren als ik jou gevonden had. Om Gods wille dus, Mr. aelbrecht! ik ben een eerlijk mans kind!’ ‘Maar de geregtigheid pleegt minder erfelijk te zijn dan de zonde; of wildet gij ook, om den wille der eerste, passchier overleveren?’ vraagde Meester cornelis, zijne stem veranderende. ‘Lacij! Lacij! mijn verstand is op ter tril, het loopt door mijn hoofd als door een' rosmolen. Passchier! lieve passchier! de barmhartigheid roemt tegen het oordeel!....’ ‘En 't is de duivel, die de passie preekt; mijne gebiedenis aan Schout de bondt!’ antwoordde deze, terwijl aelbrecht den buidel opnam, en orberts daalders den gevangene toewierp. De ellendeling vloekte, huilde, schreeuwde, knarstandde, dreigde en smeekte, alles in één oogenblik, alles te vergeefs; de beide reizigers verwijderden zich. Wij willen hen volgen, en het vreesselijk tooneel der vruchtelooze pogingen van sijmen, om zich van de knellende koord te bevrijden, der verbeelding des lezers overlaten. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Die de werelt eerst werrelt hiet, Hine was al in dole niet, Hij gaf hare bina rechten name. van maerlant. De morgen begon aan te breken; de roodachtige nevel, die de lucht sinds den vorigen avond overdekt had, werd in het oosten doorschijnender; de vale schemering week telkens meer voor het donker azuur. Passchier wendde het hoofd van tijd tot tijd zijwaarts; zijn togtgenoot scheen in sombere overpeinzingen verdiept. Moeijelijk zoude het geweest zijn, uit de bewegingen des Leeraars op te maken, of de blozende dageraad, de vreeze voor nasporing, of het bevallige landschap er de oorzaak van heeten mogt; het laatste was echter schoon genoeg, om zijne aandacht onverdeeld te kunnen boeijen. Wel werd de gezigteinder achter hen door het digte houtgewas, dat Valkenburg omzoomde, spoedig gesloten; maar de afwisselendste vergezigten vergoedden aan beide zijden die enge grenze. Welige weiden en veelkleurige akkers werden hier en ginder schilderachtig door enkele boerenhoeven afgebroken, wier kleene zoldervensters reeds het morgenrood terugkaatsten, terwijl de ge- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} teerde wanden van stulp en schuur nog in rustig duister lagen gehuld. Een eind weegs ter regterzijde stroomde de Rijn, Gelijk een aardse regenboog, Gekleed met levendige kleuren, statig langs de zacht kronkelende oevers, en verdeelde zich bij Katwijk in twee armen, die een klein, maar bevallig gedeelte van het dorp omslingerden. Slechts uit één huis rees de gezellige rook in licht blaauwe wolken ten hemel; in eene andere stemming zouden de vermoeide reizigers dat van verre zoo liefelijk teeken met blijdschap hebben begroet, maar passchier had dáár geene woning, en die van hechtje behoorde aelbrecht jansz. niet! Dáár was de zon de kim ontstegen, want een vloed van stralen schitterde eensklaps over het geheele landschap, en verlichtte zelfs de grijsachtig witte duintoppen in het verre verschiet. Passchier zag om, en bleef onwillekeurig stil staan. De verschillende gebeurtenissen van den nacht, en het vreesselijk gevaar, waarin hij den vorigen avond verkeerd had, schenen te zijn vergeten; zelfs de mogelijkheid, nog achterhaald te worden, die hem onrust genoeg had gebaard, om zich van camphuizen en miereveld te scheiden, en de woning van aelbrecht jansz. tot schuilplaats te kiezen, bekommerde hem niet langer. Wat is de Meester wijs en goed, Die alles heeft gebouwt, En noch in wezen blijven doet, Wat 's menschen oog aanschouwt. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Die 's werelds wijden ommering, Nooit uijt-ghewaakt, bewaakt, En door gepaste wisseling Het zoet nog zoeter maakt, riep hij, met de regelen van zijnen vriend, dirk rafelszoon, in verrukking uit. Aelbrecht jansz. greep getroffen zijne hand; het innig hartsgevoel, door de eenvoudige woorden opgewekt, en dat deze tot eene Gode waardige hulde verhief, zoude hen den Dichter van den Maysche Morgenstond dierbaarder hebben gemaakt dan de hem ten deel gevallen bewondering van het nageslacht. Er was te weinig dweepzieks in den gemoedsaard der beide mannen, dan dat dit tooneel lang konde duren. ‘De molenaar stoot ginder zijn vensterken op, een enkel woord moge hem van het gebeurde onderrigten,’ sprak aelbrecht jansz., en de vervolgde Leeraar rigtte met dezen zijne schreden naar de woning van geurt. Ach! waren alle menschen wijs, En wilden daarbij wel! Op aard' waar haar een paradijs, Nu is ze meest een hel.’ sprak passchier in zich zelven, terwijl zijn reisgenoot in weinige regels een verslag hunner ontmoeting met sijmen quist nederschreef, en het blad den verwonderden molenaar overreikte. ‘Zet u neder, aelbrecht jansz.!’ sprak de trouwhartige huisvader. ‘Trijn-moeder staat nog met het hanengeschrei op, en is al lang genoeg {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} met het hultuig bezig geweest, om fluks voor den dag te komen; en wanneer ge op dijne reizen den smaak voor een braênbout en rook-spek niet verloren hebt, de spinde is vol als van ouds....’ ‘Dank hebbe dijner genegenheid!’ antwoordde deze; ‘mijn reisgenoot heeft luttel tijds te spillen.’ ‘Zoo kom t' avond weder, ik zal voor den guit zorg dragen. Ge moogt dan hooren, hoe het hem bevoer; de molen kan nog immer eene kanne wijns lijden.’ ‘Misschien, geurt! tot dán,’ hernam de jongeling, die voor zijne oude vrienden met geen nieuw gelaat was wedergekeerd. ‘Mijn voet zou die trappen thans zoo ligt niet meer ophuppelen, als ik het als zesjarige knaap plag te doen,’ vervolgde hij tot passchier. ‘Toen wedijverde de kroeskop met zijnen hond, wie het eerste boven zoude wezen; het was de beste vriend van den verlaten’ weeze; want al kon brechtje-moei rijen en omzien, zij was veel te Puriteins, om den wilden snoeshaan lief te hebben; zij had het niet eens hare zuster! Toen ik de wijde wereld inging moge het haar gearmd hebben, dat zij deze zoo bitterlijk haar hijlik verweet, en geene bete broods met haar deelde. Ligt liet zij mij uit berouw hare woning na.’ Passchier bezat te veel kiesch gevoel, om in dit woord de ongezochte aanleiding tot onbescheiden vragen te zien. ‘Dáár is Katwijk reeds!’ antwoordde hij ontwijkende, en inderdaad hadden de beide reizigers het uiterlijk zoo welvarend, maar innerlijk zoo geteisterd dorp bereikt. De weg voerde hen langs {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} orberts woning; aelbrecht jansz. verhaastte zijne schreden, toen hij de pachthoeve voorbij ging. ‘Zie, lieve Gezel! hier is men reeds ontwaakt,’ zeide de Leeraar, en wees naar het bekende verblijf. Zijn medgezel wierp een' vlugtigen blik derwaarts. ‘Orbert zal te huis zijn gekomen,’ zeide hij; maar de woorden waren nog niet over zijne lippen, of een vreesselijk gekerm, een telkens herhaalde akelige kreet deed zich uit de woning des warmoezeniers hooren. Als aan de plek geboeid bleven beiden staan; het licht, dat één oogenblik te voren de kleene glasruiten grillig deed blinken, was verdwenen; maar het angstig geschrei nam telkens toe. ‘Hechtje wordt mishandeld! Regtvaardige God! Gij vergeeft het mij!’ riep de jonge man, en hij was de woning binnengestormd, indien passchier hem niet met kracht had teruggehouden. ‘Waarom belet ge mij?’ vraagde hij stampvoetende, terwijl gramschap en vertwijfeling uit zijne oogen schitterden. ‘Al dat uit God geboren is, overwint de wereld; denk aan uwe gelofte, jonge Man! Laat mij gaan, ik zal vrede stichten!’ En de driftig uitgestrekte armen van aelbrecht jansz. zonken in de houding des berouws neder; maar zijn oog bleef onafgewend op de woning gerigt, tot welke de Leeraar met rassche schreden naderde. Één stap nog, de hand van passchier was reeds aan den ijzeren klinkring, {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} dáár klonk het gekerm op nieuw; aelbrecht zag zijnen vriend werktuigelijk terugspringen. ‘O God!’ sprak hij somber; zijn hart had hem de waarheid verkondigd. ‘Dat het huisselijke twist ware, mijn Broeder!’ zeide de Leeraar aangedaan. ‘'t Is de pestilentie! ik hoorde de stem eener vrouw gillend uitroepen: Heere jezus! wees ons genadig, zij heeft de pest!’ ‘'t Is de plage? Ik zal....’ De arme balling voleindigde niet; maar passchier gevoelde eene huivering als die, welke ons bij krankzinnigen aangrijpt; zijn hart sloeg ligter, toen de jongeling, in stille smart, het hoofd in zijnen mantel verborg. De vervolgde scheen de beschermer van zijnen gastheer geworden; hij nam aelbrecht jansz. driftig onder den arm; wezenloos liet deze zich voortslepen. Vol angstige vreeze bragt hij hem buiten het dorp; eerst toen zij aan het zandige voetpad kwamen, dat over kale hoogten en duinen naar het andere Katwijk voerde, brak passchier het stilzwijgen af. ‘Laat ons hier nederzitten, ongelukkige Vriend!’ sprak hij meêwarig, en plaatste zich in het gras, ter zijde van het hobbelig spoor, dat eerst veel later in een' beteren met boomen beplanten weg werd veranderd. Aelbrecht jansz. wierp zich naast hem op den grond, verborg het hoofd in de hooge helmstruiken en zuchtte. De Leeraar greep met trouwhartige vriendschap de hand des jongen mans. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘God bedroeft zijne kinderen niet van harte. Aelbrecht! aelbrecht! man noch Christen voegt zulk een rouwe!’ ‘Gij kent haar niet!’ antwoordde deze, terwijl hij in tranen uitbarstte en trachtte op te staan. ‘Waarheen, aelbrecht?’ ‘Kunt dij 't vragen, passchier? Gij hebt nooit lief gehad!’ en met meer kracht dan de Leeraar den verbrijzelde toeschreef, rukte hij zijne hand los, om, na eene vruchtelooze poging, op te rijzen, zijn gelaat in beide handen te doen nederzinken. De man, die in menig gevecht den dood onverschrokken tartte, snikte luide. ‘Dat ik dáár,’ sprak hij, zich op de borst slaande, na een oogenblik stilte, welke passchier menschelijk genoeg geweest was, niet af te breken; ‘dat ik dáár die stemme tot zwijgen konde brengen! de stemme, welke mij zegt, dat hechtje door de pestilentie bezocht werd.’ ‘Zijn, op haar na, alle vrouwen in orberts woning door de plage weggerukt?’ vroeg passchier, op eenen toon, waarin zich beide vrees en hoop deden hooren. De jonge man hief het hoofd op. Voor een oogenblik verhelderde de vreugde zijn ontsteld gelaat; maar die levendigheid was akelig als de bliksemstraal in een' stikdonkeren nacht. ‘Gave God!’ riep hij; ‘maar neen, passchier! allen zijn weggenomen, en hier gevoel ik het, ook zij zal weldra niet meer zijn!’ ‘Zalig zijn de dooden, die in den Heere ster- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} ven!’ sprak de Leeraar plegtig, en toen aelbrecht jansz. nog eenmaal beproefde op te staan, om zich van hechtjes lot te vergewissen, was hij alleen. ‘God dank! dat hij er heen ging,’ zuchtte hij; ‘ik had er geene kracht toe!’ De dankbare vriendschap van passchier had dezen inderdaad bewogen, alleen terug te gaan; maar de hoop, die hij voedde, durfde hij den ongelukkige niet mededeelen: hoe vreesselijk zoude de foltering geweest zijn, zoo zij weldra in teleurstelling had moeten eindigen! Met haastige schreden snelde de Leeraar door de ledige straat, en had spoedig orberts woning bereikt. Men scheen er het gedruisch zijner voetstappen te hebben gehoord; immers, de klink werd opgeligt, en eene bevende vrouwenstem riep hem, bij het openen der deur, van verre tegen: ‘Zijt dij 't, orbert?’ Eene jonge vrouw vertoonde zich; beide haar voorkomen en hare kleeding droegen duidelijke kenmerken van ontsteltenis, verwarring en angst. Het witte nachtmutsje was van de bruine lokken geschoven, die in breede krullen over de bloote schouderen langs den blanken boezem slingerden; door den afgeschoven' halsdoek en het openhangend nachtgewaad werd deze slechts half bedekt. Een hoogrood vloog over hare bleeke wangen, toen de eerbare vrouw den vreemden man voor zich zag; weenende trok zij haastig den halsdoek over hare schouderen zamen. ‘Gode zij dank! dat gij leeft, hechtje!’ riep {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} passchier, en tranen van blijdschap rolden over zijne wangen. ‘Wie zijt ge, kent ge mij, wat voert u herwaarts?’ vroeg orberts echtgenoote; in levendige verwarring. ‘De plage heeft dijn huis weder bezocht,’ antwoordde de Leeraar, ‘zeg alleenlijk wien zij trof?’ ‘Ach! mijn commertje! zij sterft, zij sterft!’ ‘Beschik over de hulpe, die ik u mogt kunnen verleenen.’ ‘God de Heer zal mij ook in deze benaauwdheid niet verlaten, goede Man!’ hernam de jonge vrouw eenigzins bedaarder. ‘Dijn goede wil hebbe dank; wie zijt....’ ‘Ge hebt hulpe gezocht, waar men die nimmer vergeefs afsmeekt, hechtje!’ dus brak de Leeraar hare vraag af, terwijl hij de heldere oogen vol gevoel ten hemel sloeg. ‘Zoo ik echter den doodsangst der stervende verligten kon, laat mij dan tot haar gaan; de Heer zal zijnen knecht sterkte geven de veege te troosten, al ben ik de onwaardigste zijner dienaren.’ ‘Goede Heer! het zoude vruchteloos zijn; mijn arm commertje kent mij niet eens meer; het ware u noodeloos in gevaar te brengen. Neen, neen!’ vervolgde zij met meer vuurs, ‘treed niet over dezen drempel! dood en ellende wonen in dit huis!’ Een akelige kreet klonk uit het achtervertrek. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zij sterft, zij sterft! ik moet gaan!’ riep hechtje, wederom in een’ vloed van tranen uitbarstende. ‘De Heer zij met u en de stervende!’ sprak passchier. ‘God loone u!’ en de deur viel digt; maar werd even spoedig weder geopend. ‘Is orbert harmenszoon, is mijn man u bekend?’ vroeg zij haastig. ‘Hij was te Valkenburg, kwam hij nog niet te huis? Hij is ons naar het dorp vooruitgegaan.’ ‘Ge zijt dan niet alleen?’ ‘Neen,’ antwoordde passchier verlegen; want hij wist niet, of het raadzaam heeten mogt, aelbrechts naam te noemen. ‘O, dan begrijp ik alles!’ hernam hechtje. ‘Aelbrecht....’ en zij verstomde; op nieuw bedekte een blos hare wangen. Zonder de deur te sluiten vloog zij naar het binnenvertrek. Passchier wischte zijne oogen af, en keerde naar zijn’ beklagenswaardigen reisgenoot terug. Aelbrecht wachtte hem reeds in het vooreinde; ‘de Hemel zij geloofd!’ sprak hij, toen des Leeraars bemoedigende houding hem van verre de afgebeden tijding verkondigde. Wie immer bemind heeft, eischt geene beschrijving van de grenzenlooze vreugde, die zijn hart overstelpte, toen hem passchiers woorden: ‘Het is hechtje niet!’ in de ooren klonk; die voorsmaak des hemels kan gevoeld, maar niet beschreven worden. Waarom zouden wij den armen misdeelde, die het nimmer deed, door eene herhaling van die vragen kwellen, met welke ael- {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} brecht den Leeraar bestormde? Er is geene vervelender rol, dan die van vertrouwde eens minnaars! Passchier getroostte zich dezelve, en vergaf aelbrecht gaarne hare weinige verscheidenheid; hij wist bij ervaring, hoe vreesselijk zulke oogenblikken van bange verwachting zijn. Veelligt rekende hij ook op de weldadige stilte, die zoo veel hartstogtelijkheids pleegt te volgen, en de menschkundige bedroog zich niet. Eer zij nog de woning van aelbrecht jansz. bereikten, hield de vloed van woorden op; zwijgend traden zij het eenzaam verblijf binnen. Zoodra aelbrecht jansz. de deur gegrendeld had, wees hij den Predikant eene bedstede aan, en hem hartelijk de hand drukkende, sprak hij neêrslagtig: ‘Slaap wèl, passchier! de vermoeijenissen zullen de sluimeringen niet van dijn leger houden; slaap wèl, passchier!’ ‘Mogt ik van u hetzelfde kunnen zeggen!’ hernam deze, slechts te duidelijk ziende, dat geene heldere lucht op het onweder gevolgd was, dat bekommering nog altijd op het voorhoofd van aelbrecht jansz. rustte. ‘Slapen, passchier? De dagen heugen mij, waarin ik aan boord van klaas kompaan een vierde uurs na den strijd het rustig konde doen. Zoo even hadden wij met den Spanjool op dood en leven gevochten, dáár ging de zilveren beker, in het prijs gemaakte schip gevonden, lustiglijk onder de bootsgezellen rond; maar geen geurige Mal- {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} vezij kwam over mijne lippen. Ik veegde bloed en zweet van mijn gloeijend voorhoofd af, wierp mij in mijne hangmat neder, en sliep als op rozen: want ik droomde van hechtje. Thans zoude ik ook van haar droomen; maar de pestilentie zoude haar gelaat schenden, en orbert het laatste woord van hare lippen vangen!’ ‘Gij raast, aelbrecht!’ ‘Ach! dat het razernij ware, de vreeze, die mijn hart beklemt! Schud het hoofd er niet over, dat mijne liefde weder ontwaakt is! Wij hadden elkander lief van kindsbeen af; ik heb nooit eene andere bemind; passchier! kent gij zulk eene liefde? O zeg niet, dat gij haar kent; - dijn leven was vreedzaam; - dijne ouders hadden u lief als gij hen; - ik was een verstooteling! Geen zwaard bliksemde in uwe vuist, uwe hand vergoot geen bloed; ge zaagt geene vreemde zon over uw hoofd opgaan. Ik droeg het, - ik deed het, - ik zag het; - ik had honderd malen meer gedaan, zoo ik er hechtje spoediger door had kunnen verwerven! Nu ik wederkeere, is zij met orbert gehijlikt; passchier! hebt gij ook dát ondervonden?’ ‘Ik weet wat het mij kosten zoude, van machtelt, de lieve mijner jonkheid, te scheiden; want waarachtige liefde verkoelt nimmer, aelbrecht! Ook dezen nacht heb ik meer aan haar dan aan aan mij zelven gedacht; waarom zegt ge dan, dat ik u niet versta? Uwe liefde echter is strafbaar; hechtje is de gade van een’ ander, u moet zij onverschillig wezen!’ {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Strafbaar?’ riep de jongeling; ‘en zoo ik eenig goed deed, was het niet om harent wille? Toen kompaan, bij afwezigheid van evert cornelisz., van Hoorn den Omval overmeesterd had, en de liederlijke stuurman het waagde, de schendige hand aan 's mans dochter te slaan, joeg ik toen niet, dewijl ik aan hechtje dacht, den wulp een' dolk in de borst? ‘Dij zijt geen aertje, naar je vaertje!’ sprak de eerlooze roover, toen ik 's nachts bij zijne hangmat de wacht hield; ‘zoo ge een jaar ouder waart, had ik je aan de râ doen dansen!’ – ‘Dijn afscheid behoef ik niet,’ dacht ik in mij zelven; ‘ik zoude zonder dat dijn schip wel verlaten hebben; wie hechtjes man wil worden, moet geen landsluî plunderen!’ Strafbaar, passchier! en zoo ik in de Oost mijn pad van gruwelen rein hield, was het ook niet om harent wille?’ ‘U moet zij onverschillig worden!’ herhaalde de onverbiddelijke Leeraar; ‘eerst in den Hemel moogt gij haar wederzien!’ ‘Zoo mijn harte waarheid spreekt, zal zij er spoedig wezen, hechtje, mijn hechtje!’ riep de jongeling, de kamer van passchier verlatende, en zich naar zijn eigen slaapvertrek begevende. Het was bijna middag eer de Leeraar op het harde bed vermoeid ontwaakte. Aelbrecht jansz. had al dien tijd naast zijne legerstede gezeten, moedeloos voor zich heen starende. Het gedruisch der vischwagens had zijn oor niet getroffen; de drukte bij den afslag zijne mijmering niet ge- {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} stoord, het gewoel der bedrijvige dorpelingen was door hem niet opgemerkt. Eerst toen passchier binnentrad, hem op den schouder tikte, en aan hunnen togt naar Lisse herinnerde, keerde hij tot het gewone leven weder. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Een eunjer uit den hoop, van oneel bloed gesproten, Een van 't gezelschap, dat om nooddruft konst verhuurt, Wiens namen wijder niet bekend zijn dan haar buurt. hooft. Tusschen de hooge duinen aan het zeestrand bij Katwijk, omstreeks honderd schreden van den in 1605 gebouwden vuurboet of vuurtoren, lag, ter zijde van een met helm begroeid moeras, een laag houten huisje. Eens scheen het rood geschilderd geweest te zijn; maar stormvlagen, hagel en regen hadden het bouwvallig verblijf geheel ontkleurd. Voor het kleine venster hing een versleten vischnet; de lage, gespleten deur scheen van binnen gegrendeld; sleutel noch klinkring ten minste vertoonde zich. Een ondragelijke stank steeg uit het moeras op: de zeekoelte verspreidde een' verderfelijken walm in de aan die woning grenzende duinen. ‘Leelijke Heks! hoe meugt ge 't hier harden?’ mompelde een man, die in die eenzaamheid zijne schreden naar de hut rigtte. Het was orbert. Met den voet stiet hij tegen de deur van het rampzalig verblijf: de dunne planken kraakten en {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} bogen binnenwaarts. ‘Entje-moêr! Entje-moêr!’ riep hij met angstige haast. Het gemaauw van eene kat deed zich hooren. De ontijdige gast legde het oor tegen de deur, luisterde een oogenblik, en zeide toen langzaam en zachter: ‘Bistu het, Entje-moêr?’ Maar de doodelijkste stilte heerschte in de hut. De duinen weêrkaatsten het geroep. Orbert gevoelde zich hier vreesselijk verlaten. Aan alle zijden barre duinen, die zich in het uchtendgraauw verloren; op het donker moeras wiegelden verdroogde riethalmen; de hemel was duister en alles stil. De angst bragt hem tot een wanhopig besluit. Hij zette den rug tegen den deurpost, en stiet den zamengetrokken' voet met ingespannen kracht tegen de deur. Krakend spatte dezelve uit één: eene raauwe verwensching was orberts triomf-kreet over het welgelukken zijner poging. Eensklaps klemde de beangstigde kat zich aan zijnen rug vast, en scheurde met hare nagels zijn fluweelen wambuis van één. Woedende trachtte orbert het dier te grijpen: bloedende en verscheurd trok hij zijne hand terug. ‘Help!’ riep hij, ‘help, om Gods wil!’ Een honend gelach beantwoordde uit de verte zijnen kreet. De kat werd nog woedender. Zij krabde orberts hals open, en de koude adem harer neusgaten zweefde reeds over zijn gelaat. Vreesselijk flonkerden de groene oogen van het dier hem tegen. Satan zelf scheen in die gestalte hem tot zijne prooi gekozen te hebben. Orbert stelde zich {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} te weer, schreeuwde, vloekte; zijne tegenpartij bleef onverwinnelijk. Dáár bestrooide eene onzigtbare hand de onder asch bedolvene haardplaat. Een stinkende walm vervulde het vertrek: eene heldere groote vlam volgde eensklaps. Eene kleine, afzigtelijke heks stond in het midden van het vertrek, met den bezemsteel, het teeken harer waardigheid, gewapend. Zij wierp zich op een oud zitbankje neder en murmelde een paar onverstaanbare woorden. De kat liet hare prooi varen, en op den schoot harer meesteres springende, ontkwam zij ter naauwernood het mes, dat orbert haar nawierp. Hij zou haar nog verder gevolgd hebben; maar met verwonderlijke snelheid beschreef de heks met haren bezemsteel een' kring om zich henen, en wees den afstand aan, waarop orbert zich te houden had. ‘Dij moogt wel toezien, om niet met mijn Ruigertje te vechten, booze orbert!’ schreeuwde het wijf, terwijl zij de kat liefkoosde. ‘'t Mogt te misselijk tegen dijnen zin bevaren. Dat moest een andere borst zijn, die 't van haar winnen zou, eele Baas! Is 't niet een zoet diertje, mijn Ruigertje? Als de vrouw hoogtijd houdt, roert zij den pot om.’ ‘Een zoet diertje,’ mompelde orbert, terwijl hij op zijn' gescheurden kraag eenen zijdelingschen blik wierp. ‘Als het diertje u ongerief deed, zij had goed gelijk, wilde Guit! Wie heette u in een ander- {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} mans huis te dringen, of 't uw eigen erf was? Klop met bescheid, en wacht, dat ik u open doe; maar loop de deur niet in den vloer. Ik kom te huis, loof van het dansen, en dij stampt tegen mijn celletje of het eene danskamer was. Ik zit beteuterd van dijne vinnige ranken.’ ‘Dat meug je de moord,’ hernam orbert; ‘ge hoordet hoe ik voor dijne deur stond te krijten; waarom deedt ge 't nest niet op?’ ‘Niet open,’ murmelde het wijf, op een' smalenden toon; ‘Heer! wat ge een door zijt, orbert! Dacht ge, dat mijne oude vingers zoo seldrements lang waren? Ik hoorde u wel, zou ik meenen, maar ik was wijd, zeer wijd van hier. Ik was nijver in de weer, om de pestilentie te begraven bij ter Heide. En de groote bruidegom tilde het duin voor mij op. ‘Hoor dij wel,’ zeî hij, ‘entje-moêr! hoe rijke orbert voor dijne deur ligt te baren?’ En met dat hij 't zeide, lachte heintje-man, dat het klonk. Hebt ge hem niet hooren lagchen?’ ‘Neen, ja!’ hernam orbert, van vrees verbijsterd. ‘O 't is zulk een lustige knecht, heintje-man! als hij een goê muts op heeft. En van daag was 't ook potjesdag! Zie eens, hoe rood mijne handen zijn van het kaatsen met de ijzeren ballen. Een kortswijlig spel, orbert! maar de Spanjoolsche en Staatsche koppen moeten er het gelag af betalen. En daarna hebben wij gesprongen en Passemedea gedanst, op de witte bergen aan de overzij. Al de zusters waren zoo pekzwart als Ruigertje; {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} en hare oogen glommen als eene kool vuur: en de groote bruidegom danste mede. O, wat hij groen op mij was, o, wat hij op mij gevlamd heeft!’ ‘'t Was wel, dat het 's nachts bruin is! zoo een heintje-man als hij is, hij zou zich ongnaartig gekruist en gezegend hebben, als hij zijn duifje bij 't licht gezien had,’ merkte orbert aan, zijne beangstigdheid door spotternij trachtende te bemantelen. ‘Acht gij hem dan zulk een' stikzienden droes?’ hervatte entje-moêr. ‘Dij zoudt wonder groote oogen gemaakt hebben als gij ons gezien hadt; 't was een fraaije optogt. De zee was zoo effen als eene kaatsbaan, en de starreljes schimmerden op het verglaasde water. Dáár kwamen wij op onze eijerschalen aandobberen, al eveneens of ge de plompbladen op den Rijn zaagt. Heer! wat ik mijne gloeijende naalden geweerd heb, om voort te roeijen. Maar straks verschoten al de sterretjes, en liepen aarzeling van den hemel; de maan werd paars en de hemel zweette van bangheid. ‘Wat het van nacht al bruin is, heintje-man!’ zeide ik; want de droes was vlak vóór mij. ‘Heb geene zorg,’ zeide hij, ‘mijn Schapenmelksopje! ik zal je eene lantaren verstrekken.’ Met der veeg zoo vouwde hij de maan op als een boekendekoek, en zette hem op zijn hoofd, met de horeus naar boven.’ ‘'t Is een eerlijke borst,’ zeide orbert, ‘dat hij haar weêr netjes op haar steê bezorgd heeft. Want zoo flusjes stak ze haar hoofdeken weder op.’ ‘Ik meende mij aan mijn eind te lagchen,’ vervolgde entje-moêr, bijna in geestdrift over haar {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen verhaal. ‘Zag hij er niet zoo wildweijig uit, dat hij als kack met de ster had mogen zingen? Maar wij hebben oevele stukken aangerigt. “Kedaar,” zeî de matroos, “daar is land, daar ge dat licht ziet!” maar heintje-man stak hun de loef af, en hij duikelde al verder en verder, en zoo lokte hij de schepen tot in 't hartje van de dolle zee; en toen was 't omkomen. Vier schepen deden wij vergaan. De arme zeeman! geene muis borg er het leven af. Met onze bezemstelen joegen wij ze den afgrond in.’ ‘Van oudbollige leugens te versieren, en kluchten met staarten te verzinnen, entje-moêr! je kent het ontdieft. Ik zorg, als onze lieve vrouw van Scherpenheuvel komt te sterven; de Papen maken jou lieve vrouw in haar steê,’ mompelde orbert ongeduldig. ‘Wat gerammel heb ik hier?’ hervatte entje-moêr toornig. ‘Beestige orbert! laat mij mijn' mond leêg praten. Was het geene oolijke potterij van heintje-man? Wilt ge weten, wat de moêr was, waar 't gansche spelletje op aangelegd was? “Heer!” had ik gezegd, 't is al wat geleden, “mijn Graauwtje! of ge me eens een doodshoofdje bragt voor een zalfdoosje of om een lichtje in te branden in den lieven langen nacht.” Toen ze nu zoo stijf lagen, hebben wij ze wel propertjes gevild. “Houdaar, entje-moêr!” zeide de droes; “zie nu, dat je er een uit de gaten stommelt, dat kars-en-varsch is.” Kijk! heb ik geen mooi doodshoofdje uitgezocht? eentje zonder wortel.’ {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} En met een haalde het wijf een grijnzend bekkeneel voor den dag, en hield hetzelve orbert voor het gezigt. Hij sidderde. ‘Berg weg, dien moolijk!’ riep hij; ‘leelijke Kol! en zwijg van de noosselijke stukken, die ge uitgevoerd hebt. Ik ben te voldoende, om mij langer met dijnen praat te verpijnen.’ ‘Wat wildij dan, orbert! dat ik mij om dijnent wille zou haasten? Geen ding met der haast, orbert! als vlooijen te vangen. Maar wat is dit? ge bloedt. Ik zal die kwetsuur in tijds voorzien.’ Zij deed orbert binnen den kring komen, en voor haar nederknielen. Toen nam zij eenige zalf van een tinnen schoteltje, en bestreek daarmede behoedzaam de schrammen. Terstond was het bloed gestelpt. ‘Ruigertje heeft zich wel dapper gekweten,’ sprak zij. ‘Wat deedt ge ook mij zoo onguur aan boord te komen, orbert?’ ‘'t Was om de pestilentie, Moeder!’ hervatte orbert. ‘'t Wordt met de plage al gedurig deerlijker. In mijn huis is alles doodstroom; 't zal niet lang marren, of hechtje, mijne slechte duif, en commertje, nog leelijker prij dan gij, zullen ook den weg naar het kerkhof gaan. Mijn wijf wil mijn' dood; maar ik wil leven, of het haar lief of leed is. Daarom, entje-moêr! een remedietje tegen de pestilentie; dijne duivelarij moet mij vrij waren.’ ‘'t Gaat er heet van den rooster, niet waar? Kon je 't heelen, orbert! ik zou u zeggen, dat ik de pestilentie uit Braband naar de Katwijkers gebragt {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} heb. De malle linkers hadden mij nageschreeuwd: ‘Toovenaarster! Toovenaarster!’ en met steenen gesmeten; maar ik heb hun een' trek gespeeld, die Hans heet. Bij ter Heide heb ik de plage opgeslagen, en dáár vul ik alle nachten mijn' bezem, om dien over het dorp leêg te schudden. Allen moet ge sterven, allen! want 't is alles een hutspot. Lieve moêren helpt niet!’ ‘Sakkerloot, entje-moêr! ge moogt uw' gang gaan, mits ge mij met vrede laat; of hechtje sterft, daar ligt niet aan bedreven. De walg steekt mij van haar.’ ‘Is 't geene zonde, orbert! van 't zoete schaapje? Verleden week gaf zij mij nog een blank dubbeltje, en zeide: “God zegene u, Moedertje!” - God zegene u, Moedertje! zeide zij. Ha! ha! ha!’ ‘'t Is zoo als het is. Al joeg men mij met gaffels en vorken, ik zet geen' voet over mijn' drempel. Bij 't huis den Deijl staat eene oude boerenwoning van mij. Sinds jaren woont er niets in dan wind en spinrag; dáár wil ik zoo lang banken, totdat de duivel weder uit Holland is.’ ‘'t Mag niet helpen: Sta je meê in 't rolletje, 't Zal ook kosten uw bolletje. Denkt ge, dat ge 't ventje alléén zijt? Zonder mijne kruiden en drogen zult ge de pestilentie niet buiten uwe deur sluiten.’ ‘'t Is mogelijk; maar dijne drogen zijn ook niet, om er eene kerk op te bouwen. Lestent gaf ik grof geld voor een zalfje, om onkwetsbaar te zijn. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Bleek wel merkelijk anders, toen uw vermaledijd Ruigertje met zijne hanensporen mijn gezigt omgroef, of hij er paarlen zocht.’ ‘Leutert u de kei, orbert? Schot- en stootvrij maakte u mijn cedeltje. Wie heeft u sinds met eenigerlei wapen gedeerd?’ ‘Vromen!’ hervatte orbert, ‘'t was niet veer gemist, of kreupele sijmen had mij met zijn mes goedkoop om lijf en leven gebragt.’ ‘Kreupele sijmen, 't was kortswijl. Ware 't geen joks geweest, hij had het anders onderleid; want hij weet van de leus. Zijn vader was een der gevleeschde duivels van dirk sonoy, en die leerde de wonderbaarlijke geheimenissen der Zwarte Konst van een' Waalschen lanst. Twee dagen later werd hij onthoofd.’ ‘Gansch honden, entje-moêr! en de karel was onkwetsbaar?’ ‘Zoo lang als 't duren mogt. Maar den armen schrobber wroegde het, om zijne zaligheid. Toen stuurde hij om een' Heeroom, en die las hem voor uit de Schrift, en hij deed zijne biecht. Het accoord was verbroken.’ ‘Wat accoord, entje-moêr! Ik en de booze lijken elkander niet. Ik koft het cedeltje van u; den Droes zag ik nooit met mijne oogen. Ik ben niet goed bullebaks.’ ‘Ha! ha! ha! ge zult hem zien, ben je een man? Maar dat ik dit er nog aan hange. - Sijmen was buis. Als hij nuchter is, weet hij te wel, dat een mensch boven zijne oogen niet gehard kan zijn; anders had {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zijn knijf in 't vuur geheet, en met reuzel bestreken; al had dij een walbarken huid, 't ware er door gegaan. O, die de verborgenheden en de elementen kennen!.... Maar watmoeide u sijmen?’ ‘Gij kent kreupelen sijmen?’ ‘Lange jaren,’ antwoordde entje-moêr haastig; ‘hadt gij verschil met hem?’ ‘Neen, de rekel wilde mij schendig vermoorden. De punt van zijn knijf kittelde mijn huid al.’ Entje-moêr schudde bedenkelijk het hoofd. ‘En?’ vraagde zij. ‘'t Was te besuckt dol, dat hij orbert harmensz. te lijf wilde. Ik had hem even in den kraag, toen een paar karels uit het kreupelhout mij te hulp kwamen. Zijne schelmerij moge aan hem beklijven. Die maats kunnen naar gelusten met hem omspringen.’ Entje-moêr luisterde aandachtig; het verhaal van orbert scheen haar treurig en stilzwijgend te maken. ‘Kom, entje-moêr! ik bidde en bezweer u, om bescherming tegen de pestilentie. Een dikke duit mag er af, zoo ge mij helpt.’ ‘Neen, orbert!’ ‘Help mij, of ik tij naar Mijnheer den Schout; dan kunt ge zwemmen of branden, Heks!’ ‘Wat rijdt me deze vent?’ hervatte entje-moêr; ‘meent ge, dat ge mijn voogd zijt, orbert! Entje-moêr laat zich niet dreigen. Zeg mij eerst, waar ge sijmen liet.’ ‘Daar hij was. Wat roert het mij, of die gaauw- {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} dief door een hennepen venster in zijn graf klimt? Ik denk hem geen voorloops bij de Justitie te bezorgen. Ik begrijp alles. De guit liet zich door den vervloekten harmen de doodt....’ ‘Hoe, wat, harmen de doodt!’ riep entje-moêr uit, terwijl hare oogen, op het hooren van den naam, van woede vonkelden. ‘Kent gij hem?’ hervatte orbert. ‘In mijne jonkheid kende ik hem. Leeft hij nog, woont hij hier?’ ‘Ja, bij de Duifhuislaan; maar help mij, entje-moêr! ik zal aanstonds munt slaan. Ik maak u zoo rijk als de Koningin van Spanje, als onze Lieve Vrouw van Halle, die een' vlieger van diamanten heeft. Vraag zoo veel ge wilt.’ ‘Kom te middernacht weder.’ ‘Te middernacht?’ herhaalde orbert. ‘'t Is hier zoo akelig, dat er mijn hart af gruwt.’ ‘Kom, of blijf weg, orbert!’ riep entje-moêr. Een getik deed zich in een binnenvertrek hooren. Het wijf rigtte zich bij haren bezemsteel op, zwaaide denzelven in de lucht, en draaide met haar ligchaam in de rondte. Hare oogen vonkelden; woest en wild zwierden hare grijze haren. Zij was verschrikkelijk. ‘'t Is de Nikker, orbert!’ riep zij uit; ‘wilt ge hem zien?’ en te gelijk liep zij, met zonderlinge vlugheid, naar het achterste gedeelte van het vertrek, dat door een zwartwollen voorhangsel afgescheiden was. Zij ligtte hetzelve op, om het heiligdom harer Duivels-Konstenarij te vertoonen. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar orbert zag het niet. In aller ijl vlood hij uit de hut, en vertraagde zijnen tred niet, vóór het gevreesde duin achter hem was. Van alle kanten herhaalde zich het getik voor zijne ontstelde verbeelding. ‘'t Ziet er Schotsch uit,’ zeide hij.’Zij kent sijmen; zij kent harmen. Best, dat ik mij tot een vroom leven begeef.’ Hij bevestigde zijn besluit met twee krachtige vloeken op den duivel, die hem zoo verschrikt had, en sloot dezen en de wereld buiten zijn nieuw kluizenaarsverblijf aan het huis den Deijl. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Komt, segt hij, Makkers! buit gaan winnen, Daer andren lockt der vrijheid glans; Wat s' aan de Geuse magh vertoonen, Laat s' ons met gout en vrijsters loonen. van haren. Van deze tooneelen van laaghartigheid, ellende en bijgeloof, wenden wij voor een oogenblik de aandacht onzer lezers af, naar een ander en schooner werelddeel, waar de grootheid onzer Voorvaderen in diezelfde dagen in vollen luister prijkte. Na een' hardnekkigen en bloedigen krijg, verheerlijkt door den moed en de trouw onzer land-genooten, was het den Generaal koen gelukt, door de vestiging van Batavia, voor de Nederlandsche heerschappij, op het schoone en belangrijke eiland Java den vasten grondslag te leggen. Was het tijdperk van zijn bestuur door een' onafgebroken' worstelstrijd met de trouweloosheid der inboorlingen, het verraad der Engelschen, de misnoegdheid zijner onderhoorigen gekenmerkt: hinderpalen, die alleen voor de kracht van zijn' vastberaden' en onwankelbaren geest zwichten moesten, na zijn vertrek meende men zich te mogen vleijen met het rustig en blij genot van het met zoo veel moeite en gevaar gewonnen gebied. Het ongelukkig regts- {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} geding, der Engelschen, op Ambon alleen uitgezonderd, scheen de regering van den Gouverneur-Generaal pieter karpentier, koens opvolger, aanvankelijk die zoete droomen te verwezenlijken, en de afgestreden Nederlander in dit aardsche paradijs de genoegens te genieten, welke de Goden tot belooning van zweet en strijd den overwinnaar schenken. Het landschap zelf, waar wij onze lezers verplaatsen, droeg echter nog steeds de akelige lidteekenen van den verwoestenden oorlog. Dreigende stonden, te midden der overigens weelderige Natuur, de vestingwerken en geschutpoorten der nog jeugdige vesting Batavia, als een van top tot teen geharnast krijgsman in een Arcadisch landschap, of een oud ridderslot, te midden van den geregeld beplanten wijnberg; meer zuidwaarts vertoonden zich de puinhoopen van deszelfs mededingster, het oude Jacatra, waar de onafhankelijkheid der Javanen in hun bloed gesmoord was, welke stad, om de veelbeteekenende uitdrukking der oude Schrijvers te gebruiken, door den Generaal koen verdelgd was. Hier en daar zag men de overblijfselen van oude kokos-bosschen, wier hooge jaren de woedende oorlog niet ontzien had: die eenzame stammen schenen verteerd door naijver op het hooge en digte groen der bosschaadjen, welke meer zuidwaarts den gezigteinder belemmerden. De weg zelf, die zich van Batavia naar Ansjol uitstrekte, was slechts schaars en op geregelde afstanden door jeugdige telgen, van die grijze reuzen van den Voortijd bewaard. Noordwaarts {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} breidde zich de onafzienlijke oceaan uit; met woedend gedruisch braken zijne golven tegen de steile kust, en bogen zich trotschelijk voor de Vorstin van den Indischen Archipel. Het was als het ware derzelver morgengroete; want een der schoonste zomerochtenden van 1623 (indien men vergelijkenderwijze spreken mag van eene landstreek, die bijna altoos de lieveling des Hemels is) verlichtte het tooneel. In haren oosterschen dos trad de zon te voorschijn: gouden en purperen stralen spreidden zich als een waaijer over den helderen dunnen hemel uit. Eenige derzelve schenen ter kimme nog in de zee te sluimeren, of veeleer ook zij ontwaakten, en rigtten zich krommende overeind op deszelfs gloeijende oppervlakte. Met onvergenoegde blikken - want eerbied voor het prachtige schouwspel sloot hem den mond, - overzag een jonge forsche Hollander dit tooneel. Welligt had hij gewenscht, dat van Jacatra nog minder dan een puinhoop ware overgebleven; dat het zwijgende fort zijnen mond geopend had, om vuur en rook over het landschap te braken; of dat het donkergroen, hetwelk in de verte de sterren eene laatste wijkplaats aanbood, onder de vernielende bijl gevallen ware. Met welgevallen alleen zag hij de zee aan den horizon; met welgevallen hoorde hij het geklots harer golven, en derwaarts rigtte hij zijne schreden. Zijne kleeding scheen te getuigen, dat hij een zeeman was: echter niet zoo luide, of zij liet eenigen twijfel omtrent zijnen eigenlijken rang overig. Hij droeg een bruin {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} wambuis met korte mouwen; aan den hals was een smalle gladde kraag of boord over hetzelve heen geslagen; een breed passementen lint of draagband bedekte zijne borst; aan hetzelve hing een lang zwaard neder. Eene korte blaauwe broek, aan de zijden met eene breede roode bies en tallooze knoopjes, was van onder met roode strikken aan de knie vastgehecht; van boven door een' lederen gordel omspannen, waarin twee pistolen staken. Dit in aanmerking genomen, scheen hij veeleer tot de krijgsdienst te behooren, of een aanzienlijk lid uit te maken dier tallooze menigte, die op eigen kosten en gevaar in deze nieuwe wereld roem, rijkdom en rang kwam zoeken. Door het geruisch van eenige voetstappen werd zijne mijmering gestoord. Vier Javanen droegen eene soort van draagbaar van wonderlijk maaksel. Weinig overeenkomst had dezelve met de palanquins van latere dagen; tusschen twee rieten stokken rustte eene draagbare tent, welke in hoogte en stijven vorm overeenkwam met die kasteelen, in welke de Oostersche Vorsten zich door elefanten plagten te doen rondvoeren; doch in overdadigheid van uitwendige pracht naderde zij tot de staatsiekoetsen van het laatst der zeventiende eeuw. Vier andere Javanen volgden de draagbaar, als gereed, om de dragers af te lossen. Twee of drie danseressen, in haren zwierigen weelderigen opschik, besloten den trein. De gewigtige personaadje, welke de eer dezer begeleiding te beurt viel, zat of lag voor als nog verborgen {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} achter de gele zijden gordijnen der draagkoets; maar toen de vlugge Koelies den wandelaar hadden bereikt, schoof hun meester de gordijnen ter zijde, en luid lagchende, riep hij in goed Hollandsch zijnen landgenoot toe: ‘Eerbiedenis voor den nieuwbakken' Sousouhounang, voor de nieuwe zon van het eiland Java!’ Met onwillige blikken zag de wandelaar om. Langzaam rigtte zich eene gestalte in de draagkoets op. Een zwart fluweelen rijglijf, met gouden draden doorstikt, bedekte het bovenste gedeelte des ligchaams; over het overige viel van den schouder en langs de armen een sierlijk gebloemd zijden kleed in bevallige plooijen; een blinkend witte linnen tulband tooide het hoofd; terwijl een der einden van dien wrongel de helft van het gelaat overschaduwde. De dragers zetteden met eerbiedige voorzigtigheid hunnen last neder, en plaatsten zich toen, even als het overig gevolg, met gekruiste armen op den grond. Lagchende hield hun Heer op den verbaasden aelbrecht jansz. - want deze was de jongeling, dien hij had aangesproken, - het oog gevestigd. Ik wenschte, dat mijne lezers zich het gelaat van den jeugdigen Sater van praxiteles konden vertegenwoordigen; dezelfde ronde vorm van hoofd, dezelfde schoone trekken, evenveel wulpschheid in de levendige oogen, evenveel scherts en vrolijkheid in den gekrulden mond, kenschetsten den gelukkigen en zelf behagenden wellusteling, wiens stem het eerst de stilte van den ochtend had gebroken. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Ofschoon zijn bevallig voorkomen den ernstigsten bestraffer der weelde zou ontwapend hebben, was aelbrecht jansz. echter te onaangenaam in zijne droefgeestige eenzaamheid gestoord, om de opwellende gramschap te verkroppen. Zoodra hij den persoon, die hem aansprak, herkend had, hervatte hij: ‘Het staat een' vromen Hollander fraai, zich eveneens te laten wierooken als een' Grande van Spanje. Het exempel van den Prins van Mingone gedijt kwalijk, die zijn gond liever had dan zijn' God, en het Land aan den Deen zou verkocht hebben, had de Heer hem niet op zijn' retour zijn' meineed te huis gezocht.’ ‘'t Is mooitjes gezegend,’ zeide de ander, ‘om in stede van een' Oosterschen Salam voor een' landverrader te worden gewaardijnd. In het hartje van de Oost ben ik een goed Patriot, en boshouwer zou het ook zijn, ware hij zoo wijs geweest, om Prins te blijven, en niet het anker van Ceilon te ligten.’ Meet mij niet met dijnen maat, Meester anthonis!’ hernam aelbrecht, die op de toespeling, door zijnen vriend gemaakt, den toon een weinig liet dalen; ‘het lust mij den krijg te volgen, en geenszins in laffen vrede te sloffen. Of het ook het straffe noodlot aan het hart mogt raken, en de overmaat van mijn' levenstijd mij kwijt gescholden werd; maar sinds de Generaal koen vertrok, haalt die zoete hope bakzeil.’ Dat is tooverij van een' boozen bezweerder, Kapitein aelbrecht! dal iemand, bij het volle genot {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijne jonge leden, zich den dood tot een nieuwjaar wenscht. Voor de zaken der Compagnie was ik naar Japara gereisd. Maar het is te dol, met zoo veel zoetigheden mij die reize overstort heeft; want de Koning heeft mijnen lof getrompet, met zoo veel overdaad van sierlijke woorden, dat er de Kamer, in liefd' bloeijende, toe zwijgen mag. Mijne moeder mag in den dartelsten droom niet voorzien hebben, dat er zulk eene gele tronie op Gods wereld was, als de Koning van Japara; en toch heette zijne bruine Majesteit mij zijn' oudsten zoon, en kleedde mij zóó als zijn bet-overgrootvader den Jood mordechai versierde, 't Scheen, dat het eene geluk voor mij de voetstappen van het andere warm hield; want bij mijne blijde terugkomst van Japara werd mijn oor gestreeld door eene tijding, liever dan het zoetste wijsje, dat de Sirenen immer gezongen hebben, dat Generaal koen naar Holland was, en daarom is het mijn oogwit: fortiter partis prudenter uti.’ ‘De weelde heeft uw' hoogen moed tot de laaghartigheid van het geineen gebogen, anthonis! Ziet, waartoe u de onbeschaamdheid drijft, dat gij uwen weldoener niet meer gedenkt.’ ‘Qui bene distinguit!’ hervatte anthonis, terwijl hij zijnen sierlijken Oosterschen shawl om den arm wierp, waarop hij rustte. ‘Van den Adelborst heeft koen een' Kapitein gemaakt, en van den Kapitein een' Koopman; maar hij deed dit met geen ander overleg, dan dat hij in den strijd en in het beleggen der zaken mijn' weêrgade niet {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} zag. Secundo is hij veeleer mijn kwaaddoener dan mijn weldoener. Of denkt gij, dat mijne luchtige blijgeestigheid zich zonder bittere pijn schikte onder de straffe aalwarigheid van dien Gouverneur? Ware mij 't geluk zoo jonstig geweest, dat ik met den konstrijken laurens reaal ware weggezeild, zingende, spelende en tuitende waren wij in de Oost gekomen, zoodat de zwarte hoop zou gemeend hebben, dat de goeds Dews van den hemel hen bezocht hadden; maar de hardheid van het juk van koen heeft mijne onwillige leden gebogen, die blij zijn, om uit den hand te springen. Honger lijden moogt gij onder koen, maar wacht u wel van te klagen; want hij heeft de rhetorijke van de Inlanders geleerd, en de Ciceronische welsprekendheid van zijne brieven sneed den armen van den broek vlijmender door de ziel, dan de ketens van den Koning van Bantam zijne handen.’ ‘En toch wenschte ik, dat ik koen had mogen volgen; hij was een kloek Hoofdman, die de brave borsten in het gevaar en in den dood leidde. Hoe menigmaal heb ik het zwarte graf met eerzuchtige smeekingen gezocht! maar mijne begeerte was niet verwerfelijk. Zeeën heb ik gedriescht, stormen gepuft; op de muren van Jacatra ben ik geklommen; maar het noodlot weêrhield de spiesen der Javanen, dat zij mij niet deerden.’ ‘Zoo bij wijze als Venus aeneas behield, denk ik. Die Venus was ik, vrome Maat!’ sprak anthonis, terwijl hij het eene been buiten de draag- {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} koets zette, waaraan eene schitterend roode en vergulde pantoffel blonk. ‘Mijn lijf is u eene borstwering geweest, en zwaar gewond, ligtte ik u uit de overmagt der Zwarten, 't Was een heerlijke dag, de dag van Jacatra; maar het sloeg mij in mijn gemoed, en mijn aangezigt bestierf van het moorden. ‘Slaat dij niet toe, Meester anthonis!’ riep Kapitein van gorkum. - ‘Ik heb geen nieuwsgier,’ zeî ik; ‘of hun bloed rood of koperkleurig is, en mijn éénige dorst is naar Spaanschen wijn; daar ik het met Christelijke goedmoedigheid aan vergeef, dat zij mij om have hielp.’ De herinnering aan de edelmoedige zelfopoffering, waarmede Anthonis hem uit het gevaar, van onder de handen der Javanen wreedelijk te sterven, gered had, verzachtte het gemoed van aelbrecht jansz.; een traan blonk in zijne oogen, en de hand van zijnen vriend drukkende, zeide hij: ‘'t Smert mij te bijster, anthonis! dat uw overvliegend vernuft en manhaftige arm onder slapheids ongerucht zal verdoofd worden. God weet, dat ik u uit den grond mijner ziele lief heb; maar mij wispelt een bang voorspook in den zin, dat gij dijne suiker bezuren zult, wanneer de verradersche inboorling te hoop rotten, en met feller aanvechting den Hollandschen heer bedreigen zal. De weelde zal u in het net zingen, en de kracht schoot gaan.’ ‘Die wil niet van mij scheiden, aelbrecht! mijne dolle jeugdigheden hebben mij weinig geschaad, en mijne bloedverwanten zullen bril toe- {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} zien, dat ik zoo in eere gevorderd ben; gemerkt, zij mij wegzonden als een ondeugend stuk, dat naauwelijks voor de zee een goede brok was; maar 't is hier geen Land, om te vechten en te moorden, maar om te rusten, en in zoetheid de lekkernijen van alle geneugten te zwelgen. Er loopen te veel steekworpen op den teerling van den oorlog, om haar voor een hoogste goed te achten. Blijf hier, aelbrecht! en denk niet aan den oorlog, aan den dood en aan....’ Een toornige blik van aelbrecht jansz. deed hem een oogenblik zwijgen; - ‘en aan hechtje!’ ging hij toen voort, met verheffing van stem. ‘Ducht niet, dat ik de vertrouwelijkheid uwer vriendschap zal bezeeren; of heb ik ooit met eene losse tong geklapt, hoe gij vroeger ten roove voert? Maar voor dijne dwaasheid is eene branding of snijding van scherpe raadgeving noodig. Hechtje heeft u uit de zinnen gesteld; want voor een gekrenkt hart is geene betere plaaster dan de uitlandigheid van den vrijer. De genade der mogelijkheid van het wederzien rekt de pijne. Of het u niet moge lusten, op de troniën onzer danseressen te starrekijken, het is te dom, aan de hope van een huwelijk met haar te peizen.’ ‘Ge spreekt naar 't gemeen beloop der wereld, anthonis! en raadt kwalijk, wat een goêlijk kind het is, waarop mijne goede genegenheid zoo staande blijft. Holland en haar moet ik wederzien; maar met eene dubbele zorg word ik gekweld, om mijne lieve moeder. O! wanneer ik u het {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} verhaal deed van al mijne ongelukken en wederwaardigheden! Luister, anthonis!’ ‘Maar kies eerst een vriendelijk groen uit, om mij neder te vlijen,’ hervatte anthonis, terwijl hij ook den anderen voet uit zijne gemakkelijke legerstede voor den dag bragt; ‘en laat mijne slaven den zonnescherm uitspreiden, eer het vinnig stralen van de zon mijne kleur stooft.’ Het zij, dat alleen gemaaktheid deze voorwaarde voor het vertrouwelijk onderhoud aan Anthonis had ingegeven, het zij, dat werkelijk de plek gelukkig gekozen ware; met een' vluggen sprong verliet deze de draagkoets, en plaatste zich aan de zijde van zijnen vriend. Zonderlinger groep dan deze kon men zich naauwelijks verbeelden. Tegen een' pisangstruik zat anthonis, in zijn Aziatisch praalgewaad, aan de zijde van zijnen vriend, wiens enge kleeding zijne krachtige vormen te sterker deed uitkomen. Achter hen stond een der slaven, en keerde met de breede zonneschermen de indringende stralen der steeds klimmende zon af. aelbrecht vervolgde: ‘Van moeders buik af was ik een wees, of liever, ik had een' vader, maar een', dien het beter ware altoos te derven, dan den smaad van zijnen naam te verdragen. De heugenis zelfs van zijn gelaat is mij ontgaan; maar ik gedenk, hoe hij, zijne ziel en eeden niet achtend, mijne moeden met barschheid verliet en in schandelijke dingen lof zocht. Somma, mijne moeder bezweem, en den rouw, dien zij bedreef, zou ik niet kunnen be- {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijven. Wij waren groot van have en goed, maar die eerlijke vrouw liet dáár goud en erve; “want,” zeide zij, “Kind! 's Heeren zegen rust niet op het goed, daar geweld aan kleeft en bloed.” Zoo togen wij naar Katwijk in kommerlijke armoede. Mijn vader keerde niet terug, maar mijne moeder was eene goedhartige vrouw. Dagelijks bad zij den Heer voor hem, en zij zou (God loone haar!) haar hart gegeven hebben, om mij tot een' man met eere op te kweeken. Maar, lacij! hoe ondiep schoot hare deugd in het hart van haar kind wortel! Hechtje was eene jonge kleuter, maar die dik in het goed zat, en toen mijne moeder krank was, en haar vader hoorde, hoe deun het bij ons geschapen was, stuurde hij haar met kleederen en spijs, om ons ongerijf te verhelpen. Sinds dien tijd was ik altijd om hechtje, onwetend, wat een gladde strik het trouwelooze luk mij geweven had. Hoe dankte ik 's Heeren barmhartigheid met mijne moeder, toen ik haar het goede met goed vergelden mogt; want ik was nijver in den arbeid geweest, en had overgespaard. En toen wij beiden tot rijpe jaren waren genaderd, kwam de goddelooze twist over geloofszaken. Bitterlijk vervolgd, kon haar vader het met jammer overladen hoofd naauwelijks tillen, tot endeling de dood het heel onderhaalde. Toen diende ik haar en hare moeder met stâge vriendelijkheid. Hechtje was een siersel der jonkvrouwen geworden. Als zij de winteravonden met priem en naaldenwerk verkortte, dan stond ik, onder zoeten praat, aan hare groene {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} zijde, en zag toe, hoe hare rappe vingeren het vrouwelijk handspel dreven. Of als ik neffens haar in den groenen gaard wandelde, of in de koele schaduw der digtbebladerde lindeboomen, dan scheen het mij, alsof de starren wijken moesten voor den glans harer vriendelijke oogjes. Het geleek, dat ik haar wèl geviel. Want schoon mijne dorperheid en de nederige gelegenheid van mijn' staat geene streek mogt houden met hare zielshoogheden, toch was onze wil in alles gemeen, en het vuur, dat ik in mij voelde verwekken, ging ook bij haar allengs hooger. Maar groote zaligheid staat niet lang, en die fontein van eerlijke vreugd ging in troebelheid te loor. Ik kan u niet vermelden, anthonis! in hoe weifelig een' toestand mijne zinnen hinkten; want ik waagde het niet, hechtje van ons hijlik te reppen, schoon de minne ons beider gedachten tot zulk een' eindpaal spoorde. Hare moeder wilde van geen' zwager hooren, die niet een grof erfdeel had, dat mijne kleine maat verre overmogt. De mijne schudde het hoofd; want ik was de stok van hare verloopen dagen, haar raad en rust, en zij zag, hoe de minne mijn' geest uit der harre bragt. O, wat had ik toen wel gegeven om die handen vol goud, die ik later niet anders dan drek leerde achten! Mijne mistroostigheid zwaaide over tot wanhoop, en de ongenade der fortuin maakte het perk der deugd glibberig. Mijne moeder, hechtje en onze buurt verliet ik, onwetend van mijne overleggingen, en paaide mij met de hoop van haar schatrijk weder te zien.’ {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Aelbrecht jansz. wischte eenige tranen uit de oogen. Van het oponthoud, dat dit aan zijn verhaal gaf, maakte Anthonis, die reeds lang onrustig heen en weder geschoven had, gebruik, om zijne slaven te wenken, eene purperen peuluw of sprei uit de draagkoets te nemen, en onder zijne leden uit te strekken. In nog gemakkelijker houding hoorde hij het vervolg des verhaals aan. ‘Ik geloof, dat de Satan zelf mij in zoo boos een' opzet steef,’ ging aelbrecht voort. ‘Ik had een' oom, man van wonder vreemde zeden, wiens waren aard en bedrijf ik nimmer onderkropen heb; alleen scheen het, dat zijne braafheid los in de schoenen stond. Zijn oevele raad had mijn' vader ter avanturie geholpen, en zijne verleiding bragt ook mij den breeden weg op. Zijne schoonschijnende redenen kittelden de hoop op snood geldgewin; hij suste mij met te beloven, dat hij mijner moeder een toevlugt in den nood zou zijn; voorders steeg mij de wijn in het hoofd, en eer mijne conscientie naar stoffe tot wroeging omzag, was ik in dienst van een' goddeloozen vrijbuiter. Eerst scheen het, dat de vertwijfeldheid mijn berouw in ontzag hield; ik was niet de minste onder de ruwe gasten van kompaan, en gaf mij mijn zat van moedwil en overdaad, inzonderheid waar de geldgierigheid mij een' vetten schat beloofde. Maar een andermaal speelde mij het zoete beeld van hechtje door den zin, en het moeide mij, dat ik met zoo leelijk een' stank van haar en mijne moeder was {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} weggegaan. Aan mijnen oom zond ik een deel van den boozen buit voor mijne moeder, of ook hare ellendigheid ten langen leste van de vangst hares zoons proeven mogt. Maar van haar, of van hechtje, vernam ik niet één woord. Toen wenschte ik, dat de dolle zee mijne liefde mogt dooven, en waar ik 't wijdste van honk was, stelde ik mij best te wezen. Lacij! met hoe vlugge sprongen het getroffen hert door 't woud rent, zijne pijn blijft waar het gaat, en staâg vaart het staal hem dieper in de borst. Eindelijk wapende mij God, om een vroom besluit te vatten; zoo het een vroom besluit is, een' eerlijken dood te kiezen, waar het leven van zoo vele rampzaligheden verzuurd is. Ik verliet kompaan, mijn' roof en het rot mijner makkers, om te zien, of het geluk mij de keuze wilde geven tusschen een' onrijpen dood, of de verwerving van dien rijkdom, die men zeide, dat hier groeijen mogt. Maar alschoon ik wakkerlijk aan de zijde van koen gestreden heb, heeft het een noch het ander mij mogen gebeuren. De vrede is verschenen, en mij rest niets dan de keten, waarmede mijne dapperheid, bij den uitval op Jacatra, beloond werd. Ik sta op mijn' retour naar Holland; ik verlang mijne moeder weder te zien, indien niet mijne loszinnigheid haar een mes gaf, dat den draad van haar leven afsneed. Ik verlang hechtje te omarmen; al breng ik geene groote som van penningen mede, om ons hijlik te verzekeren; want de wond, die het ver afzijn in mijn hart gescheurd heeft, mag niet genezen {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, dan door het gevoelen dier koesterende zon zelve.’ ‘Nonne hoc spumosum et cortice pingui!’ viel anthonis in, die, schoon niet ongevoelig voor het leed zijns vriends, echter alles aanwendde, om in de aangename stemming, waarin hij zich zelven gebragt had, te volharden. ‘Puf den overvliegendsten Poëet, schildert gij den nood van den verliefden linker, en niet kwalijk volgt gij het spoor dergenen, die gebeten zijn van een' schorpioen, en gezondheidskracht eerst dáár erlangen, waar zij 't gift hebben ingenomen. 't Is eene wonderlijke kwaal, die 's mans grootdadigheid krenkt, en aan de genadigheid hangt van het goede of kwade kruid van 't woordje ja of neen.’ ‘Uw geest en de mijne treden in dezen niet zijde aan zijde, anthonis!’ hervatte aelbrecht, ontevreden over de koelheid van zijnen vriend. ‘Gij kent de minne niet, en weet niet, hoe zij een' man aan zich zelven ontrooft, en der genade zijner liefste beveelt. Gij zijt vrolijk, maar de blijdschap is uit mijn hart verhuisd, en de schakels mijner pijne zijn aan de uwe niet vastgeklonken.’ ‘Goddank niet!’ hernam anthonis. ‘'t Zou mij kwalijk staan, onder dezen toegenegen' hemel zoo statig als een stoep te zijn. Dij hadt best gedaan, hechtje naar dit fraaije Land mede te nemen. Quovis pignore contendam, dat zij u gevolgd ware! Voor die dansen wil is het haast genoeg gepepen, en het scheen, zij had jegens u een windeken van {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} jonst in haar hart laten waaijen. Thans echter mag het de kloekste raad zijn, dat ge weder de wijde zee ingaat, en rondsnuffelt, of niet ergens in een hoekje de stroom Léthé vloeit, om der treurigheid kreuken van uw voorhoofd te spoelen.’ Toornig wilde aelbrecht oprijzen, en de zijde van anthonis verlaten. Met alle kracht hield deze hem terug. ‘Aelbrecht!’ riep hij uit, ‘uwe droefenissen hebben uwen zin niet bekeerd; waart ge in Holland terug, uw gemoed zou er den striem van dragen, dat gij, zonder adieu te zeggen, van mij scheiddet. Al groeit het wilde haar mij welig in den neus, de Atlas-appels groeijen op mijn' akker, en zóó vrek ben ik niet, dat ik een' vriend, zonder een' beet te hebben, zou laten gaan. In ééne zaak hadden uwe redenen vrij wat slots; want hoe zegt het vaarsken: Overvlòedt van moonij baat, Om te worden meisjes maat.’ ‘Laat mij gaan, anthonis! het geld der ongeregtigheid heeft lang genoeg mijne ziel onder te zware vracht gebogen.’ ‘Noemt ge zoo het loon uwer manhaftigheid, aelbrecht? Anthonis is de slechte en simpele jongen niet, die zijne schamelheid alleen door looze behendigheid en gestolen' schat kan vergulden. Ik ben de Opper-Koopman der O.I. Maatschappij. Het is niet het staal en de doldriftige krijgskunst, die van een' jongen snoeshaan een groot Heer kan maken; maar de zwierige schrijverij en kluchtige penne. Toen het gesternte, dat ik niet weet, hoe {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} te prijzen, mij van Japara terug bragt, beval de Gouverneur de trom te roeren, of er ook iemand ware geneigd, de dienst van Opper-Boekhouder te achtervolgen. Wel, zeide ik tot mij zelven, 't mag wel wat moeite in hebben, maar als de nood van het Land het vereisch: en 't geeft zaliger sterven, dan in bittere felheid met de Javanen te vechten, wien het wankelende krijgsluk de huid van den ander' toebedeelt. Niemand antwoordde met toewenken van gretigheid de gedane noodiging, en in de gemeene verslagenis ging ik te stouter aan, en bood mijne kranke kracht tot zoo zwaarwigtig een' post. Meent ge, dat de zwier van mijn' staat de heugenis van u zou benevelen, of dat ik, in het riet gezeten, pijpjes voor mij zelven, en niet voor een' ander, zou maken?’ ‘Anthonis!’ hervatte aelbrecht, geroerd door het zonderling mengsel van goedhartigheid en loszinnigheid, bekwaamheid en verwijfdheid, dat hij in zijnen vriend opmerkte, ‘dank hebbe uw goede wil, en hare trouwhartigheid wil ik immer gedenken, schoon 't mij leed is, dat uwe edelaartigheid niet naar een' beter reuk in Holland streeft. Hoe veel gaf ik er om, dat ge de glorie van het Land nastreefdet, en het uwen hoogen zinnen geliefde, niet op zoo laag eene stof, als deze ijdele pracht, te werken!’ ‘Mijne aanverwanten zouden mij kleenen dank weten, indien hun dit booze spooksel van over zee aankwam. Zij zijn te hoog in hun wapen, {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} dan om met de maagschap van een' avanturier verkuischt te zijn. De wonderlijke sprongen mijner gulle jeugd hebben bij een' dommen hoop schuldeischers eene diepe zweer van heugenis achtergelaten, en de vuile hoed, dien ik mij opgezet heb, moet eerst door een' zwier van pluimen gestoffeerd zijn, eer ik het Vaderland wederzie. Aelbrecht! toen niemand nog den regten naam, dien ik droeg, ervaren had, wist ge, uit welk en geslacht ik gesproten was. Al bied ik nog den lossen toom aan mijne jaren, ik ben niet zoo dwaas, om toe te laten, dat de loszinnigheid mijnen kwaden ouderdom het werk voordoet. Dunkt u, caesar een suffert te zijn, als hij weelde pleegde en vrouwenrokken droeg? Als het pas geeft, kan ik ook wapens voeren, Vorsten nederslaan en Landen omroeren, en het gevaar van het hoog gezag op denzelfden duim draaijen, die met den waaijer speelt. Maar zoo de gril van het dot mij het aasje van de troef wilde doen worden, ik zou niet wenschen, den inboorling onder de zweep te brengen, en den oorlog uit de asch te rakelen. Ik acht het een edeler ridderstuk, de gemeente te kweeken, en de zon van het hoog gezag te verhelderen met weldadigheids-glans. Aelbrecht!’ riep hij, opstaande, en het scheen, dat zijne dartelheid eensklaps in mannelijken ernst veranderd was, ‘te eenigen tijd moogt ge mij met augustus vergelijken: dit eene uitgenomen, dat niemand dan mijne Hollandsche schuldeischers mij ongeboren gewenscht hadden.’ - {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Het scheen, dat de fortuin den hoogen moed van anthonis begunstigde. Aan het hoofd eener aanzienlijke vloot, keerde hij, acht jaren later, in Holland terug. Van 1635 bekleedde hij, gedurende tien jaren, den hoogsten rang van Gouverneur-Generaal, en maakte zich, door stoute en roemrijke ondernemingen, niet minder bewondering, dan door wèloverlegde weldaden dankbaarheid waardig. De naam, dien vroegere loszinnigheid hem dwong te verzwijgen, de naam van van diemen, werd door tasmans ontdekkingen voor het laatste nageslacht vereeuwigd. En aelbrecht jansz.? - Ondersteund door de voorspraak van van diemen, ontving hij, bij zijn vertrek, eene in dien tijd aanzienlijke belooning voor zijne bewezen dapperheid. In het Vaderland teruggekeerd, haastte hij zich naar Katwijk, om zijne moeder te omhelzen, en hare vergiffenis voor zijne onberadenheid te smeeken. Maar hij vond haar niet. Verre van haar, volgens zijne belofte, te ondersteunen, had de oom van aelbrecht jansz. de goede vrouw onophoudelijk verdrukt en gekweld. De nijpende nood dwong haar eene schuilplaats bij haren broeder miereveld te zoeken. In angstige bezorgdheid spoedde aelbrecht derwaarts. In eene donkere kamer zaten twee deftig in het zwart gekleede mannen voor eene bedstede. De eene had op zijne knie een' opgeslagen' Bijbel liggen. Het was camphuizen. Weenende drukte de andere eene hand, die magteloos uit de bedstede nederhing. Het was miereveld. Met {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} kalme zielrust op het gelaat, lag in de bedstede een lijk uitgestrekt, dat sinds weinige oogenblikken van den geest gescheiden was. Het was de moeder van aelbrecht jansz. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. M. Kom, laat ick me verstouten, Ghe zaijt in maij gewelt, ge en sult me niet ontgoôn. F. Dat maijn ik oock wel, en hebb ick u wel verstoôn, En ken ick uwe sang, dit vogeltjen is binnen. huygens. De pest te Katwijk had nog niets van hare woede verloren. In den loop van den dag, welks eerste aanbreken wij beschreven hebben, waren weder nieuwe slagtoffers onder hare woedende aanvallen bezweken, en met angstige zorg staarden de overblijvenden den nog altoos strakken en onverbiddelijken hemel aan. Hunne dagen, hunne uren, hunne oogenblikken waren geteld, en de vreesselijke slag, die hen zelve dreigde, trok het hart af van den rouw over degenen, die reeds getroffen waren. Fluisterend, als vreesden zij den boozen geest, die hen vervolgde, stoffe tot triomf te verschaffen, beet men elkander den naam van iederen nieuwen doode toe, en waagde eerst na het ophouden der kwaal huiverend het aantal dergenen op te sommen, die derzelver prooi waren geworden. Een geringer aantal huislieden verscheen dien avond in de Valkenburgsche herberg. Van ouden ebbert wist men, dat ook hij niet meer tot de levenden behoorde; van andere afwezigen giste men den dood {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} of de ziekte. Het verkeerbord bleef ongerept aan den wand rusten; want orbert en harmen de doodt ontbraken aan het getal der gasten. Niemand wist iets van hun wedervaren, niemand vraagde er naar; tot akelige verhalen leverde de ziekte genoegzame stof op. Wat behoefden dezelve door een' gruwel, waarbij, naar de meening der eenvoudige landlieden, voorzeker de booze in het spel zou komen, verergerd te worden! Beide waren echter nog in levenden lijve, maar beider geest was om verschillende oorzaken te bezwaard, beider geweten te zeer ontwaakt, om hun gewoon avondbezoek bij den Valkenburgschen waard te volbrengen. Te regt had aelbrecht jansz. van zijnen oom harmen de doodt gezegd, dat hij een man was van wonder vreemde zeden, wiens waren aard en bedrijf hij nimmer onderkropen had. Wij weten hem niet anders te beschrijven, dan als een echt overblijfsel uit den tijd der Spaansche beroerten, uit dien tijd, vol van vreemde lotwisselingen, waarin alle eigendom onzeker, en de zorg voor zich zelven de naaste was; waarin de borst door het aanzien van gruwelen verstaald, het hoofd door het wagen van aanslagen ijl gemaakt was; waarin moord en plundering dikwijls deugd, en het wankelen van trouw kloekheid geächt werd; waarin dweepzucht en bedrog, bijgeloof en huichelarij hunne wederzijdsche grenzen overschreden hadden, en in elkander waren gevloeid. Even onzeker was men omtrent 's mans waren ouderdom. Hem heugden gebeurtenissen van vijftig en meer jaren {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} herwaarts; en wanneer men hem gebukt de Valkenburgsche herberg zag binnensluipen, scheen hij den dood eenen gemakkelijken, maar schralen buit te beloven. Ondertusschen had men hem, bij zijn verhuizen naar de Duifhuislaan, eene kist, onder welks looden zwaarte steviger boerenschouders gezwicht hadden, met gemak naar binnen zien dragen. Bovendien bezat harmen al de vaardigheid, zonder welke het bijna onmogelijk was, zulk een' tijd van beproeving, als hij beleefd had, te doorworstelen. Men had hem Spaansch en Engelsch, Vlaamsen en Duitsch, zelfs nu en dan gebroken Latijn hooren spreken. De eene hield hem voor een' verloopen' monnik, de andere voor een' gewezen' soldaat van lumey; een derde voor een' Spanjaard. Uit een en ander, dat hem in zijne gesprekken ontvallen was, scheen hij kennis aan den beeldenstorm, aan den moord van Naarden, aan de onlusten van imbyze, eindelijk zelfs aan de laatst gepleegde zeerooverijen te hebben. Sommigen verzekerden, dat hij een spion der Spanjaarden geweest was. Daarentegen had wijlen oude ebbert bij zijn leven stijf en sterk staande gehouden, dat hij den beul, die zijn eerste proefstuk aan het opknoopen van Don pedro pachieco gedaan, en voor die dienst, den Lande bewezen, genade voor een' gepleegden manslag bekomen had, zóó geleek als het eene ei het andere. Het moge gewaagd zijn, iemands karakter uit de inventaris van zijnen inboedel te beschrijven. Der historische naauwgezetheid zij echter voor ditmaal de korte mededee- {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} ling, van hetgeen aelbrecht jansz. na zijns ooms aflijvigheid vond, vergeven. Na de opnoeming van vele meer gewone boerenkleedingstukken volgt: ‘Item in de bordpampieren custorie: No. 31. een orangien rock, soo als 't formaat onder de bende van lamars is gedragen geweest. 32. Een stuk eenes rood-fulpen tabberds, gevoederd met witte armijnen. 33. Een mantel onser Lieven Vrouwen, wesende uit het cloister der Lelijendaelsche nonnen. 34. Een plaid van eene Bergschotte, so als sij met den Grave van Leicester overkwamen. 37. Item de kledije van eenen Grande van Spaengien, treffelicken verwaerd excepto de krage van den hals, die met bloedt gemaculeert is. 38. Een hoghe mutse van witte sij met een bonten rand, hebbende eenige Hebreeuwsche letteren op een silvere plate excellenter geciseleerd. Item in de groote kiste. 58. Eene Luijckse pijecke, als die, waarmede de boeren uit Eecloo op de Francoysen hebben jacht gemaeckt. 59. De helft van een koperen schild, waarop de armes van den Conink van Spaengien zijn geëmailleerd. 60. Een nieu Geuse liedenboecxken, waarinne begrepen is den gantschen Handel der Nederlantsche Geschiedenissen: Vive Dieu, la Santé du Roy et la prospérité des Geux. 61. Eenen gouden miskelk, met precieuse steenen. 62. Een rondas, naar de uitvindinghe van Princen mourits, hoogloffelijker Memorie. 63. Eenen narrenkap met koperen schellen. 64. Twee witte stokxkens, met het bijschrift: ‘gedragen als wi {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} uuten Delfsiel trocken. 73. Zeven gulden penninghen met het devies: Fovet et Discusit, voerende in dorso de waepenen van Vranckrijck ende Brabant. 74. Een Turx bedesnoer van amber met appendeerend amulet. 75. Een Bisschopsmijter met eene stola, etc. etc.’ Harmen de doodt dan had, gelijk wij zeiden, een' onaangenamen dag doorgebragt. Sedert hij sijmen verlaten had, klopte zijn hart van angstige gejaagdheid, hoe het met den door dezen ondernomen' aanslag mogt afloopen. Hij had, eer hij zich te bedde begaf, een licht voor het venster zijner woning geplaatst, ten einde de kreupelvoet, indien hij door zijn geweten vervolgd, door wijn en bloedvergieten verhit, hem de gewenschte tijding van den gepleegden moord kwam brengen, het spoor niet missen mogt, en - treurige proeve van menschelijke verhardheid! - terwijl zijne wraakzucht twee levens op het spel zette, sliep de booswicht in. Maar verre van door de tehuiskomst van sijmen in zijnen slaap gestoord te worden, zag hij bij zijn ontwaken den dag aan den hemel, en de flaauwe flikkering zijner bijna uitgebrande kaars. De oude guit schuwde het licht, maar zijne eigene veiligheid was te naauw met het lot van sijmen verbonden, dan dat zijne nieuwsgierigheid niet ditmaal zijne schuwheid zou overwonnen hebben. IJlings verliet hij het bed, trok een groen fluweelen wambuis aan het lijf, bedekte zijn schurkengelaat onder een' breeder en beteren hoed dan dien van den vorigen avond, verborg een' scherpen pon- {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} jaard in zijne wijde broek, indien misschien eigen gevaar hem tot zelfverdediging mogt dwingen, en verliet zijne woning. Hij had niet noodig gehad, langs omwegen naar de plek te sluipen, waar hij het lijk van orbert of van sijmen meende te zullen vinden. Wie hem in deftige kleeding en met vlugge schreden derwaarts had zien gaan, zou zeker den beruchten vrek niet herkend hebben. Ware hij een uur vroeger ontwaakt, sijmen zou gered geweest zijn. De ponjaard van harmen de doodt zou de koord losgesneden, en den moordenaar bevrijd hebben. Thans kon hij zich slechts overtuigen, dat de zamenzwering op den kop des verraders nedergekomen was. In het kreupelhout verscholen, zag hij, hoe geurt de molenaar, door zijn' knecht geholpen, met bittere ongevoeligheid eene levende vracht op zijne kar wierp. Het geschreeuw van sijmen quist overtuigde hem, dat zij geen stuk vee ter markt, maar den handlanger zijner boosheid waarschijnlijk naar het Geregt dachten te brengen. De molenaar nam de teugels zijner paarden in handen, sprong op de kar, sloeg den weg naar Leyden in, en in weinige oogenblikken had harmen hen allen uit het oog verloren. Troosteloos keerde de oude huiswaarts; maar hij was de man niet, om in wanhopige verslagenheid den kostelijken tijd te verliezen. Dat sijmen, met hardnekkig liegen en valsche eeden, de daad, al ware zij voor de oogen der zon gepleegd, zou loochenen, daarvan was hij genoegzaam verzekerd. Maar indien, door de folteringen der pijnbank, {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} den kleingeestigen mensch eene bekentenis ware afgewrongen, of de gevreesde Schout, ondanks deszelfs ontkennen, een streng vonnis velde, dan zou gewis de ondeugende schoenmaker het deel, dat hij zelf aan den aanslag had, niet verzwijgen. En waar was orbert gebleven? - Hij had gezien, dat deze den molenaar niet naar Leyden had verzeld. Was hij omgekomen of gewond? Had hij zelf den schoenmaker overmand, en aan de genade van geurt den molenaar overgelaten? Of hadden anderen sijmen op de daad betrapt? Alles folterde hem door pijnlijke onzekerheid. In dezen toestand begaf hij zich naar den zolder van zijne woning en stiet het dakvenster open: de frissche ochtendwind waaide hem tegen, maar bragt geene verkoeling aan zijn gloeijend gelaat. Den ganschen dag bleef hij op den uitkijk, of orbert ook met trotsche stappen zijne uitgestrekte weilanden en warmoezerijen naar gewoonte kwam rondwandelen. Orbert kwam niet. Of het gerucht van den ondernomen' moord zijne geburen deed te hoop loopen, en stof tot levendige gesprekken gaf? Maar de ziekte scheen de huislieden stilzwijgend gemaakt te hebben, en bijna sprakeloos gingen de daglooners naar en van den arbeid. Of ook in de verte Schout en Landdrost met musketiers en dienaars den weg naar zijne woning insloegen? Tot eene snelle vlugt had hij alles gereed gemaakt; maar zijne angstige zorg werd niet verwezenlijkt. Hoe lang viel hem de dag! hoe traag kwam de avond! Dan zou hij zijne woning weder ver- {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} laten; begluren wat er in het dorp voorviel; rondzien, of hij ergens orbert vond; luisteren, of hij zijnen eigen' naam ook hoorde mompelen; des noods naar Leyden gaan, om iets van sijmens lot te ervaren, ja zelfs, wanneer alles hem mislukte, schoon hij niet bijgeloovig was, de tooverkol te Katwijk opzoeken, om iets naders te vernemen van hetgeen hem te wachten stond. Maar behalve de vrees voor zijne eigene veiligheid, knaagde er nog een andere worm aan zijn hart. Zijn scherpe blik had in den deftigen jongeling, die de Valkenburgsche herberg bezocht had, zijnen neef aelbrecht jansz. herkend. Nimmer had hij gewenscht, dezen weder te zien. Toen hij hem naar het rooverschip van kompaan gebragt had, had hij ruimer adem gehaald; want een onvermijdelijke dood, meende hij, wachtte dezen, hetzij, dat hij in de golven, of door een' kogel, of aan de ra van een van 's Lands oorlogsschepen omkwam. Met te minder bekommering had hij de moeder van den jongeling onderdrukt, en haar den laatsten eigendom door slinkschen handel afhandig gemaakt. Het geld, dat zijn neef hem toezond, was in zijne geldkist geborgen, en reeds sedert drie of vier jaren had hij van dezen taal noch teeken ontvangen. Dáár had hij den gevreesden vijand eensklaps voor zijne oogen gezien, in vollen bloei van gezondheid en kracht, in eene kleeding, die van aanzienlijker rang getuigde. Zou hij voor de beleedigingen, zijner moeder aangedaan, wraak komen vorderen? Zou hij het voorgeschoten geld {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} terug eischen? O! had hij aan sijmen een' dubbelen moord kunnen opdragen! Maar was de schurk naauwelijks voor orbert berekend, tegen den kloeken gewapenden jongeling was hij geenszins bestand. Eene gedachte vloog hem door de ziel. Hij alleen wist het geheim van aelbrechts verkeer aan boord van kompaan. Het was dien zeeroover nog niet gelukt, vergiffenis voor zijne misdaden van den Prins te erlangen, en de Amsterdamsche kooplieden spitsten hunnen wrok tegen dien doodvijand hunner beurzen en deszelfs handlangers. Zoo hij aelbrecht jansz..... Te midden van zijnen hevigsten angst plooide een glimlach zijne dunne lippen, en met, meerder gerustheid zette hij zijne schildwacht voort. In een' niet minder treurigen toestand had orbert den dag gesleten. Ruim, ledig, kil was het nieuwe verblijf, dat deze zich had gekozen. Verbeeld u een groot boeren-binnenhuis, geheel ontbloot van al die sieraden, die anders meestal bij den bezoeker gedachten van vrolijkheid en welvaart opwekken. Geene blinkend geschuurde tinnen of koperen borden bedekten den ontkalkten schoorsteen; geene geglansde bloemgordijnen de bedstede; geene schilderij met groote bonte poppen hing er aan den wand; geene vlijtige vrouwenhand had vloer of zolder met schulpzand geschuurd. Van rondom waren deur en vensters met angstige zorg toegesloten. Het licht scheen langs eene ladder, die de toegang tot de vliering van het huis was, af te dalen. Dáár slechts stond een raampje voor {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} zon en lucht open; hetzij, dat de bewoner hetzelve ontsloten, hetzij, dat een grillige stormwind hetzelve uit de sponning gerukt had. De schemerschijn, hierdoor in het benedenvertrek te weeg gebragt, begunstigde uitsluitend een' grooten gemetselden put, welks breede rand zich ter hoogte van twee voet boven den grond verhief. Eene groote kruik waters, een kroes een aangesneden stuk broods, waren op denzelven geplaatst. Naast dezen put zat orbert. De nieuwe anachoreet had alle wereldsche pracht met verachting weggeworpen. Een zwart kalotje bedekte zijn hoofd; eene bruin linnen pij sloot om zijn lijf; met losse strikken hing de wijde broek langs zijne beenen; grove klompen hadden zijne schoenen met groote rozen vervangen. Den ganschen dag was er geen vloek uit zijnen mond, geene teug Delftsch bier denzelven binnen gegaan. Terstond, bij zijne intrede in het verblijf, had hij, na alles zorgvuldig gesloten te hebben, zich dáár geplaatst, waar hij nóg zat; een psalmboek uit zijn' zak gehaald, en bij het schemerlicht beurtelings de eerst openvallende Psalmen, volgens datheens berijming, beurtelings den Ziekentroost half luid gelezen, zoo een gedurig stootend en haperend geprevel, dat scheidteekens noch punten eerbiedigde, lezen heeten mogt. Zoo vond hem de avond, en toen de duisternis hem het verder lezen verbood, vouwde orbert zijne handen. Bidden kon de ongelukkige mensch niet; maar hij pijnigde de trouw van zijn geheugen met het opsommen zijner misdaden. Daartoe bragt hij niet zijne verachtelijke {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} verslaafdheid aan het spel en lage winzucht; maar de greep, waarmede hij eenmaal zijne partij, die onder den spiegel zat, in de kaart had gekeken; niet zijne aanhoudende liefdeloosheid en hardheid jegens hechtje; maar dat hij éénmaal, buiten haar weten, haar zilveren tuigje aan eene verachtelijke verleidster had geschonken; niet de wreedheid, waarmede hij ieder' ongelukkige van zich had gestooten; maar de diepe snede, die hij bij een' opgerezen' twist zijnen buurman in het aangezigt had gegeven; niet eindelijk zijne doorgaande ongodsdienstigheid, maar een' bijzonder langen vloek, dien hij eens had uitgestooten, en de lijst zijner ongeregtigheid eindigde met het bezoek bij entje-moêr. Hoewel zijn zedelijk gevoel te verstompt was, om zijne volstrekte bedorvenheid te gevoelen, was echter het aantal zijner schreeuwende zonden, zoo als hij ze noemde, aanzienlijk genoeg, om alle rust uit zijn gemoed te verdrijven. De nachtwind loeide om de hut, en orbert sidderde bij deszelfs gedruisch. De klok sloeg twaalf ure, en hij dacht aan het bezoek van den Booze bij entje-moêr. Lange witte schimmen schenen langs de wanden der hut op te rijzen, lichtvonkjes aan de balken te dansen. Orbert neep de oogen stijf digt, om ze niet te zien, en de uitgewaakte Natuur hernam hare regten. In zijnen droom vervolgde hem het getik, dat hem den vorigen nacht zoo verschrikt had. Hij ontwaakte huiverend; flaauwe lichtstralen braken reeds in de hut door; hij luisterde: neen, het was geen droom; werkelijk werd er tegen de deur getikt. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon het geluid niet uit de geestenwereld afkomstig scheen, beefde orbert echter als een riet. ‘Doe open, orbert! 't is goê vriend,’ riep eene stem, die hij in zijne verbijstering niet herkende. IJlings vloog hij de ladder op, om door het zolderluik zich te vergewissen, wie de vreesselijke bezoeker was. Maar terwijl hij zijn hoofd naar buiten stak, week de vastgezette deurklink voor de krachtige hand des onbekenden, en de vreemde gast was in huis, eer orbert hem zien kon. Wat zou deze aanvangen, afgesneden van alle mogelijkheid tot ontvlugten, afgesneden van zijn kerkboek, waarmede hij den Booze dacht te verdrijven! Hij hoorde, hoe de ongenoodigde bezoeker zich als Heer en Meester in zijn benedenvertrek gedroeg, zijn zitbankje verzette, een luiK opensloot, uit de kruik eenen kroes water inschonk. Eindelijk waagde hij het, op zijne teenen naar den rand van het valluik te treden; zacht zette hij zich op den grond neder, plaatste de voeten op de eerste sport der ladder, zag naar beneden, en ziet, aan het beneden-einde stond harmen de doodt, in den vreemdsten opschik gereed, om hem tot op zijnen zolder te vervolgen. ‘Kom af, orbert!’ riep hij; ‘een vroege bode, een goede bode!’ Orbert aarzelde; pijlsnel vloog hem het kwaad vermoeden, dat hij op harmen had, en het vertelsel omtrent het verbond van dezen met den duivel door het hoofd. Hij trok den voet terug, en murmelde de woorden: ‘Ga weg van mij, Sa- {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} tan!’ zoo zachtjes, dat het twijfelachtig was, of hij, tot wien ze gerigt waren, dezelve zou hooren of niet. ‘Dat is een Basselemani van den nieuwen trant. Zoo ik niet bobbelvast in uwe jonst ging, zou ik meenen, dat gij mijn vijand waart. Wat staat ge, en preutelt daar onder de hanebalken? Ik loop wel dapperlijk heel Katwijk rondsnuiven, en stel de geheele buurt overeind met vragen: “Waar is orbert?”- “Vraag dat aan den Nikker, die zal je van bescheid dienen,” wordt er geantwoord; mijn hart ontlook van vreugde, toen ik u hier zag; maar, gansch zakker lijsjes! dreuts weigert gij mijne reverentie? Kom af, orbert!’ Orbert antwoordde niet. ‘'t Schijnt, dat er een groote storm en onweder in uw bloed is, of dat de pestilentie u in 't ijdele hoofd gevaren is, dat gij het geluk, dat ik u in den schoot breng, dus spijtig afslaat. Ik loop met eene beurs smoorvol van dubbeloenen om heinde en om bij rondrammelen. Want, peinsde ik bij mij zelve, krijgt orbert de snof van 't goud in den neus, dan komt hij aangevlogen, niet anders dan of het een havik ware. Want zegt ook niet de Schrift alzoo: “Waar 't doode ligchaam is, daar zijn de arenden?” Waar de schijven klappen, plagt orbert altoos Govert de voorste te wezen. Hier hebt dij de propere som van hetgeen ik u schuldig bleef. Kom af, orbert! ik wil u het geld vóórtellen.’ Harmen trok eene lederen geldbeurs voorden dag, {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} hield dezelve in de hoogte, en deed de geldstukken klinken. Orberts oogen vonkelden; maar hij volhardde in zijn zwijgen. ‘Hij is wel een ongelukkig mensch, die het geluk niet aanneemt, wanneer hij het vóór zich ziet.... Hoe kan de bezinning zoo schoon van u vervreemden, dat gij u stureling en dwars tegen den rijkdom verzet?.... Dáár ligt de buidel, 't schaadt mij niet, wilt dij op den zolder blijven. Wacht, dat ik dan de ladder weghale.... Als de pestilentie langs den grond kruipt, de honger is wel zoo vlug van door een zolderluik te springen. 't Is den Booze al eveneens, hoe hij aan eene ziel komt.’ Met kleine tusschenpoozen sprak harmen de doodt deze woorden uit. Tusschenbeiden wierp hij de beurs weg, en de daalders rolden over den vloer. Vervolgens bewoog hij de ladder, als wilde hij dezelve wegnemen. Orbert, wanhopig door de vrees van geheel afgesneden zijnen ondeugenden vijand meester in zijn huis te moeten laten, klemde de voeten om de bovensporten, hield zich met de hand aan het zolderluik vast, en stelde alles te werk, om eenen vrijen aftogt te bevechten. Het scheen, dat harmen. niet het uiterste beproefde, om zijne dreiging uit te voeren. Althans hij staakte zijne poging. ‘Een verradershart steekt u in de borst; daarom zweer, dat gij geen' schelmschen toeleg tegen mij bedekt, en steek den vinger op!’ riep orbert hem onder het afklimmen toe. ‘Al reê, Man!’ hernam harmen, en volbragt het bevel. Toen wierp hij zich op orberts zit- {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} bankje neder, nam deszelfs psalmboek op, en doorbladerde het met een' spottenden glimlach. ‘Dij schuwt de pestilentie,’ sprak hij, orbert strak aanziende; ‘de dood is een kwade grijnzerd voor de kinderen, die zich de groote voijagie met psalmzingen meenen te korten. Een man moet de levenskracht in zich zelven hebben, als hij den bleeken beenderkoning den weg zal opdelven. Een zot mensch, zoekt eerst zijn' troost bij de Duivels-konstenarij, en als hem dat mislukt, verwandelt hij als de ligte wind tot eene ijdele godvruchtigheid. Meent dij, dat de dood den monnik de kap niet kan aftrekken, om aan zijne tronij te zien, of hij den regten man voor heeft?’ Orbert verbleekte. ‘'t Staat boven de levens-streep uwer hand,’ vervolgde harmen, ‘dat dijne uren voorbij gaan met de vaart van een' kogel, en desalniettemin houdt ge u aan het vlotgras, terwijl de wal ontgaat. Maar het ijdele volk zoekt zijn' troost bij God of bij den Booze. Wie de vrees van beiden gansch en gaar uit de ziel gebannen heeft, zal ook niet sterven. De wijsheid alleen, die de geheimenissen der Natuur proeft, geeft geen kwak, als men haar om eene medicijn aangaat.’ ‘Gij zijt een Atheïst, een goddelooze Arminiaan!’ riep orbert; ‘al spreekt ge als door eene wolk, ik zie duidelijk, dat dijne biecht mij niet ter zaligheid gedijen zal. Vreest ge niet, dat het helsche vuur u aan ligchaam en ziel straffen zal?’ ‘Het helsche vuur?’ hervatte harmen, op een' {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} sarrenden en temenden toon. ‘Voor die God noch Duivel vreest, is er geen helsch vuur. Het helsche vuur huist in de kwade conscientie, en het is niet anders dan de zenuwen, die den armen zondaar schudden en schokken, en eene goede brug leggen voor het pestvuur. Maar een wijze geest heeft den drank des levens, en deze jaagt met uitgenomen krachtigheid het booze gift uit het lijf. 't Is niet een van die laffe dranken, die de dolle heksen van bloed en maankop koken; maar een eêl vernuft heeft de ingewanden der aarde doorkropen, om het uit te vinden.’ Met deze woorden haalde harmen een klein kruik je voor den dag, dat zorgvuldig met veelkleurige linten omwonden was, en plaatste het voor zich op de tafel. Ter zelfder tijd nam hij het psalmboek van orbert op, en stak het zonder pligtple ging in zijnen zak. Orbert, verstomd en verbijsterd door deszelfs zonderling gedrag en gesprek, liet hem begaan. ‘Het smaakt niet,’ dus ging de ander voort, ‘naar Faro of Malvezij; maar in een' blik tijds stoffeert het den geest met eene hooge vlugt, en het lijf met het merg van alle kracht. Ware sijmen quist niet dronken geweest, geen sterfelijk mensch had hem overmogt. Met dat puik van alle dranken in het lijf, vrees ik dijnen pestilenten adem niet, ofschoon de moord dijne tronie door de grafplooijen geschonden heeft, en de plage de appels van uwe oogen doet zwellen.’ ‘Om Gods wil, is het waar?’ riep orbert, in zijne verlegenheid vergeefs rondziende naar een' {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} spiegel, om zich omtrent de noodlottige teekens op zijn gelaat te vergewissen, ‘Om Gods wil, harmen! blaas niet uit de leugenpijp, maar spreek de waarheid.’ Met een bedenkelijk gezigt vatte de andere de hand van den vrager, drukte den pols, en schudde het hoofd. ‘Voelt ge niet,’ sprak hij, ‘hoe uwe aders gloeijen tegen de kille koude mijner vingers? dat is het voorspook van den rampzaligen brand, die al uwe leden al ras zal verteren. Naaktelijk zeg ik u....’ ‘Houd op!’ riep orbert, ‘dij moogt de duivel zelf zijn; in weêrwil van mijnen reinen doop, werp ik mij in uwe armen. Want wat heeft een mensch kostelijker dan zijn lijf? Geef mij dijnen drank, en al uw geld moogt ge in mangel terugnemen.’ ‘Meent ge,’ hervatte de andere koelbloedig, ‘dat ik wil, dat het volk mij met felle tongen zal steken, omdat ik tot uw achterdeel rijk worde? Dijne eigene behoudenis hebt gij de keel toegeknepen, toen ge sijmen quist den Geregte overleverdet; want hij helpt mij die dranken mengen, en gaat bijster hoog in al de verborgenheden. Maar de kracht der Natuur springt niet buiten het gewoudt van den man. Acht gij mij gereed, om in suiker op te eten, dat uwe stoutheid mijnen knecht aan het Geregt overleverde, en in perijkel van het leven bragt? Ik zou dijnen drank niet willen zegenen, als gij sijmen eene vijg gekookt hebt, daar hij af sterven mag.’ {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik wil alles goed maken, en op de oude plooi brengen: op naakte kniën en barrevoets wil ik sijmens jonst afbidden. Barmhartigheid, sijmen! zal ik zeggen, met den ontredderden orbert.’ ‘Is 't u ernst, orbert! of zoekt dij den ouden harmen met liefiokkend geplaar van woorden te treusneusen? Uw handschrift moet te voren dijnen schoonen praat verzekeren.’ De nieuwe mephistopheles van den nieuwen faustus stond op, haalde een rolletje beschreven papier uit den zak, las het aandachtig binnens monds, en bood het orbert aan. Deze aauvaardde het, zette zich voor de tafel en ontrolde het papier. Van angst sidderende, doorliep hij hetzelve met de oogen; maar de letters dansten voor zijn ontsteld gezigt. Harmen had zich achter hem geplaatst; eene vlugtige gedachte zette deszelfs oogen in gloed. Hij greep eenen ponjaard, en strekte zijn' arm boven den nek van den lezenden orbert uit. Een geweldige stoot dreigde de handteekening noodeloos te maken; maar op hetzelfde oogenblik zag deze op. Hij schoof het blad ter zijde. ‘'t Mogt wezen,’ zeide hij, ‘dat ik de eeuwigheid inging! 't Is immers geen traktaat met den Booze?’ ‘Wees zonder zorg,’ fluisterde harmen, terwijl hij den ponjaard achter de mouw verborg. ‘Aelbrecht jansz. mogt wenschen, dat gij derwaarts de reize aannaamt. De kiekendief loopt dapper snuiven, of de haan ook uit het hok raakt.’ {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Orberts blik vlamde van gramschap; hij zette zijn' naam onder het geschrijf, en reikte het aan harmen. Bedaard vouwde deze het op, en orbert met het geheimzinnige kruikje achterlatende, verliet de oude schurk met een' glimlach van vreugde het tooneel zijner overwinning. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Wij zullen Karons Schuit Betreden. antonides. Het was nacht. Fluitend streek de wind langs de ranke popelboomen, wier stammen tegen den halfvervallen' muur van het kerkhof te Katwijkbinnen leunden. Donker zamengepakte wolken bedekten den hemel. Van tijd tot tijd joeg de storm die wolken uit één; maar eer het bleeke licht der maan de weifelende schaduwen der beide kerktorentjes scherper had doen uitkomen, waren dezelve op nieuw in het duister verborgen. Soms deed een gonzend geluid voor een oogenblik de drukkende lucht trillen, alsof dezelve door een paar groote vleugels in snelle vaart doorkliefd werd; meest echter heerschte er diepe stilte. Het was eene stilte, die wèl overeenkwam met de treurige plek, waarop de dood in korten tijd zulk een' rijken oogst verzameld had, dat de aarde onwillig scheen, denzelven te bergen. De dunne laag zand, die karig over de gevulde graven was gespreid, dekte ter naauwernood de lijken der meervermogenden; die der armen lagen in het {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} beenderhok opeengestapeld. Het was weldadig, dat de nacht het ijzingwekkend schouwspel voor het oog verborg. Dáár schemerde een helroode gloed over den muur; de houten deur der kerkhof-poort knarste met schril geluid op hare roestige grendels. Drie mannen traden binnen; de eerste droeg eenen brandenden pekkrans in de regter-, eene spade in de linkerhand; de beide anderen sleepten eene horde, op lage wielen geplaatst, achter zich voort: eene ruwhouten kist stond op dezelve. Op hetzelfde oogenblik sprong een groote, zwarte hond, met knorrend gehuil, voor hunne voeten op, en ontvlood ijlings door de open poort. Het was moeijelijk te bepalen, of hij bij het lijk zijns meesters wacht gehouden, dah wel aan een der doodsbeenderen geknaagd had, welke in grooten getale op den grond verspreid lagen. ‘Het vermaledijde dier,’ riep de toortsdrager uit, ‘wou mij rakelings van den voet doen buitelen, uit rouw, dat ik hem van zijne noosselijke slaapstede opjoeg; gansch lichters! 't is een christelijk graf voor zulk een vroom schaap, waar zoo een zwarte hond de lijkmisse komt lezen.’ ‘'t Zou er niet bijster beter om zijn, of er een Paap stond, en in het Latijn praatte, dat hij er zelf in verwarde,’ voegde hem de oudste der beide anderen toe; ‘de sterfte maakt geen verschil tusschen de vroeden en rijken, de simpelen en de slechten. Het kwaadste is, dat de Baljuw {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} niemand dan zulk een' Roomschen guit, als du bist, in steê van koendert den doodgraver, kon opspeuren. 't Is al te wijd gekomen, dat dij den neus voor hare grafstede zoudt optrekken; de arme ziel, die in heur leven moeiteachtigs zat heeft doorgestaan, en die de gave Gods in het hartje van haar' tijd heeft weggehaald!’ ‘Geweldig, speciaal, wat zet dij een' stormhoed op!’ viel hem de eerste spreker in; ‘wie dij hoorde, zou niet droomen, dat dij een diefleijer waart, maar de vroomste fijnbaard uit de buurt?’ ‘Wat relt ge!’ vermaande de derde; ‘laat ons spoeden; 't is de laatste voor heden.’ Stilzwijgend begaven zij zich naar den tegenovergestelden kant van het kerkhof. De toortsdrager plaatste zijn' pekkrans in den grond, en ontblootte in weinige oogenblikken het graf, dat aan orbert den warmoezenier toebehoorde. Slechts twee dagen geleden, was hetzelve voor hechtjes moeder geopend; thans.... ‘Laat de kiste af, Mannen!’ sprak de doodgraver. Het walmende licht bestraalde op dat oogenblik de strakke en onedele gelaatstrekken der ruwe gasten, die, om hoog loon, den gevaarlijken post op zich hadden genomen, de aan de pest gestorvenen bij nacht en in stilte ter aarde te bestellen; maar geene gemoedsbeweging, behalve eene naauwelijks verborgene vrees, was in dezelve zigt-baar. Het moge hartverscheurend zijn, getuige te wezen van de diepe smart der achtergeblevenen, {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de geopende groeve, die welhaast, hetgeen hun het dierbaarst was, voor immer zal omvatten; de ruwheid en ongevoeligheid, welke bij dit tooneel plaats hadden, waren, vreesselijker, dan het droevigst rouwbetoon. Weldra was de kist nedergelaten; de doodgraver schoffelde met den voet er een weinig zand over heen, bluschte den pekkrans, en verliet met zijne makkers het kerkhof, waarop spoedig de vorige stilte heerschte. Intusschen nam de storm in hevigheid toe. Van tijd tot tijd schoot een bliksemstraal door de zwarte wolken, en wierp deszelfs blaauw-gelen weêrschijn over de rustplaats der dooden. Het scheen dan, alsof er eene gestalte stond bij het graf, dat zoo straks eene nieuwe prooi had ontvangen; maar de flikkering was te hel en te kort, om dezelve te doen onderscheiden. Eindelijk echter werd zij meer en meer zigtbaar; want een zonderlinge blaauwe glans verhelderde allengs de plek, en deed de voorwerpen scherp tegen de donkere lucht uitkomen. Aan het hoofdeinde van het graf was eene dwergachtige gedaante geplaatst, geheel in een' wijden mantel gehuld. Eene poos bleef dezelve zonder eenige beweging; langzamerhand echter werd zij al grooter en grooter; een lange, dorre arm, in wiens knokkelige hand een stok geklemd was, kwam te voorschijn; driemaal beschreef die slok een' kring in de lucht; toen boog de gestalte zich neder, en hief het licht in de hoogte. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Thans zag men, dat hetzelve voortkwam uit een bekkeneel, welks hersenholte ontbloot, en met drooge kruiden gevuld was, die door geestrijk vocht brandende werden gehouden. Akelig speelde de blaauwe glans door de oogkassen en de gapende mondholte van den glinsterend-witten schedel. ‘'t Is toch een mooi lampje, dat heintje-man mij gegeven heeft,’ zeide de vrouw, terwijl zij den mantel afwierp en de weêrschijn hare kleeding, welke uit een lang zwart gewaad bestond, verlichtte. Angstig loerden hare graauwe oogen in het rond, of ook iemand haar kwam storen in den arbeid, dien zij dacht aan te vangen. Beurtelings zag zij naar de poort, naar het beenderhuis, naar den lagen kerkhofmuur om. Niets dan het zacht gekletter der popelbladen deed zich hooren. ‘Het zal tijd zijn, om het werk te spoeijen,’ voer zij voort; ‘'t is een ruwe besogne; maar het loon verzoet den arbeid. Wat zal ik eene potterij met dat ringetje hanteeren? Als de onnoozele vrijers en maagdekens schuw mogten bevroeden, wat daar al voor eene kracht in stak, wat zouden er al lagen voor dat ringetje gelegd worden? O! die tootgezette krelis, die lestent bij mij kwam, om wyntje wispeltuurs in zijn strikken te vangen, zijn hartenbloed had hij er voor gegeven, om met dat tresoortje door te gaan. Maar entje-moêr zal bylo behendig te werk gaan, eer het in de handen van een' ander valt.’ Heviger stak de wind op, en het wrakke over- {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} laden beenderhuis kraakte onder deszelfs vlagen. Maar de heks liet zich niet afschrikken. Zij vatte een der doodsbeenderen op en beantwoordde den akeligen toon, dien de Natuur aangaf, door een dof getoet. Uit een' linnen zak zocht zij een' hamer en eenig breekgereedschap bijeen. Met zeker welgevallen beschouwde zij de werktuigen, hief dezelve één voor één omhoog, en mompelde daarbij eenige tooverrijmen. Van tijd tot tijd verhief zij hare stem tot een' schellen kreet, niet ongelijk aan het gekrijsch van den sperwer, wanneer hij zijne prooi vervolgt. Toen zong zij beurtelings gillende, beurtelings fluisterende, deze bezwering: Tweemaal zes en drymaal vieren, In de kerck; Vrome sielen, heyligh werck, Laet dyn vleermuiswiecken gieren Over schoncken en spieren Bij het ennierwerck. Bruigom koom bij, Met de haeneveer op en het vierspit op sij En 't roode mangteltien om de leden; Dat 's ten kloecke herenreden. Daarna sprong zij in de groeve, veegde haastig het zand van de kist, en dreef den beitel tusschen de slecht zamengevoegde naden der doodkist; hol weêrgalmde het geklop des hamers. Met verdubbelde geestdrift voer zij voort: {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer de doode 't hoort Komt de her door lusjes bekoort Spyt peste en moort, Troggelt soete minne Uit de versturben sinnen Door 't aelwaardigē tooverwoord, Twee is twee en twee werd ien Op het swarte sustren ghebiēn De kist spatte uiteen, het deksel viel ter zijde; met gretige handen greep entje-moêr het lijkkleed aan, en scheurde het van elkander; het bleeke, maar kalme gelaat der doode werd zigtbaar; de oude deinsde onwillekeurig terug. ‘Het is, hij mijne zonden, een mooije doô, dat arme hechtje!’ riep ze uit; ‘wat ze daar zoetelijk ligt te slapen; slapen, ja! maar de Nikker zelf kan ze niet wakker maken, al schudde hij haar zoo forsch als hij lestens de vuurhoet deê, die de scheepsluî d' ondiepte wees. Het is toch een raar stuk, dat dood, zijn; rijk was ze aan goed en land, en daar ligt zij nu spiernakend in de witte falie. Het zoete schaap! gansch alleen is zij gestorven, geen schepsel heeft haar opgepast; de booze orbert is al twee dagen voort, zonder dat iemand er van weet, waar hij gestoven of gevlogen is. Zeker heeft heintje-man, toen de rijkert zoo besuckt pierig van me weg liep, hem zijn nekkebeentje omgedraaid. Ongure harmen de doodt wou er wat van weten, die oude suzannes-boef heeft me ruwelijk genoeg aangetast. Maar het mag zijn zoo 't wil, 't deerde me toch {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} van 't onnoozele kind, toen ik achter het vensterken van de schouw stond, en zij daar zoo moêrsziels alleenig aan de pestilentie ziek lag en kermde, kermde! dat het tot op de straat klonk; en als ik het niet verzworen had, om ooit een van die creaturen goed te doen, had ik haar toch een' dronk gereikt; want ze kreet bitterlijk van den dorst, en riep, dat de hitte haar hart en haar inhouten verschronkelde.’ Thans trok entje-moêr de hand der doode van onder het lijkkleed; er glinsterde iets aan den blanken wijsvinger; het was hechtjes trouwring. De oude beproefde denzelven er af te trekken. ‘Die vilijnige orbert!’ voer zij voort; ‘het was dan toch zijn echte wijf; vast brandt hij er al voor, en ik zal er het meeste deeg van hebben. Dat trouwringetje, dat aardig glinsterende speelgoedje, die verknochtinge van een onzalig hijlik, zal ik hebben. Wat mijn hart poperde, toen ik hoorde, dat ze zoo in der haaste zou begraven worden. Hoe ik me verschool, om te zien, als ze de doodkist bragten, en het lijk er in plompten, of ze ook acht op het ringetje gaven; maar neen, die awijzen kenden er de kracht niet van, het waren rozen voor varkens gestrooid; de bungelende hangers trokken ze wel uit hare ooren; maar ik loof, dat ze nog te vroom waren, om het hijlikspand meê te nemen.’ Op ééns hield de heks stil; het was, alsof er voetstappen in de verte klonken; zij luisterde aandachtig. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het is het windeken, dat door de boomen trilt’, zeide zij, ‘of de springende golfjes van den Rijn; wie zou me storen? De Katwijkers slapen, of sterven aan de plage; ze krijgen hunne trekken t'huis; ik zal hen mijne pijlen tot de veeren toe in het lijf schieten.’ Vruchteloos had zij intusschen gepoogd, den ring te bemagtigen; diep was deze in den gezwollen' vinger gedrongen; het was niet mogelijk denzelven over de uitgezette leden heen te trekken; zij zette zich op den rand der kist neder, legde de hand der doode op hare knie, maar hare pogingen waren ijdel; hare kleine oogen vonkelden; de grijze haren, want haar hoofddeksel was afgevallen, vlogen wild in den wind. ‘Wel, balsturige deern!’ riep zij eindelijk op een' zonderlingen half goedhartigen, half toornigen toon uit; ‘wilt ge nog niet scheiden van dat un in lijden gebragt heeft? gij zijt immers dood en van orbert af; geef het mij, dat vervloekte hijliksteeken; ik wil het hebben, het is nu mijn eigen goed: want dat de dooden in het graf meê krijgen, dat is immers met goed regt voor entje-moêr. In dijn leven heb ik u nooit oevels berokkend, en het zou mij nog zeer doen, dat ik u niet heelshuids aan den Scharminkel kon laten, en dat ik uw mooi blank vingertje van hem zou moeten stelen; geef het mij dus, of ik zal in der waarheid dat vingertje moeten afkerven; geef het mij liever goedschiks.’ Nogmaals herhaalde zij hare poging; doch even {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} vruchteloos; zij liet den arm van het lijk los, en sprong in razernij op. Snel greep zij den zak, waarin haar breekgereedschap geborgen was geweest, en haalde een groot mes uit denzelven te voorschijn. Zij greep de hand der doode, en..... ‘Halt, vervloekte Weermaakster!’ riep eene forsche mannenstem. Op hetzelfde oogenblik voelde entje-moêr zich van achteren aangegrepen. Met verwonderlijke snelheid ontdook zij echter de handen des aanvallers, sprong uit het graf, en wierp in hare vlugt het doodshoofd, dat zij op een' boomtronk geplaatst had, af. Duisternis en stilte heerschten weder op het kerkhof. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} XI. Ist gheen jammer, dat liegen sondt is, daer 't soo wel te pas kompt? bredero. ‘Sijmen! 't is voor alle ding noodig, dat gij bedenkt, hoe de Magistraat expresselijk van God is verordend, dáártoe, dat de vrome burger in vrede en veiligheid leven mag, en dat, zoo wie de weirlijke magt zoekt te bedriegen, als hij de regtvaardige straffe zijner booze feiten ontwispelt, zich aan zijne ziele eeuwiglijk schuldig maakt. Daarom is het, dat ik u ten tweedenmale gelaste, naar waarheid en distinktelijk te zeggen, wat en ten welken fine gij doende waart op den Katwijkschen weg, waaraf dijne apprehensie en gevangenlegging het gevolg is geweest.’ Na deze woorden op een' deftigen toon te hebben uitgesproken, vouwde de spreker de handen over het lijf, en hield den scherpen blik gevestigd op den beschuldigde, die aan het ander einde eener groote zaal in gebukte houding tegen hem over stond. Mr. willem de bondt, Schout der aanzienlijke stad Leiden, had te dier tijde evenmin als zijne slagtoffers gedacht, dat zijn haam een' {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} glimlach bij den nakomeling zou opwekken. Ernst en fierheid, die uit zijne donkere gelaatstrekken spraken; eene trotsche gestalte, aan welke hij niet verzuimde, al de uitdrukking te geven, waarvoor zij vatbaar was; de hooge waardigheid, die hij bekleedde, en de uitgebreidheid van zijn regtsgebied, dit alles maakte hem voor geheel Rijnland een voorwerp van eerbied en ontzag. Voor het hem toevertrouwde ambt, scheen hij door de Natuur bestemd; onverzettelijkheid en koelheid waren de kenmerken van zijne inborst. Billijkerwijze mogt men hem geene onregtvaardige daden verwijten; maar in een' tijd, waarin de stedelijke overheid binnen minder bepaalde perken besloten was, stelde hij er zijne eerzucht in, aan ieder, waarmede zijn post hem in aanraking bragt, de alleruiterste grenzen te doen gevoelen, waartoe zijn gezag zich mogt uitstrekken. Onvermoeid in het vervolgen van misdadigers en verdachten, gestreng in het handhaven der wetten, kon vriend noch vijand hem doen afwijken van het spoor, dat zijne overtuiging hem dwong in te slaan. Maar bij al de ernsthaftigheid van zijn karakter was de goede Schout niet van alle vooroordeelen vrij. In het bijzonder hebben er twee zijn' naam in aandenken bewaard: zijne hardnekkige vijandschap tegen de Remonstranten; zijne teedere vóórliefde voor zijne honden. De eerste haatte hij niet zoo zeer, omdat zijne godsdienstige meeningen met de hunne in strijd waren; maar omdat hij altoos een ijverig bewonderaar en voor- {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} stander van Prins maurits geweest was, had deze hem, bij de verandering der Regering te Leiden, in 1618, op het kussen geholpen. Met blinde gehoorzaamheid volgde hij sinds den wil van zijnen begunstiger, en hij vleide zich, in zijnen meer beperkten kring eene flaauwe afbeelding voor te stellen, van hetgeen de Prins in het beheer des Lands was. In ieder Remonstrant zag hij een' staatkundigen vijand, in elke hunner vergaderingen een' planmatigen opstand tegen het wettig gezag. - Wat de oorzaak van het laatstgemelde vooroordeel was, weten wij niet. Of overeenstemming van geäardheid, zoo als zijne vijanden verzekerden: óf het wezenlijk nut, dat hij, als liefhebber der jagt, van deze dieren had, hem tot den vriend zijner honden gemaakt hebbe, is onzeker. Maar het bekende Hekeldicht van vondel leert ons, dat Schout bondt deze huisdieren naar zijnen naam noemde, hen bij hun overlijden statiglijk liet begraven, en zelf in rouwgewaad, met weenende oogen, den lijkstoet zijner lievelingen volgde. Ofschoon sijmen quist, de kreupele schoenmaker, in de onderdanigste houding de vraag van den Schout aanhoorde, scheen hij echter met het antwoord weinig verlegen. ‘Niemand weet van den nood van den armen man, Heer Schout! dan die ze zelf proeft. Toen het in mijn eigen huis geen deeg meer was, en de honger er eene gedurige vasten in bragt, ging ik UEd. overvliegende goeddadigheid aanspreken, om mij 't een of ander officie te beschikken, en het gaat vast, dat UEd. {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} geen' dankbaarder slave vinden mag dan sijmen quist. Het deerde mij weinig, dat de weêrsoordige Arminiaansche jongens mij voor een' loozen rakker scholden. De Heer Schout mag het mij ter eere spreken, dat hij nooit getrouwer verklikker had dan sijmen quist. Weêr en wind kon zoo averegts niet zijn, of ik tijde als een ijverig dienaar van God en de Heilige Justitie op de been, om te bespieden, of er ook iemand iets tot achterdeel van Mijnheer den Schout en den Lande onderleid had.’ ‘Ik acht het oorbaar,’ sprak de Schout, ‘u te zeggen, hoe bij de ouden de geregtigheid plag geconterfeit te worden, als zijnde een statelijk vrouwspersoon, voerende een zwaard en weegschale, hebbende de beide oogen van een' blinddoek voorzien; hetwelk beteekent, dat een Regter behoort geblindhokt te zijn voor de achtbaarheid of schamelheid van den persoon des beschuldigden, nochte in rekening brengen wat de antecedentia van iemands leven zijn, of hij zich passelijk of kwalijk gedragen hebbe; maar daarentegen de misdaad scherpelijk te straffen, is het, dat zij klaarlijk bewezen kan worden. Daarom hate ik alle uwe blaauwe uitvlugten en gekkelijke oorsmeekerij, en vrage u, waarmede gij u van het lasterlijke feit moogt disculperen?’ ‘Heer Schout!’ hernam de schoenmaker; ‘uw ouderdanigste slaaf had niet kunnen gissen, hoe aller menschen handel hinkt van leugen en bedrog. Ik wist wel, dat een hoop afgunstige buren scheel- {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} oogden naar de jonst, waarmede het UEd. beliefde mij te zegenen; maar sijmen was te slim een vogel, om zich in hunne netten te laten zingen. Ik had niet geloofd, dat de logens van 't slijm van 't volk in uw voorzigtig gemoed stand zouden grijpen, en daarom droeg ik met verduldigheid al hunne betigting en kwaden lof.’ ‘Indien het u niet behaagt te antwoorden, sijmen!’ hernam de Schout, ‘zal dijne contumacie in dezen voor eene bekentenis worden gehouden.’ ‘'t Zal best zijn, den delinquent binnens kamers strengelijk te doen geeselen; aangezien hij persisteert door zijne halstarrigheid het Geregt op den tuil te houden,’ fluisterde de Secretaris van Schout bondt. ‘Ik zal de ware daad verhalen, welwijze Heeren!’ riep sijmen haastig, ‘en het geval mag nagehaald worden. Ik was den goddeloozen passchier op het spoor, en wenschte hem den Geregte te leveren; maar het gebeurde mij niet, dat gat te boren. De wraakzucht van passchier was de oorzaak van mijn' misval, en de bezolding van al mijne moeite was, dat de bekrenkte schavuit mij wel duchtig vastbond, en als een' moordenaar aan geurt den molenaar aangaf.’ ‘Het verhaal kavelt geen getij,’ merkte de Secretaris aan. ‘Huygen spruit heeft wel scherpelijk de aangewezen plaats met zijne musketiers doorpluisd; maar zijne zorg is ijdel gebleken. Passchier is er niet geweest.’ ‘Passchier er niet geweest, Edele Heer!’ her- {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} vatte quist. ‘Hij is een drog van de overgegevenste loosheid. De Heer Landdrost had andere pijlen uit zijn' koker moeten halen, om hem te vangen. Ik had een kei moeten zijn, Heer Schout! om niet te gevoelen, met hoe strakke koorden hij mij bond. Ik blijf Duivels knecht, en mis mijne ziel tot gave, indien ik niet de naakte waarheid zeg, en passchier met mijne oogen gezien heb. Maar hetgeen mijne ziel nog snooder pijnde, was, dat hij het onderstond, uwe achtbaarheid met het vergifte schot van zijne tong te krenken. ‘Mijne gebiedenis aan Schout bondt!’ heeft hij mij na-eschreeuwd. Zonder UEd. verlof zal ik mij niet verstouten, te zeggen, hoe hij zijn vinnig hart heeft uitgestort.’ ‘Hoe zal het hier gaan?’ bulderde Schout bondt. ‘Teeken op, willem volkertsz.! dat de booze guit niet geschroomd heeft in afzonderlijk verhoor valsche leugens voort te brengen, met dien verstande, dat hij de achtbaarheid van mijn ambt bespotten mogt.’ ‘Mijn leven mag er aan vast zijn,’ herhaalde sijmen, ‘indien het niet passchier of zijn geest geweest is. Exsecratie op exsecratie heeft hij tegen de Heeren van den Geregte uitgebraakt. Een' vroom mensch zou het hart bezwijken van het aanhooren van zijne lasterlijke taal. Ware het, dat orbert mij niet kwaadwillig was, hij zou zelf de waarheid getuigen.’ ‘Het is boven het bedrijf van den Heere Landdrost geweest, orbert uit te vinden. Naar het {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnt is hij der desolatie ontweken, waarin de plage der pestilentie zijn huis gebragt heeft. Ter uwer zuiveringe zuldij andere getuigen noodig hebben,’ antwoordde de Schout. ‘Die de armen overmag, is den armen van harten vijand. Er was bij passchier nog een groot Heer, die zelf het briefken schreef voor geurt den molenaar.’ ‘Oportet mendacem esse memorem,’ fluisterde willem volkertsz. den Schout toe. ‘De kwant heeft op gisteren beleden, te hebben gezien, dat orbert het briefje schreef.’ ‘'t Was de vreeze, Heer! die mij tot zulk een' lafhartigen laster bragt. Want in het onderste gat van den provoost is men voor de Arminiaansche ranken niet veilig, of de schelmen zouden nog iemand het hart uit den lijve spelen; zoo doortrapt slim zijn zij, en zoo duivelsch boos. 't Is de naakte waarheid; passchiers makker was aelbrecht jansz., een Officier van Zijne Excellentie. Hij had mij bijna goedkoop opgeknoopt. ‘Wat gaf ik er wel voor,’ zeide hij tegen passchier, ‘dat wij zoo Schout bondt en de Heeren van den Geregte binnen hadden eer de poortklok luidde?’ ‘Het walgt mij van dijne slordige leugens,’ hervatte de Schout. ‘'t Is het euvel der slechte gemeente, de eer te rooven van die boven hen in hoogheid zijn. Een Officier van Zijne Excellentie zou het zich niet onderwinden, de Magistraat met achterklap en booze spotternij te schenden.’ ‘'t Is grootelijks te bemerken,’ hernam de Se- {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} cretaris, die zich bij den Schout dacht aan te bevelen, ‘dat huijgen spruit verklaart, dat hem getoond is geweest door een' Heer van rang, een vrijgeleide van den Prinse. Het zou uwer voorzienigheid tot onsterfelijk gewigt van glorij gedijen, ware 't mogelijk eene zoo gevaarlijke conspiratie tegen het welvaren des Lands bij den staart te grijpen.’ Onder het gesprek tusschen Schout bondt en willem volkertsz. had zich een derde onderzoeker bij de beide anderen gevoegd. Een lange witte hazewindhond was van voor de voeten des Schouts opgerezen, had de voorpooten op sijmens knie geplaatst, en berook en bekeek het gelaat des onbeschaamden leugenaars. De schoenmaker, der Engelsche spreuk: Love me, love my dog, welligt gedachtig, meende zich de gunst van den Schout te verzekeren, door Spier (zoo heette het fraaije beest) te liefkozen. Onder het fluisterend gesprek, dat Schout en Secretaris te zamen voerden, en waarvan zich slechts de woorden: Non liquet meermalen deden onderscheiden, had de eerste nu en dan zijn' gramstorigen blik op den beschuldigde geworpen. Thans was zijn geduld ten einde. De gepluimde hoed van den Schout vloog eensklaps door de kamer, en kwam tusschen het gezigt van sijmen en den spitsen kop van den hond te vallen, welke van weêrszijde op dit oogenblik tot het naaste punt van verkenning genaderd waren. ‘Spier!’ riep de Schout, ‘Spier! is het niet slim genoeg, dat je hier noode buiten 't gevaar {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} van de plage blijft, dat je 't perijkel waagt van dien guit te streelen, die al de pestilente hokken te Katwijk doorkropen heeft? Spier! Spier!’ De hond gehoorzaamde. Verbaasd beefde sijmen voor de verkeerde uitwerking zijner vleijerij. ‘Sijmen!’ ging de Schout voort, ‘uit uwe confessien blijkt tot dusverre niet, waar de zaak vast is. Ter exigentie van mijne Heeren Schepenen zal morgen tot de pijnbank worden geprocedeerd; zoowel omdat dij volhardt de betigting, tegen u ingebragt, te missaken, als opdat blijken moge, wat er zij van de Arminiaansche zamenzwering, waarvan gij pretendeert het slagtoffer te zijn.’ De Secretaris blies op zijn zilveren fluitje, en de hellebaardiers traden binnen, om sijmen weg te leiden. Een derzelve stelde willem volkertsz. een opgevouwen papier ter hand, dat deze met haast den Schout toonde. Een drok gefluister van beiden scheen het gevolg van den inhoud te zijn. Sijmens loerende blik bespiedde ieder hunner bewegingen, en hij aarzelde de Geregts-dienaars te volgen. De Schout wenkte met de hand, en onder het stooten en duwen zijner ruwe geleiders ging sijmen de kamer uit, zwaaide met verwonderlijke vaart door de lange gangen, en werd eerst aan zich zelven overgelaten, toen de zware deur zijner gevangenis zich achter hen gesloten had. De ellende van zulke verblijven, als waarin sijmen zich thans bevond, zijn voor teedergevoelige zielen achter den zwarten sluijer des afgrijzens verborgen. Die holen des ongeluks, waar de misda- {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} diger, dien de aarde moede is te dragen, de laatste huisvesting, rustplaats mogen wij niet zeggen, geniet, zijn minder verschrikkelijk door derzelver uitwendigen vorm, welke het meêwarig hart beklemt, dan door de gedachte aan de vreesselijke oogenblikken hier doorgebragt; aan de wanhoop der slagtoffers, die dezelve slechts verlieten om het schavot te beklimmen. En hadden zij, wier treurige pligt gebood, getuigen van dien jammer te wezen, nog slechts wanhoop aangetroffen! Nog veel stuitender was de deerlijke onverschilligheid, de ruwe verstomptheid, nu en dan de krijschende vrolijkheid der ongelukkigen, wier afschuw van den dood, even als bij wilde beesten, slechts instinktmatig is. Waren sijmens gevoelens en gedragingen passend voor den droevigen staat, waarin hij zich bevond, voor de ijsselijke wroegingen, die zijn geweten moest ondervinden? Gaarne zouden wij zulks onderstellen; maar de waarheid gebiedt ons eene beschrijving te geven van een tooneel, hetgeen onwaarschijnlijk maakt, dat de betrapte schurk immer tot rouw over zijne misdaden kwam. De spreuk van Schout de bondt was: Ik ken zoo wel een' boef, als de boeven mij. In weêrwil van sijmens betuigingen wist hij te goed, welk een boos hart zijn getrouwe trawant met zich omdroeg, en hoe listig hij was, om zich uit ieder levensgevaar te redden. Den kerker, voor de ergste misdadigers ingerigt, kreeg de kreupelvoet tot zijn deel. Aan het einde van eenen langen, hollen, {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} hoekigen gang, was het voor hem bestemde hok. Hoe verre hetzelve van de levende wereld aflag, was ten gevolge der vele bogten, die de weg derwaarts maakte, moeijelijk te zeggen. Van boven scheen het vertrek lucht te ontvangen; maar de zolder was in zulk een ondoordringbaar duister gehuld, dal welligt geen der bewoners geslaagd was, om de eigenlijke opening uit te vinden. Het licht drong door een klein getralied gat in de deur binnen; maar het waren niet de verkwikkende stralen van den dag, die hier den gevangene troostten. Aan het einde van den langen gang verspreidde eene groote lantaarn naar alle kanten haren glans. Het gehoor, eindelijk, werd door niets afgetrokken, dan door de eentoonige stappen der wachters, welke de onderscheidene hoeken van den kruisgang bewaakten. Sijmen was van het verhoor teruggekeerd. ‘Dat in het kaartspel mijne memorie zoo verhapt scherp was op de troefjes,’ sprak hij, ‘en mij zoo schendig begeeft in het verhoor bij den Schout. Maar het blijkt al weder: men trekt een' boog zoo lang totdat hij in stukken knarst. Nog nooit ben ik op dieverij bevonden, ofschoon er een gaauwdief in mijn hart schuilde, en er geen valscher tuischer was dan ik. Thans echter ben ik een bedorven man; want tegen de pijnbank kunnen mijne vermagerde leden het niet meer harden. Het is geen wonder, dat iemand afgegaan is, die zoo veel hartzeer gehad heeft. De henker zal mijne beide beenen van pas willen maken. Wat! het moet zelf een stukkendief geweest zijn, die {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} het eerst gedacht heeft, dat men de arme menschen met de pijn moest komen te proeven. Harmen! harmen! dat goed, daar dij mijne handen meê zalfdet (hij maakte het gebaar van iemand, die geld telt), staat mij al te duur. Ik vrees, dat het mij gebeuren mag, hetgeen een van die Heidens sprak, die den luî goeder geluk zeggen. Hij zag mij eens in mijne hand, en wat leide hij mij uit? dat ik vóór mijn vijftigste jaar aan eene zeere keel sterven zou. Toen liepen zijne woorden mij te hoog; want ik was toen nog een passelijk goed schik van een' knecht. Nu rooit het bijster naar zijne waarzeggerije. Maar, harmen! harmen! dijn oude guitenziel zal den dans niet ontspringen.’ Nog eenige bedreigingen, nog eenige verwenschingen tegen harmen de doodt volgden; maar sijmens alleenspraak werd afgebroken door een zonderling blijk van liefdadigheid. De Cipier bragt een' korf binnen, rijkelijk van spijs voorzien. Wie de toegenegen zender was, zeide hij niet, en op sijmens vraag toonde een gemompel binnens monds, dat de norsche man het óf zelf niet wist, óf alle gesprek met zijn' gevangene wenschte te vermijden. Doch zoo de inhoud slechts goed was, was het sijmen om het even, wien de korf toebehoorde. Zonder lang te aarzelen, schoof hij zijn strooleger onder het licht der traliën, zette zich daarop neder, en plaatste den korf tusschen de beenen. ‘Als het niet boven het bedrijf van een zondig mensch was, om te zeggen, waar hij zijn vonnis moest krijgen, dan behoorde men te bidden, om {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} in de goede stad Zierikzee aan de galg te sterven,’ zeide hij, terwijl hij het deksel opligtte. ‘'t Is eene nobele gewoonte van de Heeren van den Geregte, om dáár den avond vóór de executie nog eens volop Vastelavond met de boeven te houden. Sijmen! zulk een avontuurtje zou te bijster naar uw' zin wezen. Wat zou ik banketten, als het Schout bondt behaagde zoo kostelijk een exempel te volgen! Mogt ik eens, wat zou ik de tafel van Mijnheer den Baljuw hovenieren! Dáár zou een Wieringer zooglammetje op moeten staan, en het venezoen moest niet minder wezen dan kalkoenen, geborduurd met kruidnagels, abrikozen en andere confituren, en dan aan het spit gestoken, en wèl met boter gedroopt, en voorts van de vreemde compoosten van struiven, van taarten, wat het eêlste was. Maar hier te Leiden is voor de arme dieven honger gebakken en dorst gebrouwen. 't Moet al een christelijk vroom mensch geweest zijn, die zóó grof ging met sijmen te trakteren. 't Is te jammer, dat die goede vriend mij niet bezocht heeft, vóór ik mij tot een oneerlijk bedrijf begaf. Hoe vaak heb ik mijn spint en tresoor gekeken, dat er anders niet in was, dan een gladde niet, en toch stuurde mij niemand een' pot met boter, of eene slede met turf, of een mandje met spaanders tot mijn gerief. Ik versta niet te bevroeden, van wien dat wezen mag? Of 't moest van aert pietersz. den lakenwever zijn. Toen ik hem het Landsaccijns wat hielp achteruit zetten, dan was het, ‘hoe vaart het al, sijmen-vaêr? Goên dag, sijmen-buur!’ {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} en zulke zoetigheden meer; maar sedert die zoo magtig geworden is, groet hij mij heel magertjes; die rijke kaakharingen hebben het goed wel, maar zij geven het niet. En van mijne buren zal wel niemand zoo een goê muts op mij hebben. Ik was bij hen bekend als de bonte hond met den blaauwen staart, nadat ik, ter eere van de Kerke, dien malloot van een' Arminiaanschen Ziekentrooster aangaf, die, in steê van den Psalter davids, liedekens tegen den Prins zong. En mijne andere kameraads! trouwens, dat zijn teerders van den Haag, goê meesters van de nering. Zij kunnen een Geldersch troefje leggen, mitsgaders een pasdijsje; zij kunnen bruischen en slempen, en in het olekoekshuis hoven; maar geven kunnen zij niet; want zij hebben het niet.’ ‘Naar dat gestoofde mergelschinkeltje te proeven,’ zeide hij, eene der geschonken lekkernijen aan den mond brengende, ‘zou ik oordeelen, dat het van een' kok was; maar dat volk heeft niets goed geefs; zij zijn diefachtig tot de kleêren toe, die zij aan het lijf hebben. Voor een hongerig mensch, wiens maag krijt zoo als de mijne, is zoo een gefruitierd middelrifje eerst klokspijs,’ ging hij voort, terwijl hij aan zijn tweede geregt de tanden zette. ‘Bij gansch elementen, het is een sop voor een' Graaf, voor een' Grandissimo, ja een Koning zou er zich een jeugd aan eten. En dat wil ik bewaren als begijnenkoek,’ sprak hij, een 's Gravesands kaasje ter zijde leggende; ‘of het den Heeren van den Geregte mogt dunken mij den tijd te laten, om het op te eten.’ {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Het laatst van allen kwam eene kan te voorschijn. Sijmen opende dezelve, en proefde den drank tot twee malen toe. ‘Neen,’ zeide hij, het hoofd schuddende, ‘dat is van het oude geloof. Het Delftsche bier deugt alleen voor teedere maagjes van Kamerijksdoek. Ik houd het met het Rostocker, dat is mannelijker.’ Nog deed zijn arm een' laatsten ontdekkingstogt in de bijna geledigde mand, en ja, daar kwam een onder den bovenlast jammerlijk verdrukt hoensboutje op een' gebogen tinnen bord te voorschijn. ‘Nu weet ik, wie het mij zond!’ riep hij uit, terwijl hij het gebraad zonder eenig ontzag op den vloer wierp. ‘Het is van harmen de doodt!’ Hij bragt het bord zoo digt mogelijk onder de invallende lichtstralen. De oogen van den guit schenen gewend om bij duister te zien. Niemand dan hij had bij dat schemerlicht het kreupele rijmpje kunnen lezen, dat op den bodem van het bord gegrift was: Als bij den boom wel siet, Bistu er uut end' een aēr in 't verdriet. Alsser drij 't saemen siin, Is 't scandael veur den sterksten van drien. ‘Het is van harmen de doodt!’ riep hij luidkeels. - ‘Hola, daar!’ schreeuwde de schorre stem des wachters, en hij trad naar sijmens kerker toe. Deze zweeg bij deszelfs nadering. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} XII. Want seijt hij, soo de vrouw is uyt 'er tijt gescheijden, Soo laet mij die ick ben, en doet het graf hereijden: Daer is geen seggen aen, wij moeten beij gelijck, Of hier op aerden sijn, of in het Hemelrijck. cats. ‘Vader!’ fluisterde de kranke naauw hoorbaar en afgebroken; maar de jongeling, voor hare legerstede geknield, verhief het hoofd van den stoel, waarop het in beide zijne handen gerust had. Onwillekeurig beefde hij van verrukking; luisterende bleef hij liggen, en sloot het geopend Bijbelboek, waarover hij zijne vingeren ten gebede had zamengevouwen, voorzigtig digt. Vergeefs geluisterd, vergeefs den adem ingehouden; de stilte des grafs heerschte in het ordelooze vertrek, de stilte des grafs duurde ook achter de half opengeschoven groene bedgordijnen voort. ‘Die dobbering tusschen hoop en vrees krenkt het verstand!’ dacht hij, zachtkens oprijzende, schoof de lange lokken, die zijn gelaat half overschaduwden, achteloos ter zijde, en boog zich behoedzaam over de zieke heen, om haren adem te hooren. Het was een pijnlijk oogenblik; geen teeken van leven vertoonde zich op het aanvallig gelaat. Wel had de hand des doods nog geene dier {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} zachte lijnen, waarin de schoonheid wegschuilt, vermetel uitgewischt; maar eene milde uitdrukking van hemelsche kalmte scheen eer het zegel der ruste, dan de voorbode des ontwakens te zijn; de blaauwe aderen op het ronde, zacht gewelfde voorhoofd waren naauw zigtbaar; de lange zijden wimpers rustten bewegenloos op de groote oogleden; het was een pijnlijk oogenblik. Driftig greep de jonge man den kleinen spiegel van Venetiaansch glas, op eene tafel ter zijde der legerstede nedergelegd, en hield dien boven den mond der lijderes. Een zoete glimlach scheen om de wèlgevormde, maar bleeke lippen te spelen; het was het éénige, dat hem moed inboezemde. Toen hij het glas omkeerde, vloog een vlugtige blos over zijne wangen; zij ademde inderdaad! Zoo ik u den blik van inuige liefde kon schilderen, waarmede hij haar toen aanstaarde, ge hadt den minnaar herkend. Een oogenblik later lag hij weder op de kniën gebogen; er was iets zóó wonderbaarlijks in zijnen toestand, dat zijn hart behoefte had zijn gevoel uit te storten, en God alleen scheen daarvan getuige te mogen zijn. Wat vreesselijk geheim, de kranke betreffende, die afzondering noodzakelijk maakte, en het zigtbaar gebrek aan alle andere menschelijke hulp dan de zijne wettigde, viel moeijelijk te gissen; maar er was iets hen beiden verontschuldigings in, dat hij niet schroomde het oog naar den Almagtige op te slaan. Eene beweging der lijderes deed den jongen man weder opzien. {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mijne huik!’ sprak zij, en het was of hare hand het doodskleed, waarin zij gewikkeld was, digter om hare schouders wilde plooijen; ‘het is niet verre, de regen houdt op!’ Levendige dankbaarheid glinsterde op het verbleekte gelaat des jongelings; maar hij brak de stilte niet af. ‘De nood rees er hoog!’ vervolgde de kranke; ‘aelbrecht sprak van ter zee te varen, zijne arme moeder!’ Een traan rolde langs de wangen des geknielden. ‘Mijne huik, Vader wil het,’ hernam zij met meer kracht. ‘Hechtje!’ snikte de jonge man, en slechts aelbrecht jansz. konde dat woord dus uitspreken. ‘Bistu het?’ antwoordde de jeugdige vrouw, op den toon der zachte vertrouwelijkheid, welke weleer tusschen beide geheerscht had, terwijl zij vergeefs beproefde hare oogen te openen. ‘Ontwaak, Allerliefste!’ ‘Ontwaken, sliep ik dan? Maar mijne oogleden zijn zwaar, mijn hoofd duizelt....’ En met de bleeke hand langs het elpen voorhoofd strijkende, ontsloot zij de groote blaauwe oogen, en zag het gelaat van aelbrecht jansz., die nog knielend voor hare legerstede rustte. ‘Mijn hechtje!’ riep hij, in levendige verrukking uit. ‘De dijne? het was de wensch in de winkels van mijn harte verscholen! Maar het scheen mij dat het niet wezen mogt, en al evel wilde ik het zoo gaarne.’ {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zeg het anderwerf, hechtje! zeg het duizendwerven.’ ‘Het mag niet zijn, aelbrecht! mijne moeder! Maar het was niet dijn gelaat, dat ik bij het ontwaken voor mij plag te zien; mijn hoofd, mijn hoofd! Maar ge zijt mij vreemd geworden, de knaap is opgewassen tot een' man, de mijne heette orbert! o Heer! zeide ik, dat ik dij lief had!’ De lijderes beefde, en het flaauw opgerigte hoofd zonk in de kussens terug; uit deernis weêrhield de jonge man de woorden, die op zijne lippen lagen. Hij plaatste den armstoel naast de peuluw harer legerstede, en zette zich, met het hoofd in de geopende regterhand leunende, in denzelven neder; de halfgesloten gordijnen verborgen hem grootendeels voor haar gezigt. ‘En leijt ons niet in versoeckinghe,’ bad de kranke; een diepe zucht ontsnapte bij die bede aan de borst des jongen mans. ‘Waar ben ik?’ hernam zij weldra, terwijl haar bewustzijn langzamerhand scheen terug te keeren, want levendige verwondering en onwillekeurige vreeze werden op haar gelaat zigtbaar; ‘waar ben ik?’ herhaalde zij angstiger, zoodra zij zich overtuigd had, dat zij zich niet op hare kamer, niet in het huis van orbert bevond; en hiertoe behoefde eene vrouw als hechtje slechts oogenblikken. Hare brave moeder had haar vroeg die zucht voor keurige netheid ingeboezemd, door cats te regt tot de pligten van een Cristelijck Huijswijf gerekend, en de woning van brechtje-moei; sinds {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} maanden onbewoond, en nu door aelbrecht jansz. in eene ziekenkamer herschapen, bood de sprekendste tegenstelling van hare zindelijke vertrekken aan. Laat hare nanichten er niet om glimlagchen, dat zij dadelijk opmerkte, dat er verscheidene Oost-Indische porseleinen bekers op de notenboomhouten linnenkast gemist werden; dat een lange mantel achteloos aan een' der engelen, die hare hoeken schraagden, was opgehangen; dat de haardplaat vreesselijk was ingeroest; dat de roode vloertegels op vele plaatsen gebroken waren. Het was een schoone tijd, toen een Hollandsch meisje een ideaal van bevallige netheid en rustige huisselijkheid voor den geest riep. Doch er was meer dan de wanorde der overladen kamer, dat de tot het leven teruggekeerde schrik moest inboezemen: het gevest van een' degen leunde tegen een' der stoelen; een groote hoed, met eene witte pluim versierd, lag naast een' flikkerenden ponjaard op de eikenhouten tafel. ‘Waar ben ik?’ sprak zij nog éénmaal, met zoo veel verheffing van stem, als hare zwakheid toeliet. ‘Bij aelbrecht jansz., dien ge lief hebt,’ was het antwoord, terwijl de jonge man het gordijn verder openschoof, en zich, met den Bijbel op zijne kniën uitgeslagen, aan haar oog vertoonde. ‘Al weder die droom! wijk, ijdel spel!’ hervatte zij, de handen zamen vouwende. ‘Keer tot u zelven, hechtje!’ viel de jongeling in, hare hand grijpende, en die vurig drukkende. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘God de Heer zij geprezen, dat ik u uit het zwarte graf redden mogt!’ ‘Uit het graf?’ herhaalde zij, met de andere hand langs het voorhoofd strijkende, ‘uit het graf? zoo zijt ge dan waarlijk..... maar neen, in deze kleedije zag ik u nimmer, orbert! orbert! commertje! commertje! de koortse overmant mij!’... In tranen uitbarstende, wendde zij het hoofd naar de andere zijde, en trok de hand driftig terug. Ween noch vrees, hechtje! 't is geene koortse, orbert is weg of dood, commertje gestorven, gij werdt levende begraven. Zoo de Heere mijne schreden niet langs het kerkhof gestuurd had.... ‘Levende begraven?’ viel de zieke in, van tijd tot tijd ophoudende, als wilde zij zich hare verwarde herinneringen duidelijker voor den geest brengen, ‘'t is waar, ik ben krank, zeer krank geweest - mij dorstte en niemand lengde mij een' kroes waters - ik kreet, maar mijne stemme zweem voor de hitte der plage; toen dacht ik aan mijne moeder, en de hope streelde mij haar eerlang te zullen wederzien! - Commertje dood? 't is waar, zij was de laatste, die in het onzalige huis der vrouw een goed hart toedroeg! Orbert weg of dood? 't kan niet zijn - hij wilde niet sterven - hij werd niet te huis gebragt....... Verleider! ga weg van mij, duivels-konstenarijen leverden mij in uwe magt.’ ‘“Al evel was het de wensch van mijn harte de dijne te worden, aelbrecht!”’ ‘thans hebt gij de koortse, hechtje! toen ge dat woord spraakt, hoorde ik uw harte spreken!’ {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat zeide ik niet, Mr. aelbrecht! een booze geest heeft het u ingefluisterd; dat mogt, dat konde ik niet zeggen, orberts echte wijf. Zoo alle barmhartigheid niet uit uwe ziele geweken is, laat mij gaan; het betaamt geene eerlijke vrouwe dus in de woning van een' jonkman te beiden.’ En zij beproefde zich op te rigten, maar vergeefs; bitter weenende keerde zij het hoofd naar de andere zijde. ‘Bij de liefde onzer jonkheid, hechtje! hoor mij!’ bad aelbrecht jansz. ‘Ik mag het niet,’ antwoordde de kuische echtgenoote; ‘te rijden in den zadel eener eerlijke faam op de tonge der wereld was het laatste, dat voor mij bekoring in had; zoo ge niet blutsch van edelaardigheid waart, ge liet me naar orberts woning brengen: o Heer! in wat ellende ben ik gestort!’ ‘Eene andere wellekomst had ik mij toegedacht; maar wie uit wisselzin van liefde tuijschen kon, gelooft aan geene standvastige genegenheid.’ ‘Verliet ik mijne moeder, of daalden hare graauwe haren ten grave, zonder door mijne tranen genat te wezen?’ klonk het uit de bedstede. Een oogenblik stilte volgde; alleen de snikken des jongen mans braken die af. ‘Verre van mij, de regtvaardigheid straf te noemen,’ begon hij eindelijk: ‘hij mag luttel op vertrouwen rekenen, die het, als ik, zoo deerlijk te loor stelde; maar bij de hope onzer zaligheid, hechtje! hoor mij! Ik was een moedige borst, {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} en harten als het mijne planten de voetstappen wel diep in het slib der hope, zonder te bedenken, dat de dood komen kon, eer wij de vrucht geplukt en het afzijn vergoed hebben. Lacij, mij mogt het eene noch het andere beuren; maar gelijk de last der schildpad, was ook de mijne alom aan mij vast, en zoo de naalde van het zeekompas niet stille staat, tenzij gedraaid op de noordstarre, mijn gemoed had geene ruste, voor de steven naar Holland gewend en het weêrzien van hechtje en mijne moeder nakende was. Dat de zee mij verzwolgen hadde, toen ik, over den boeg leunende, de duinen van verre uit het meir zag rijzen, ik had het lijk mijner moeder niet gekust, ik had dij niet gehijlikt gevonden. Schud het hoofd niet over die Godslasterlijke bede, de Heer zal mijner smarte hare waanzinnigheid niet toerekenen; Hij weet, hoe vurig ik hem gisteren om uwe gezondheid bad. Het was zijne kracht, die mij staande hield, toen ik voor weinige dagen vreezen moest, dat de plage ook u niet spaarde. Zoo ge mij toen gezien hadt, in verslagenheid nederzittende, met het hart bij u, met het lijf hier, omdat ge de vrouw van een' ander waart, ge zoudt aan geene Duivels-konstenarijen gedacht hebben. Voor twee dagen, - neen, gisteren, - want de tijd ontschiet mijn geheugen, door de jaren lange gedurigheid der uren, - gisteren nacht keerde ik van Lisse terug; - kon ik toch van de plek, waar wij ons lief hadden gehad, noode scheiden. Ach! het harte der menschen gelijkt dat der vogelen des {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} hemels, in alle lucht moge het plaatse voor een nest vinden, het kiest liefst dát, waar het uitgebroed is; vraag mij niet, of dijn beeld voor mijne zinnen speelde, dat ik allen zoo trouw geweest ware, als u. Dáár zag ik van verre op het kerkhof van uw dorp een grillig licht blinken; een angst, die mij onverklaarbaar zoude wezen, zoo ik er den vinger Gods niet in zag, dreef mij derwaarts; een boos wijf pleegde er gruwzame grafschennis; hechtje! dij waart de doode.’ Alsof hij nog éénmaal de rilling gevoelde, die hem bij het eerste gezigt aangreep, hield de spreker eensklaps op, en hechtje, de oogen vol verbazing ten hemel geslagen, scheen die stilte niet te willen afbreken. ‘Haar lijk voor het minst zal mij toebehooren, dacht ik in mij zelven,’ vervolgde de jongeling; ‘kostelijker overschot werd nimmer gebalsemd, en ge waart in mijnen mantel gewikkelde. De dierte dijner last had de zwaarte verligt; weldra had ik deze woning bereikt: God weet, hoe ik u bij deze legerstede beschreide. Wat orbert aan het graf geschonken heeft, is het zijne niet meer, sprak eene stem in mijn binnenste; of het den Heer behagen mogt, een wonder aan haar te werken! Eerst aarzelde ik, duchtende, dat het eene gedachte van den Booze was; maar toen ik mijne hand nog éénmaal op uw hart nederlegde, was het mij, of het flaauwelijk wilde tikken. De vreugde maakt niet waanzinnig, hechtje! maar toen het kloppen voortduurde, greep mijne hand {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} een' der pijlers van dijne legerstede, want het was, of de aarde onder mijne voeten verging....’ ‘Ellendige! ik had de plage,’ viel hechtje in, door zoo veel trouw haren schroom overwinnende. ‘Ik dacht er aan, hechtje! maar om den Hemel te smeeken uwen levensdraad zóó lang te rekken, totdat ge nog éénmaal de oogen geopend, en mij goeden nacht gewenscht hadt. Dán ware het zoet geweest, met u te sterven. Uur bij uur kroop langzaam voorbij; maar ge ontwaaktet niet. Vergeefs sloeg ik den Bijbel open, of het Woord Gods mij gelatenheid geven mogt om te verbeiden. Vroeg in den ochtend wildet gij uwe lippen tot spreken opdoen. Gezegend zij de Heer, die den twist mijner smaadheid getwist heeft, en zijnen knecht onthouden van het kwade! riep ik met david uit; want voor weinig dagen redde ik orberts leven. Maar het was eene ijdele verwachting; ik zag u bleeker en bleeker worden; de laatste hope week uit mijn hart. Toen wierp ik mij op nieuw op de kniën neder, en gij spraakt, maar niet als abigaïl. Hechtje! hechtje! orbert heeft zijn regt op dij verloren.’ ‘Dat ik nog in de enge kiste lage, 't ware zaliger voor ons beiden!’ sprak de jonge vrouw; maar smeekende staarde aelbrecht haar aan. ‘Halt, Mannen!’ klonk het buiten, en door het geopende venster was het gekletter van krijgswapenen duidelijk hoorbaar. Aelbrecht had onwillekeurig de hand van {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} hechtje gevat, als wilde hij haar in een gevaar, waarvan hij zelf niet dan een duister voorgevoel had, gerust stellen. Maar eer hij in staat was, zijne verwarde gedachten tot het doorstaan van eenen nieuwen schok te verzamelen, waren de gewapende wachters binnengetreden. Derzelver Hoofdman trad vooruit, beschouwde aelbrecht jansz. eene wijl met bevreemding. ‘Het deert mij,’ sprak hij, ‘eene zoo zoetelijke vrijagie te storen. Zoo dij aelbrecht jansz. zijt, zult ge dijne wapens nederleggen, en deze luiden volgen.’ Tevens ontrolde hij den geschreven' last tot in hechtenisneming, en reikte denzelven den jongeling over. Doch deze waagde het niet, denzelven in te zien; maar wierp de schuwe blikken op zijne geliefde, om den indruk te bespieden, welken dit tooneel op haar maken zou. Helaas! ook haar vertrouwen scheen hij verbeurd te hebben. Snikkende sloeg zij de oogen ten hemel, wendde het gelaat van hem af, en trok schichtig hare hand terug. ‘Het dunkt mij vreemd,’ sprak aelbrecht, met kwalijk nagebootste kalmte, ‘dat de Heeren van den Geregte het wagen durven, de wapens te vergen van iemand, die ze in den name van Zijne Excellentie, ter eere Gods, en voor de zaken van den Staat gedragen heeft!’ en hij klemde den degen, die naast hem stond, in zijne vaste vuist. ‘Mij dunkt het vreemd, Jonkman!’ hernam de Hoofdman der Leidsche stoepen met bitterheid, ‘dat in dijnen groenen tijd uwe natuur zoo van {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} alle menschelijkheid vervroren is, dat gij, na volna een' gruwelijken moord te hebben volbragt, met wulpsche min het wijf van dijnen vijand gaat uitstrijken.’ ‘Neem mijne ziele weder tot u in den dood; neem mijne ziele, o Heere God!’ kermde hechtje. In ziedende gramschap vloog aelbrecht op van zijnen stoel. ‘Het is een helsche Duivels-vond!’ riep hij, ‘dien men mij stoutelijk aantigt, en dien een krijgsmanshart niet met verduldigheid lijden mag. Had de jammer dezer vrouwe mijne krachten niet dof gemaakt, mijn goed zwaard zou de schennis van mijne onstrafbaarheid geheeld hebben.’ ‘Spaar de woorden daar vrij af,’ hervatte de Hoofdman op vasten toon. ‘Het wegen van de redenen der zaken is den Geregte toevertrouwd; uw pligt is gehoorzaamheid. Een paard, dat niets let, vreest den roskam niet, Jonkman!’ Doch in weerwil van het herhaald bevel, weigerde aelbrecht te gehoorzamen. Hij plaatste zich voor de legerstede van hechtje, en scheen gereed, de kracht van zijnen gewapenden arm te willen beproeven, eer hij zich aan het geweld der wachters overgaf. ‘Wat mijne onnoozelheid aangaat,’ riep hij uit, ‘ik zou door een vuur willen gaan; wetende, dat de Heer mijne zaak rigten zou. Maar van deze vrouwe scheide ik nimmer, tenzij gij de Heeren van den Geregte mijn dood lijf wildet brengen!’ ‘Zoo zal zij u verzelschappen naar Mijnheer den Schout,’ sprak de Hoofdman. ‘Mannen! grijpt ze {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} beiden;’ en te gelijk vatte hij aelbrecht bij den arm, waarmede deze vergeefs het zwaard uit de scheede trachtte te trekken. De tegenweer scheen slechts kort te zullen zijn; want de overigen traden toe, om hunnen aanvoerder te ondersteunen. ‘Mannen!’ smeekte aelbrecht, ‘het zal niet lange meer beiden. Ik heb over hare legerstede gewaakt. Zij ligt te sterven, en de pestilentie zal mij alras in een' zachten dood met haar vereenen.’ De Stoepen lieten verschrikt hunne prooi varen. ‘De pestilentie!’ mompelden zij, en de naam dier gevreesde ziekte deed hen angstig terugdeinzen; alleen de Hoofdman liet zijnen gevangene niet los. Maar van het krankeleger scheidde de stem van hechtje den strijd van beiden. ‘Laat mij alleen, Mr. aelbrecht!’ sprak zij, en hare snikken braken de woorden af. ‘God de Heer heeft mij van de dooden teruggehaald, om mij te doen zien, dat ik dwaasselijk deed, toen ik orbert niet lief had, maar mijne zinnelijkheid op u vestigde, die gij een moorder zijt. Verlaat mij, Mr. aelbrecht! God de Heer moge het u niet gedenken, en zich mijner ontfermen. Ik zal sterven, aelbrecht! laat mij alleen. O, mijn hoofd! mijn hoofd!’ Zóó veel leeds scheen de jongeling niet te kunnen verdragen. Hij brak in tranen uit, en wendde de oogen ten hemel, alsof hij bad, dat deze door een beslissend teeken zijne onschuld wilde staven, of hem door een' schielijken dood aan al dien {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} jammer ontrukken. Gemakkelijk ontweldigde de Hoofdman het staal aan zijn' thans magteloozen arm. Nog eene bede had hij, eer hij zijne geleiders volgde. Het was die, dat hij aan hechtje nogmaals plegtig zijne onschuld verzekeren mogt. De krijgsman was niet wreed genoeg, om dit laatste afscheid te weigeren. Maar hechtje scheen hare verdenking niet op te geven. Zij antwoordde hem niet; maar haar afgekeerd gelaat zwom in tranen. Aelbrecht drukte eenen kus op hare gloeijende wangen. Toen scheen zij uit hare stomme smart te ontwaken. ‘Om Gods wil, laat mij sterven, Heer aelbrecht!’ herhaalde zij. ‘God weet, wat dij bericht hebt. Ik bidde Hem, dat de dood voor mij een have mijner bedruktheid zijn mag. Laat mij alleen!’ Aelbrecht legde de hand voor de oogen; een kort en stil gebed, voor zich zelven of voor haar? bewoog zijne lippen. Toen volgde hij als gevangene de Leidsche burgerwacht. ‘Florish!’ sprak de aanvoerder, bij het henengaan, tegen een' der Stoepen, ‘houd de wacht bij het huis, en geef wel naarstelijk acht, dat de vrouw ons niet door eene versierde ziekte bedriegt. 't Is te dol, wat ranken dat er omgaan!’ ‘Mannen!’ riep hij den overigen onder het voortgaan toe, ‘dáár dient op gepast, dat men den gevangene wèl verzekert. Men kan zulke Godvergeten schuimers niet te vast bewaren.’ {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} XIII. H. Helaas! waar zijn mijn sinnen! V. Die zijn van huis, mevrou! H. ai! haalze weder binnen! vondel. De achtergelaten schildwacht bleef voor aelbrechts huis op zijnen post. Hij zette zijne piek tegen den muur en kortte den tijd met den voorraad brood en ham, waarvan hij zich voorzien had, langzamerhand te verminderen, of spoelde zijnen dorst af door eene duchtige teug uit de naast hem staande bierkan. Nu en dan neuriede hij een thans lang vergeten Hollandsch liedje: het bleek uit zijn' tongval, dat hij een dier bovenlanders was, zoo als men er onder het krijgsvolk van den Staat in aanzienlijken getale aantrof. ‘'t Moest’ dus hief hij aan: ‘'t Moest’ een langhe waghen syn, 't Moest een langhe waghen syn, Daar men s' al op souden voeren.....’ Wij besparen het overige van zijn lied, omdat het tegenwoordig minder toepasselijk is. ‘Wat de min betreft,’ zeide de oude knevelbaard, terwijl hij over zijne ruige kin streek, ‘dat is een zeldzaam ding. Zat dat paar, toen wij dien verweenden sinjeur zoo flusjes kwamen {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} vangen, niet zoo treurig bij elkander, alsof de eene den ander toot gezet had? Het was of het vrouwtje niets liever tot welkomst gehad had, dan dat de droes dien jonker van hare zijde had weggehaald. Nu heeft mijn kapitein dat gedaan, hetwelk veel natuurlijker en minder afgrijsselijk is. Maar ja wel, eene vrouw en een weerhaan, dat zijn zamen maar één ding. Sedert hij weg is, is er geen eind aan haar huilen en pruilen geweest. ‘Kind!’ heb ik gezegd, ‘of gij die oogjes, die zoo waterig droef staan, eens afveegdet: mij dunkt, uw aanzigt zou zich terstond verstellen. Die nieuwe Haan, dien wij zoo flusjes naar Mijnheer den Schout gebragt hebben, was geen paard naar uw' stal, en of gij dat blikkerende haar, dat nu zoo op zijn Oud-Testaments neêrhangt, eens saartelijk vlocht over uw blank voorhoofdje! Mij dunkt, als gij vriendelijk ziet, dat gij wel ééns zoo mooi zijt.’ Zóó zeer strekte zich mijn zin tot haar, dat ik eene wijl de pestilentie vergat, om haar te troosten. Maar het was er voor eene doove gepreêkt. Heeft zij mij geantwoord? of slechts even onderlaten te schreijen? Intusschen, het werk zal scheiden, hoe het is of niet is; maar als ik regt spreken moest, dan gaf ik van stonden aan de vrouw en haren vriend vrij. Want naar hare klagelijke weening te oordeelen, dan bestaat de beschuldiging tegen beiden in regt noch reden. De Stoep trad nogmaals naar binnen, om eene vernieuwde poging te doen, ten einde de diep bedroefde vrouw te troosten. Zijn zonderling mede- {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} doogen, hetwelk door de schoonheid zijner gevangene, meer dan voegelijk was, werd opgewekt, bleef ook thans vruchteloos; ligchaams- en zielesmart hadden het geschokte gestel afgemat. Hechtje was in de armen des slaaps gezonken. Haar gelaat was niarmerbleek: slechts de oogleden waren rood en gezwollen, en de tranen biggelden nog aan de lange wimpers. Diepe smart, maar tegelijk de zoete kalmte der ruste, lag over hare effen wezenstrekken verspreid. Krampachtig rustte hare sneeuwwitte hand op haar hart, alsof dezelve het hevige kloppen wilde bedwingen. Nu en dan openbaarden herhaalde snikken, waarvan de lijderes zich zelve niet bewust was, hoe haar zenuwgestel nog steeds vergeefs zich tot dat evenwigt poogde te herstellen, hetwelk door zoo veel jammers verbroken was. De ruwe krijgsman scheen zelf door deze voorstelling getroffen. Diep was de indruk, dien de schoone slapende op hem maakte. Op zijne teenen verliet hij het vertrek en gaf in de zonderlingste betuigingen zijn gevoel lucht. ‘Het was toch voor dat arme schaap,’ zeide hij, ‘beter geweest, leelijk dan mooi geschapen te zijn; want de schoonheid is haar op het allerhoogste schadelijk geweest. Zij heeft haar niet anders dan ontschaking en krakeelen en geweld, met allerlei ramp opgevuld, geteeld. Wanneer men 't wèl doorvroedt, dan krenkt de schoonheid 's menschen leven. Ik heb wel een wijs man hooren zeggen, dat de leelijkheid boven de schoonheid is te prijzen, omdat de eene een ding is, dat in een' oogenblik vergaat; {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} maar dat de leelijkheid getrouw blijft tot in den dood.’ ‘Braaf gesproken, mijn zoete Vaâr! Wie hoorde ooit haan op een' preêkstoel zoo redelijk snakken? Mag ik binnen gaan, mijn ridder van St. Joris?’ Het afzigtelijk wezen, dat deze woorden uitsprak, was het levende bewijs voor de spreuk, die onze schildwacht aan het einde zijner alleenspraak had aangehaald. Op het gezigt echter van het bedelwijf, zou de eerlijke borst welligt gereed geweest zijn, zijne uitspraak zóó te wijzigen, dat in beide opzigten de uitersten te vermijden waren. Het wijf had hem bij den baard gegrepen en hij week terug. Met een toestemmend hoofdknikken beantwoordde hij hare vraag. Hij scheen het wenschelijk te achten, zoo spoedig mogelijk van zulk een gezelschap ontslagen te zijn, en aan zijne bespiegelingen den vrijen loop te kunnen geven. De oude was niemand anders, dan de Katwijksche tooverheks. Behoedzaam trad zij het vertrek binnen, en hare aandacht scheen tusschen de verschillende erfstukken van brechtje-moei, die zich aan hare oogen vertoonden, en den toestand van de zieke, verdeeld. Het was alsof haar blik, sinds lang aan het gezigt van welvaart ontwend, in de verwaarloosde nalatenschap der welgestelde dorpelinge, herinneringen van vroeger gelukkiger dagen terugvond. De hebzucht, de erfzonde van haren stand, maakte op haar gemoed slechts een' vlugtigen indruk, en het bleek, dat een edeler doel de zonderlinge vrouw naar de sponde van {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} hechtje dreef. Eerst legde zij hare oude gerimpelde hand op het lelie-blanke voorhoofd der kranke: de gloed der pijn was door den dauw des slaaps bekoeld; vervolgens streek zij over het hart van de lijderes; minder hevige kloppingen kondigden het wijken der koorts aan. Toen schikte de oude hechtjes loshangende en verstrooide haren in, volgens haar oordeel, bevallige vlechten; want een glimlach rimpelde hare lippen, en met welgevallen zag zij op haar werk neder. ‘Wat!’ zeide zij, ‘nóg prijs ik den tijd van het oude geloof, toen men zoo een' suikerlieven engel wel fraaitjes zou begraven hebben, met een kranselijn van bloempjes versch in het haar, en een kruisken in de hand. Het lijf is wel slechts het kistje van het zieltje, maar toch is de reinigheid daarvan wat begeerlijks,’ en de oude kon zich niet langer bedwingen, maar drukte zoo zacht als mogelijk een en kus op de wang der slapende. Gaarne had zij ook iets tot verpleging van deze gedaan. Vergeefs doorzocht zij het vertrek: kisten en kasten waren gesloten, en de rust der kranke was haar te heilig, dan dat zij het wagen zou, derzelver ontsluiting door gedruischmakende middelen te beproeven. Zij keerde naar de bedstede terug. Een binnens monds gemurmel deed zich hooren. De slapende sloeg de oogen op, maar zonder te zien, en wierp het hoofd achterover in ongemakkelijker houding. De oude zette zich neder, en zich zoo digt mogelijk aan de legerstede dringende, spreidde zij haren kamelotten mantel uit, tilde zacht- {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} jes het hoofd van hechtje op, drukte het tegen hare vermagerde borst en dekte de ontbloote schouders harer beschermelinge onder haar ruw gewaad. Teederheid voor hechtje, schuwheid om bij het doen eener goede daad betrapt te worden, lagen gelijkelijk op het gelaat der oude geteekend. Had een rembrandt den ganschen achtergrond van het vertrek in een geheimzinnig duister en slechts over de wezenstrekken dier beide vrouwen zijn tooverlicht geworpen; had een titiaan aan entje-moêr de sprekende vormen zijner Sybille, een Raphaël aan hechtjes aanschijn de zachte tint zijner Madonna's gegeven, geen heerlijker tafereel zou hebben kunnen uitdrukken, hoe de wrekende tisiphone vaak de bescherming der zorgelooze onschuld op zich neemt. Hechtje lag en sliep. Zonder te weten, tot wie of wat zij sprak, zeide zij: ‘Moeder!’ en het hoofd tot de oude keerende, ‘mijne moeder verscheen mij in den droom.’ ‘Dat had ik wel kunnen peizen, Liefke!’ hervatte entje-moêr op den teemenden toon eener oude baker; ‘had ik zoo een uitgelezen dochtertje of bestorven snaartje, ik kwam werentig weêrom, om dat juweeltje aan een' mooijen jongen zak te hijlikeh.’ ‘Wie spreekt daar?’ riep hechtje, terwijl zij ontwaakte, en opsprong op het hooren der schorre stem. Zij zag de oude bedelaarster, die zij zoo vaak een penningsken toegereikt had, en stamelde: ‘Dank hebt, goê Moedertje!’ ‘Goê Moedertje! ha! ha! ha! goê Moedertje, die {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} geene gevonden maagschap, maar haar' eigen' vleeschelijken zoon aan de galg hijlikt. ‘Maar alle wezen moet wezen,’ zeide de man, ‘en ik moet naar den Haag.’ Trouwen, de zottehol had het verdiend, dat zijne boeverij hem den dood deed verwerven.’ ‘Dood!’ hernam hechtje gillende. ‘Heere God! al te zeer drukt mij dijn toorn; waar is....’ ‘Zij denkt om aelbrecht! - Wie haalde hem ook zoo schots weg midden uit de tuilerijtjes, en de vrije vrijigheid, die zij hier plegen mogten? Dat is uw bruidegom, kind!’ vervolgde zij fluisterende; ‘ja, uw bruidegom! het is geen fluitje, dat ik u slechts om den deun wijs maak.’ ‘Zwijg, zwijg van hem, indien mijne deerlijkheid uw gemoed raakt. Er was een tijd, dat ik hem lief had. Thans heeft de wonderbaarlijke hand Gods mij bezocht, en mij gesteld als die in den kuil nederdalen, opdat ik dier lusten mogt afsterven, waarin zich mijne zinnelijkheid plag te vermeijen.’ ‘Wel, Schaapken! hoe had ik mogen vertrouwen, dat dij zoo met uwe trouw kuifeldet? Waart ge niet het stokebraudje, waarom aelbrecht zijn' waarden tijd versleten heeft? Waar meughdij frisscher, gladder beeld vinden, dan dat van uwen lief? O Heer! ik word schier anders als ik denk aan zijn minnelijk gezigt, zijne wèlgemaakte leden en zijn braaf gewaad. Is hij niet van alle man bemind, en van de Oppersten van het Land geeerd? ‘t Is een geest van alle geesten. Heeft hij niel, spijt de verzochtste eunjer, u levend gemaakt, toen ge al dood waart?’ {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Laster niet, beste Moêr!’ hervatte hechtje; ‘God liet niet toe, dat ik den dood zoude zien: Zijn wille geschiede!’ ‘Den dood niet zien! O, gansch bloed! hoe slaat het door mijne oude harsens als door een' rosmeulen! Heb ik niet bij uw graf gekreten, o sleuteltje van mijne zinnen! toen ge al onder de kluiten laagt? Heb ik u niet gevoeld en betast, dat ge over al uw lijf koud waart? Heb ik niet het heksen tra la la gezongen, dat de dooden anders aan het dansen zet, dat ge nog geene vin ver-roerdet? Hoe, past ge dat, herteken mijn! als gij niet dood waart? Trouwen! de dooden kent entje-moêr sedert vijf en veertig jaren dóór en weder dóór. Alle de doctoren van het Land mogen er hunne broek bij neêr leggen. Zij at met de dooden, zij dronk met de dooden, zij sliep met de dooden, zij danste met de dooden.’ Thans begreep hechtje, wie hare zonderlinge oppaster was. Had zij in vorige dagen de arme vrouw als het slagtoffer van moedwil en bijgeloovigheid beschouwd, zij schrikte thans voor de tegenwoordigheid van een zoo geheimzinnig wezen. Het verhaal van aelbrecht jansz. kwam haar te binnen. Wie zegt ons, of de anderzins verlicht godsdienstige vrouw, in den zonderlingen toestand, waarin zij zich bevond, de gedachte aan betooveriug geheel uit den zin kon zetten, of zij niet zich zelve beschouwde als het slagtoffer van een door aelbrecht jansz. en de tooveres beraamd guichelspel? De woning des verdachten minnaars {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} werd haar te eng; zij rukte zich uit de armen der oude los. ‘Ik bezweer u,’ riep zij, ‘help mijne goede faam niet in de schennis. Hier mag ik niet langer hoven; help mij vlugten. God zal mij genadelijk krachten leenen.’ ‘Dat heb je wèl en wonderlijk gezeid, mijn Dochterken!’ hervatte de oude, ‘ware 't maar mogelijk! Maar dáár staat een man voor de deur, die geen weekbak-valk is; een moeskopper, zoo als men er een' voor den mond van de hel mogt te schildwacht zetten, 't Ware ten beste beraden, zoo ik je te middernacht onder mijn manteltje meê voerde, zonder dat de Droes speurde, dat er twee op den bezem zalen.’ ‘Aelbrecht jansz. troonde u herwaarts, om mijn toegewrongen hart met nieuwe schroeven te knellen. Hij ging mij met looze stukken aan, om mijne zinnen buiten schreef te brengen, en mij erger schande te smeden. Ik ben te vroom opgebragt, om tot de magten der helle mijne toevlugt te nemen.’ ‘'t Zou in mijne ziel grieven, mijn Godinneken!’ zeide entje-moêr met zonderlinge hartelijkheid, ‘zoo ik dijne welvaart in lijden bragt. Sinds mijn gemoed uw beeldtenis introk, heb ik wel duizendmaal tegen mij zelve gezegd: zoo een mooi haartje, zoo een gedwee schaapken, zoo een benist zustertje is er geen tien uren wijd in den omtrek als vrome hechtje van Katwijk. Maar wat is het? die knorrepot van een' orbert liet u moêrlijk, alleen sterven, en kreet geen' traan bij uwe begravenis. {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} aelbrecht jansz. haalde u onder mijne handen weg, dat hij wel vervaarlijk ruw gedaan heeft; waut mijn hart ontzonk mij, zoo als hij mij aangreep, dat ik anders niet dacht, dan dat heintje-man op uw schoone lijk vlamde, en met u wilde doorgaan.’ ‘Zoo is het dan in waarheid Gods schikking, dat aelbrecht mij levend ui den graf kuil behield. Orbert verstiet de ongelukkige hechtje: 't ware wèl geweest zoo hij dat vroeger gedaan had, en mijne ziele niet in perijkel van te zondigen had gebragt - God loone het u, beste Moêr! dat dij het verlaten hechtje niet achter de bank wierpt. Maar waar is orbert? wat gebeurde er met aelbrecht?’ En entje-moer trachtte zoo veel mogelijk de vragen van hechtje te beantwoorden. Wij volgen haar niet in haar door de grilligste aanmerkingen afgebroken verhaal. Zij deelde mede, hoe orbert haar 's nachts bezocht, en de ware daders van den tegen hem gepleegden aanslag ontdekt had, Hechtje verzamelde hare verstrooide herinneringen bijeen. Het verhaal van aelbrecht kwam haar thans waarschijnlijk voor. entje-moêr eindigde met het berigt van hare ontmoeting met harmen de doodt. De oude guit had door gruwelijke mishandeling, bij de veeleer zinnelooze dan kwaadwillige vrouw, orberts schuilplaats uitgevorscht. Het leed geen' twijfel meer, of om sijmens wil hadden orbert en harmen de doodt den onschuldigen aelbrecht jansz. trachten op te offeren. Bij het noemen van harmen de doodt {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} kleurde zich het gelaat der tooveres tot een' rooden vuurgloed, hare oogen vonkelden, de blaauwe aderen op haar gerimpeld voorhoofd zwollen op. ‘Ik raze naar wraak,’ krijschte zij! ‘tot pulver moest hij verbrand, eer mijne verwoedheid tam zou wezen: ik zou mijne nagels met hoeken snijden, om hem het taaije vel van de blaauwe spieren te stroopen, en zijne oogen uit hunne winkels te boren. Den Nikker zou ik er op mijn onthiet bij doen komen, om hem het hart onder de ribben van daan te scheuren!....’ ‘Houd op, Oude!’ riep hechtie, ‘God hoort ons! Het is een christelijk gebod, om der onschuld tot voorstand te strekken. Ik wil aelbrecht om vergiffenis bidden: dat, leider laas! mijne ongeloovigheid hem zoo diep in het leed deed zakken! Ik wil hem redden. Moeder! Moeder! het was dijne wille, dat ik aan orbert mijne hand gaf.’ De ongelukkige vrouw weende. Entje-moêr zelve kon een' traan, den eersten welligt, die sedert jaren haren oogen ontvloeide, niet bedwingen; ‘'t is de kwa gewoonte,’ sprak zij, ‘die mij, oude breinlooze sloof, maakt, dat ik van buiten zoo schijn. Maar als ik in mijn huis altoos met den Booze verkeer, dan is het mij een uithof, als ik zoo een vroom wijfje, als u, mijn zoetertje! kom opzoeken. Heer! wat mij al over het hoofd geloopen is, sinds ik een kwiks en weeldig jong dier was. Ik heb ook mijn poosje wel te roer gestaan, en in mijne huishouding was ik zoo vervaarlijk puntig, dat ik het uw brechtje-moei te raden {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} gaf. Maar wat was het? mijn vader, die een man van de oude wet was, werd blind, en mijn man dirk sijmensz. trok ten oorloge; want wij waren mede Roomsch-Katholijk. Daar kwam op een' avond aan den overkant van ons huis een sinjeur, zoo verweend gekleed, dat er zich een mensch stom aan zien zou. Hij stond te baren, dat ik hem over het water ten onzent halen zou. Toen hij dus lang had staan te pragchen, blies de Booze mij in, dat ik hem zou te wille zijn. Maar met dat hij in mijne schuit stapte, scheen het, dat hij zoo zwaar als lood was, want het verscheelde geen haverstroo, of wij waren gezonken. ‘Wel!’ sprak hij ‘kind! ik ding niet naar uw ongeluk, ik zal helpen roeijen;’ en met der vaart schepte hij het water in zijn' helm en goot het onder vreemd gezwier in de schuit. Toen ging het als het koren van den akker, ja, een ouwevaar vliegt zoo snellijk niet, als wij over het water waren. Onder weg vertelde hij mij, dat mijn vader gestorven was, en toen wij te huis waren, bleek het, dat hij de waarheid geprofeteerd had. Want de oude ziel was van zijn stoeltje gevallen, en lag daar voor dood. De vreemde kwant was harmen de doodt. Deur noch venster zag hij aan toen hij eens binnen was. Het oude kruisken rukte hij van den wand, en heette het mij met voeten te trappen. O! het was een schendig stuk; ge meugt wel gelooven dat het niemand beklijven doet. Wij vierden eene bruiloft, daar de Nikker te gast was. Wat hij met mij deed, wat hij tegen mij zeide: daar af wil ik tegen u {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} niet kallen; want dijne lieve vromigheid mag zich niet kwellen met al wat oneerlijk luidt. De Booze heeft er courant af, wat wij al uitgerigt hebben bij het volk van sonoy, en hoe wij de armen hebben uitgestreken, en hoe wij gehuisd hebben waar 't ons lustte, en dan weder vroege mei maakten, en de lieden met bedstroo betaalden. Maar heintje-man zal den kerfstok wel afdoen voor harmen en voor mijn' sijmen-zoon, dien hij door een ondeugend exempel bedierf.’ ‘Sijmen uw zoon?’ vroeg hechtje huiverend, ‘en dij wilt zelve zijne snoodheid verbrieven! Het tergt den Hemel, dat eene moeder haren zoon bederft.’ ‘Sijmen is mijn zoon,’ hervatte de oude akelig glimlagchend; ‘maar ik spaar u het verhaal daaraf, omdat het niet zeer naar tucht en rede riekt. Maar het webbetje van dien borst is afgeweven. Kijk! daar,’ ging zij voort, terwijl zij de mouw van haren regter arm streek, ‘is dat armpje niet zoo gerimpeld als een Spaansch beursje? Ieder plooitje, dat er in ligt, is een jaar levens voor sijmen; maar heintje-man knijpt er mij niet meer in, om er een streepje voor het leven van mijn' zoon bij te zetten. Och! de arme entje-moêr is zelve veeg. Ten twaalf ure, als het dekentje van den nacht de lucht betrokken heeft, ligt de Droes voor mijn hutje te huilen als een hofhond. O wee! wee mij!’ ‘Ik zal voor u bidden, entje-moêr!’ sprak hechtje zuchtende. ‘God zal het niet vergeten, dat gij mij hebt wel gedaan.’ {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wel zou ik niet,’ hervatte de oude, ‘mijn troost en mijn vreugdje! ik wil u een medicijntje gaan toemaken, dat uwe schoonheid tot den ouden dag zal doen verrijzen.’ En entje-moêr verliet het vertrek. Buiten de deur lag de schildwacht in diepen slaap gedompeld. Het kwaaddoen kon de oude niet nalaten. Misschien wilde zij beproeven, of zij zonden gevaar in staat was, den man te ontwapenen. Zij greep zijn' breeden knevel, en wreef hem het haar onder den neus. De krijgsman niesde, en zag, nog slaapdronken, naar de vóór hem staande vrouw op. Zijne droomen schenen aangenaam te zijn. Althans hij bedroog zich in het vrouwelijk wezen, dat hem kwelde. ‘Hoor hier,’ sprak hij geeuwende, ‘mijn zoete Boterdoos! ik wil je wat in het oor zeggen.’ De oude lachte over zijne misvatting, en verdween langs een zijpad. {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} XIV. o Leijden! wèl behouwt: van graften, wallen, straaten, En bruggen, wel verzien langs zoo veel watergaten: Tot viermaal toe vergroot. o Paerel! daer met lof De Vorsten van ons Landt, gehouden hebben hof. schriverius. Op den vroegen morgen van den volgenden dag wandelde eene jonge vrouw, van het aan zee gelegen Katwijk komende, de straat, welke door het andere dorp van dien naam loopt, schoorvoetende op. Er was iets vreemds in die aarzeling; want de vischben, op haar hoofd geplaatst, wettigde den togt, en wanneer was bij vrouwen van dien stand beschroomdheid niet zeldzaam, of rapheid onëigen? Deze echter scheen evenzeer van de laatste verstoken, als met de eerste bedeeld te zijn; overdreven bevreesd hield zij dikwerf den reeds voortgezetten voet terug, en trad slechts behoedzaam verder. Hare leest, schoon tenger, mogt bevallig heeten, haar verbleekt gelaat boezemde medelijden in, en toch toonde zij een levendig verlangen niet te worden gezien, en staarde angstig iedere hoeve aan, als wilde zij zich verzekeren, dat de huislieden nog niet waren ontwaakt. Naauwelijks gerust gesteld, dat de bewoners aan deze zijde nog sluimerden, wendde zij den blik naar {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} gene. Ook dáár scheen het onderzoek bevredigend: was het evenwel hierom, dat zij hare schreden niet verhaastte, en bij wijle de buitengewoon blanke hand aan het voorhoofd bragt? Eene ontkenning moet ons antwoord wezen; want ware ewoud ewoudsz., in plaats van bij zijn' stervenden broeder te waken, vroeg naar zijne akkers gegaan, hij had haar halverwege beide dorpen, uitgeput van vermoeidheid, ter zijde des wegs zien nederzitten. Te vergeefs had zij dáár, tot tweemaal toe, beproefd haren stap te versnellen; door eene lange duizeling boette zij de dubbele vermetelheid; de ongelukkige scheen vreesselijk krank te zijn. Langzaam voortgaande, had zij drie vierde einde wegs der breede straat afgelegd; dáár viel haar de hoeve van orbert harmensz. in het oog; bevende naderde zij den drempel. Ware zij op dit oogenblik door een' der dorpelingen bespied, hij had getwijfeld, of zij wel te Katwijk-buiten te huis behoorde, daar zij ook in die uitgestorven woning leven vermoedde, en den vorschenden blik op de verlaten werf liet rusten. Dáár moest immers ieder het weten, dat hechtje gestorven en begraven, dat orbert verdwenen was; 's daags te voren was er huiszoeking door de dienaars van huijgen spruit geschied; 's avonds had de Baljuw zelf er kast en kiste verzegeld. Wie zich als de jonge vrouw, welke wij beschreven, op de bank voor dát huis konde nederzetten, en er de hand uitstrekken, om den klopper aan te grijpen, daar de klinkring weigerde, zij moest van dit alles onkun- {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} dig, zij moest eene vreemdelinge in dit oord zijn: wie zoude het niet als hij gedacht hebben? Met zigtbaren angst wachtte de vermoeide weinige oogenblikken, of er niet eenig antwoord op haar aankloppen zoude volgen; maar geene hand opende de deur, geene stem deed zich hooren. Zoude zij nog eens en luider gehoor vragen? Maar thans eerst zag zij, dat alle luiken gesloten waren, dat zich nergens eenig blijk van leven vertoonde, dat het dorpswapen met krijt op deur en schutting geteekend was. Toch weifelde zij nog, en had misschien de nuttelooze poging herhaald, zoo zich niet van de overzijde de stem eens jongen mans had doen hooren. Enkele woorden, luide genoeg gezongen, om door haar te worden verstaan, deden haar van het ontwerp afzien. Het was een lied uit starters Lusthof; de eerbare vrouw kleurde onwillekeurig; vreeze scheen hare krachten te verdubbelen. IJlings rees zij op, vergat de vischmand, en zonder om te zien, spoedde zij het dorp ten einde. ‘De Heer is met mij!’ sprak zij zachtkens, toen zij dáár, tegen de helmstruiken leunende, geen gedruisch van voetstappen achter zich hoorde, en het gevaar ontkomen was. Ongaarne zouden wij ons borg stellen, dat de blonde kroeskop, - want het was brangt, de bekende uit de herbergskamer, die het lied kweelde, - nimmer de grenzen der kieschheid in zijne talrijke minnarijen met visschersmeisjes en visschersvrouwen overschreed; maar wij zijn er zeker van, dat geene {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} vleijerij eens verliefden over zijne lippen gekomen was, zoo hij de deerniswaardige had ingehaald. In dartelen moedwil mogt hij zijnen arm om haar rank middel hebben geslagen; van schrik ware hij teruggedeinsd, zoodra zij, zich omkeerende, hem haar gelaat had doen zien. Het was noch de jeugdige heijl, aan welke hij op de laatste kermis eene fulpen tasch vereerde, noch de zwartöogige ael, die sinds twee jaren het jawoord gereed had, dat hij nog immer niet vroeg; evenmin de vrouw van faes willemsz., wier kussen de duchtige vuistslagen van den laatste hem betaald zetteden, als de jeugdige weêuw van kees gerritsz., die in hem een' vriend vond, toen zij alle anderen verloren had. Het was eene vrouw, nimmer te voren in dat gewaad gezien; en schoon de vrolijke vrijer verscheidenheid te lief had, om zich door ééne dorpsdeerne te laten boeijen, hij zoude de verovering van deze niet hebben beproefd: de gewaande vischverkoopster was het begraven hechtje. Eene korte wijle rustens, en de heldin van ons verhaal zette den togt naar Leiden voort; maar hoe lief zij ons wezen moge, het zoude vervelend zijn haar op den voet te volgen. Laat ons ter afwisseling eenen vlugtigen blik op den voorgaanden nacht werpen, verzekerd, dat wij onze gunstelinge straks binnen de muren der stad zullen wedervinden. Het was laat geworden, eer entje-moêr hare bekentenis geëindigd had; maar lang nadat zij vertrokken was, miste hechtje nog die ruste, {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} welke zij zoo zeer behoefde. Vergeefs had zij haar lot en dat van aelbrecht Gode aanbevolen, vergeefs zich zelve overtuigd, dat het vlugtig ontworpen plan morgen naar Leiden te gaan, dwaasheid heeten mogt; hare sluimering was kort, afgebroken en onrustig. De gedachte, der genade van eenen soldaat prijs te zijn gegeven, week slechts voor akelige droomen; soms was het orbert krank en alleen, dikwerf aelbrecht gevangen en veroordeeld. Verschrikt ontwakende, schoof zij dan de bedgordijnen open; de nacht was vreesselijk lang, de morgen scheen niet te zullen aanbreken. Eindelijk werd het lichter; dáár meende zij voetstappen te hooren; bevreesd trok zij het laken digter over het hoofd, zij scheen zich bedrogen te hebben.... maar neen! het geluid kwam nader, moedig rigtte zij het hoofd op... de binnentredende was eene vrouw. ‘Vlied! vlied! de Stoep ronkt, vlied haastelijk!’ fluisterde deze, toonde aan het verwonderd hechtje in eene vischben de onontbeerlijkste kleedingstukken, en liet haar geen' tijd ter overlegging over. Onzeker of zij waakte of droomde, had de kranke geene kracht, de hoop op zoo onverwacht eene verlossing wederstand te bieden; alle middelen tot ontvlugting ontbraken haar voor weinige oogenblikken; eensklaps zag zij dezelve vóór zich. ‘Naar Leiden gaan!’ sprak eene stem in haren boezem; wie wraakt het, dat zij deze gehoor gaf? De verkleeding was volbragt; maar de ontvlugting scheen te zullen mislukken; de schildwacht {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} wreef zich de oogen en tastte naar de half omgevallen bierkruik. ‘Zoo ge niet zulk een zoetemelkshartje waart, ge wiptet over hem heen,’ sprak de vreemdelinge zachtkens tot hechtje; ‘maar een lutsken verlangen doet wel lieven, en ik ken kunstjes, die meer in hebben dan een ijle haring. Zoo de kwant drinkt, zal hij ras genoeg weêr inslapen.’ De ruwe knevelbaard vergenoegde zich met eene enkele teug, en sluimerde op nieuw; door de hand der zonderlinge reddingsbode voortgeduwd, overschreed hechtje den drempel. ‘t' Avond kom ik weêr, else is goedvriends,’ klonk het achter haar; de ontstelde vrouw had niet bemerkt, dat de Stoep scheen te willen opstaan, en dat die woorden ter zijner misleiding moesten dienen. Meer uit vreeze, dan uit list, zag zij angstig om; hare bevrijdster was verdwenen, de schildwacht bezigtigde aandachtig het slot van zijn musket. Voortspoeden, zoo verre hare zwakheid dit toeliet, weldra aamechtig nederzinken, beseffeloos van vermoeidheid, en uit die duizeling ontwaakt, angstig overleggen, waarheen: zoude dit beschrijving behoeven? Vergeefs zag hechtje nog éénmaal om; de vrouw volgde haar niet; zij gevoelde, dat zij zelve kiezen en handelen moest. Geene ligte taak, voorwaar! zoude het bijgeloof der dorpelingen haar voor een spook, - een' boozen geest, - eene helsche verschijning houden? De vreeze was niet onnatuurlijk in een' tijd, waarin geene wonderbaar geredde langer voor eene heilige doorging, waarin men haar {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} zeker gretig aan den arm des Geregts zoude terug geven! Het was immers geene zonde, de redding te beproeven van hem, die haar uit de groeve verlost had? Ach! de kerker kwam haar dubbel verschrikkelijk voor, daar er dan geen middel overbleef, aelbrechts onschuld te doen blijken. Mogt haar dit gelukken, die gedachte was de eerste, welke haar hart sinds hare begraving vrolijker kloppen deed! Maar wie der vrienden van haren vader had in Leiden nog gezag; wie zoude haar, in die kleeding, in dien toestand, voor de dochter des vervolgden Predikants erkennen? Zoo zij ten minste te huis van gewaad verwisselen mogt, den grooten Bijbel, waarin haar doopdag stond opgeteekend, medenemen, en zich van het weinige goud, haar door hare moeder nagelaten, voorzien: dan zoude zij zich zelve, en, wat zij nog vuriger wenschte, ook aelbrecht kunnen redden. Zij waagde het, Katwijk aan den Rijn binnen te treden; wij zagen reeds, hoe deerlijk zij in hare hoop voor orberts woning werd te leur gesteld; wij vinden haar op de trotsche Breêstraat weder. Er is misschien minder onderscheid tusschen den krachtvollen jongeling en den afgeleefden grijsaard, dan tusschen het bloeijend Leiden der zeventiende en het kwijnend Leiden der negentiende eeuw. Wij mogen nog met den zonderlingen Lofredenaar van Hollands oudste stad instemmen, wanneer hij, hare omstreken schilderende, ons toeroept: Lust u buijten der stede uw geest te vermaecken, om uwe verstroijde sinnen door 't naer- {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} stich studeren van den anderen gheraeckt zijnde, bij een te vergaderen; gaet buijten welcke poorte ghij wilt, alomme vint lustige, plaijsante ende vermaeckelicke wegen, schoone, heerlijcke dorpen, vruchtbaere lantsdouwen, ende grasige weijlanden. Wij schudden het hoofd, wanneer hij ons de Palladijnsche stad welvarend afschildert, en haar, ten koste dier koopsteden, verheft, in welke een ijder is bekent, wat een geloop, wat een gewoel, wat een onuijtsprekelick geraes, door die steden ende langhs die straten, van dat de alsiende Sonne oprijst, tot dat hij zijne paerden den toom wederomme ontslaeckt, gehoort wert. Maar geen hoop bedeljongens verzelde toen de postkoets des verwonderden vreemdelings van de Hogewoerts-Poorte af tot de Witte Poort toe, en de afgelegen wijken der vierde vergrooting waren verre van de ongezochte stof tot staathuishoudkundige luchtkasteelen aan te bieden. Zoo een der jeugdige, Spaansche lansknechten, die eene halve eeuw vroeger van de schanse van Lammen de uitgevaste burgerij bespiedde, in dien tijd door een' tooverstaf in de rijke veste had kunnen worden teruggeroepen, hij zoude bekend hebben, dat de zegen des Heeren in ruimte over die ketters gedaald was; dat het bloed, voor de vrijheid gestort, spade, maar heerlijke vruchten droeg. Het woelig Noordeinde doorgegaan, wandelde hechtje langzaam de Breêstraat op; reeds-had zij zich den naam van een' der weinige vrienden haars vaders herinnerd: in andere omstandigheden zou- {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} de zij geen oogenblik geäarzeld hebben, naar zijne woning te vragen. Maar al zweefde Schepen van assendelft op hare lippen, de vreeze, wat de aanzienlijke man van haar denken zoude, de bezorgdheid, welk onthaal er haar wachtte, deed haar tot het Gemeenelands-Huis voortgaan, eer zij iemand gevonden had, wien zij het wagen durfde aan te spreken. Der deftige vrouw, onder gindsche luifel, met dien prachtig gekleeden jonker op de bank naast zich? Maar de dochter haars vaders had nog nimmer een gewaad gedragen, dat haar zoo weinig paste; zoo zij ten minste de vischmand niet vergeten had, haar hooge blos zoude minder opgemerkt zijn. Dezen knaap, die eene kar met saaijen naar de halle vergezelde, of gindschen borst, die met luider stemme de lakenen uit zijns meesters winkel voor de beste prees, als door Zijne Excellentie gedragen? Zij scheen den laatsten de voorkeur te geven. ‘Koop Leidsche baeijkens, bleek Lievertje!’ riep haar de guit toe; ‘zij zullen uwe wangen deeg doen!’ En het beschroomde hechtje trad zwijgend verder, en liet de goede gelegenheid, die haar een oude bonmeester en een deken der vleeschhouwers aanboden, ongebruikt voorbijgaan. ‘Daar ginds’ dacht zij, ‘daar ginds, waar die menigte zich opééndringt, zal ik ligt iemand vinden, die mij den weg wijst, of dien zelf inslaat,’ en zij verhaastte nog éénmaal haren stap. In het gewoel medegesleept, zag zij twee mannen met ongedekte hoofden op het midden van den blaauwen steen staan; de trotsche houding en vergramde blik {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} van den eenen teekende den schuldeischer; het slordig gewaad en deemoedig gebogen hoofd van den anderen liet geen' twijfel over, dat hij de schuldenaar was. De laatste scheen aller opmerkzaamheid tot zich te trekken; maar hechtje zag slechts de twee Schepenen en den Schout in lange tabbaarden gekleed, op welke de zilveren letteren van den naam der stad schitterend blonken. Zij beproefde terug te wijken, vergeefs! de schare vond het schouwspel te boeijend, dan dat zij er een oogenblik van zoude hebben willen verliezen. Uit de handen van zijnen klerk nam Mr. willem de bondt de roede, het teeken zijner waardigheid, over, raakte met dezelve den blaauwen steen aan, en vroeg den oudsten der Schepenen, wat in dezen vorder diende gedaan? Het antwoord van den Magistraat was naauw hoorbaar; maar een der stads roedendragers, die met luider stemme uitriep, of er niemand voor den gepande borg wilde blijven, verklaarde den schuldenaar op het punt zijn poortregt te verliezen. De ongelukkige staarde angstig in den kring rond; hij scheen er op gerekend te hebben, dat een zijner vrienden goed voor hem zoude spreken; in zijne vertwijfeling dien niet te zien opdagen, zag hij hechtje onwillekeurig aan. Ligt was zij de éénige, die deernis toonde; maar toch, in welk een gevaar zoude zij zich brengen, zoo de aandacht der menigte op haar bepaald bleef! Woester dan in de hevigste vlagen harer ziekte duwde zij de omstanders terug, en haalde eerst ruimer adem, {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} toen zij, de korte Kerksteeg ingesneld, op eene bank, tegen Leidens oudste bedehuis geplaatst, rusten mogt. Vermoeid en verschrikt bemerkte zij naauwelijks, dat een der voorbijgangers tot drie malen toe naar haar omzag. Het was een man in de kracht des levens; zijn uiterlijk teekende eenen reiziger; hij verdween in eene kleine woning, aan Lochorst belendende, wier uithangbord eene herberg verkondigde. Toen hechtje voorbij dezelve trad, en den weemoedigen blik op de kleine torens van 's Gravensteen vestigde, kwam hij weder buiten. Eene ruigharige, bruine muts was diep in zijne oogen gedrukt; het gele wambuis sloot eng om de forsche schouderen; een smalle halskraag, naauwelijks zigtbaar, was in overeenstemming met geheel het eenvoudig gewaad. De groene rijbroek, slechts met weinige knoopjes op de dijen gesloten, verloor zich in de hooge laarzen, die tot over de kniën reikten, en van welke de blinkende sporen het éénig sieraad mogten heeten, daar derzelver roode voering bijna hare kleur verloren had. Ongeduldig riep hij, de lange rijzweep in de met een' geellederen handschoen bedekte vingeren houdende, aan den ingang van den stal, of zijn paard nog niet gezadeld was? en de toon van die stem scheen hechtje bekend. Eene flaauwe herinnering rees bij haar op; maar neen, voor het gebouw, waarin aelbrecht gevangen was, moest zij aan het eerste bewijs zijner onbezweken liefde denken: het was alleen hare verbeelding, welke er dien vreemdeling {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} mede in verband bragt. Zij vestigde op nieuw den blik op het, ten tijde van Philips van Bourgondië, uit zijn' vervallen' staat herrezen gevangenhuis; bij het gezigt der traliën en grendels ontzonk haar de moed. Voor later eeuw bleef het bewaard, dat gebouw een bijna bespottelijk voorkomen van jeugd en reinheid te geven; het bezat toen nog al de onmisbare eigenschappen eens kerkers: onverbiddelijken ernst, akelige gestrengheid. Hechtje wilde omkeeren, de zonderlinge reiziger was achter haar. ‘Waar woont Schepen van assendelft?’ meende zij te vragen; maar eer zij de woorden had uitgesproken, riep de vreemdeling op den toon der verbazing: ‘hechtje! ik hebbe mij niet bedrogen!’ ‘Goede Heer!’ sprak zij, hem op hare beurt herkennende en wilde voortgaan, toen een woest gedruisch zich uit de Kerksteeg hooren deed. ‘De rakkers van Schout bondt!’ fluisterde de reiziger, nam haar onder den arm en bragt haar den stal binnen, eer het gepeupel het zonderlinge paar bemerkt had. Het zoude eene nieuwe bijdrage hebben opgeleverd tot de vreugde, welke den geknevelden schuldenaar het verschafte; nadat hij drie malen door den Schout langs den blaauwen steen geleid was, en er zich geen borg voor hem opdeed, werd hij naar 's Gravensteen gebragt. ‘Brengt den ruin naar de kribbe, teunisz.! ik zal heden niet rijden,’ sprak de reiziger, nadat hij de staldeuren gesloten en den zadel met het groene {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} dekkleed aan den wand had opgehangen. Daarna wendde hij zich tot hechtje en vervolgde: ‘De broeders te Noordwijk zullen heden zich zelve moeten stichten, de Heer wil barmhartigheid en geene offerande! Kom mede, hechtje! bij machtelt wil ik alles van u hooren, de goede vrouw zal u tot eene zuster strekken.’ {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} XV. Was 't lijf zoo groot als 't brein, Hij reikte tot aan 's hemels zalen, All' d'aard is voor zijn geest te kein, De wijsheit lijt geen naauwe palen. jan vos. De ruime kamer, in welke wij den lezer verzoeken eenige oogenblikken met ons te verwijlen, had eenen geschiedschrijver verdiend. De eikenhouten planken, tegen den muur geplaatst, en door den last van tallooze quarto's en folianten gekromd, de groote hemelglobe en de menigte landkaarten, alles kondigde in haren tegenwoordigen toestand een studeervertrek aan. Maar de statig gewelfde bogen harer zoldering, de hooge Gothische vensters, op-wier glazen bonte afbeeldsels van heiligen pronkten, de steenen trap van weinige schreden, die naar eene cel leidden, boven wier ingang men eene half verbrijzelde Moedermaagd ontdekte, bewezen duidelijk, dat zij voormaals slechts een' gang van een van Leidens talrijke kloosters had uitgemaakt. Wie in min beperkte grenzen, dan wij ons zien aangewezen, zijner zucht voor beschrijving bot mogt vieren, zoude eene geestige verklaring van den verschillenden eerbied kunnen leveren, waarmede voor jaren de zusterkens van {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} St. Augustijn op dezen grond heure gebeden prevelden, waarmede voor maanden 's Lands studerende jeugd hier de lessen der Logica aanhoorde. Voor ons, die er evenmin die schare van deemoedige maagden, als dien stoet van woelige knapen aantreffen, wij vestigen den blik op den man van middelbare jaren, die, in een' grooten armstoel gedoken, het kwijnend gelaat bij wijlen onrustig naar de breede deur wendde, welke tot de overige kamers der ruime woning toegang verleende. Een deftig zwart gewaad omsloot zijne leden; een eenvoudige breede halsboord, wiens kleene akers op de borst afhingen, deed zijnen mageren hals en zijne spitse kin scherp uitkomen. Schoon nog in den bloei van het leven, vertoonden zich reeds grijze haren in den dunnen baard; de naakte slapen en het gerimpeld voorhoofd teekenden, beide, droeve bekommering en diep nadenken. Achteloos staarde hij beurtelings op twee kleine, maar keurige marmeren standbeelden, Apollo en Venus voorstellende, in de hoeken der kamer geplaatst; stond toen langzaam op en trad naar eene kleine tafel, op welke verscheidene geneesmiddelen eene ziekte verkondigden, wier aard ligtelijk uit zijne bleeke kleur en kwijnenden blik viel op te merken. Behoedzaam schonk hij eenen beker ter helfte vol, bragt het glas aan zijne lippen, aarzelde en zette het ongebruikt weder neder. ‘Medice qui vivit, vivit miserrime! Is toch drie vierde dier wetenschap gissinge,’ sprak hij op moedeloozen toon. De spreker was casparus {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} barleus, afgezet Hoogleeraar der Leidsche Hoogeschool, voor vier jaren te Caen in Normandije tot Doctor in de Medicijnen bevorderd. De faculteit vertoorne er zich niet over: een oogenblik later voelde de lijder zich aandachtig den pols; ook bij hem behield de Logica niet altijd den schepter. ‘'t Is tesseltjens doen!’ vervolgde hij, eene korte pooze met innig welgevallen den fraai beschreven' beker beschouwende, terwijl hij weinig dacht, dat hij, luttel jaren later, die woorden in een der bevalligste gedichten, welke de liefde inboezemde, onsterfelijk zoude maken; zijne gade leefde nog. Maar zoo min het bevallig kunstgewrocht van de hand van visschers dochter, als de Venusijnsche zanger, wiens geestige brieven hij opende, vermogten hem te boeijen; onrustig zag hij nog éénmaal naar de deur om, nam de sierlijke luit van het groene tafelkleed op, strikte haar blaauw zijden lint om het voetstuk, waarop het borstbeeld van homerus rustte, en plaatste zich op nieuw in den met rood leder bekleeden armstoel. ‘Ik hoorde nooit van barmhartigheid, die, om eenen vriend uit het vagevuur te helpen, zich zelven in de hagchelijkheid van den mond der helle ging wagen,’ sprak hij zachtkens het hoofd schuddende, en legde den Horatius waarin hij vergeefs afleiding gezocht had, ter zijde. In gepeinzen verdiept, streek hij met de vermagerde vingeren de statige knevels neder; onwillekeurig rimpelde zich zijn voorhoofd sterker, het oog drukte diepe zwaarmoedigheid uit. {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} De mijmering werd onaangenaam, maar niet onverwacht gestoord; de gangdeur ging open; blaffende sprong een groote ruigharige windhond onbesuisd binnen en zette zijne beslikte vóórpooten op het gewaad van den kranke. ‘Omnes te Di Deaeque!....’ ‘Mr. willem de bondt!’ ‘Tijter, Tijter!’ klonk het op hetzelfde oogenblik uit den mond van gastheer, dienaar en gast, en de deftige aankondiging van den ondergeschikte was in grillige tegenstelling met de drift der beide meesters. Bij den eersten hunner streden toorn en vreeze om den voorrange; misschien voor de éénige maal in zijn leven was de laatste ontevreden op zijnen lieveling; hij verpligtte hem met eene verontschuldiging aan te vangen. ‘Al het ongerief,’ dus eindigde Leidens Schout de afgedwongen pligtpleging, nadat hij bevolen had, dat Tijter voor de deur de wacht zoude houden, ‘al het ongerief mag evel niet halen bij de weergaloosheid hunner trouwe, die ik achte door geene menschelijke te mogen worden opgenomen.’ ‘Παυροι τοι πολλων πιςον ἐχουσι νοον’ hervatte de Hoogleeraar; ‘maar aan roemruchte voorbeelden van dezen mangelt het ook onzen tijd niet, en de eere van uw bezoek is mij te dierder, daar ik u een doorslaand bewijs derzelve geven mag.’ ‘Dus geene opheldering over die rollen schrifts, welke het mijner scherpheid niet gelukken mogt te ontcijferen,’ vraagde de bondt, zijne teleurstelling onder het masker der scherts verbergende. ‘'t Is een Arabisch handschrift, gelijk ik u ten {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} ernstigste verzekerde,’ viel van baerle in, terwijl hij vergeefs den blos poogde te onderdrukken, die zijne bleeke wangen verwde een natuurlijk gevolg der hem eigene beschroomdheid, waaruit alleen misschien zijne ziekte ontstond. ‘Om die in den zak te hebben gedragen pleegt men zich niet drie malen eene preek van Do. festus hommius te getroosten, wanneer men te Dordt bogermannum noch triglandium overredende vond,’ merkte de Schout aan, verheugd, dat hij allengs den verloren' grond weder won. ‘Twist verkwist!’ antwoordde barleus, vol verlangen elk verschil te ontwijken; en ernstig voegde hij er bij: ‘Laat ons niet aldus den tijd verspillen; God geve, dat door uwe komste ten mijnent een onschuldig gevangene verlost worde!’ Nieuwsgierig volgde het oog van de bondt de langzame schreden van zijn' opgestanen gastheer. ‘Kom af, Vriend!’ sprak deze, den bekenden trap genaderd, met verheffing van stem; en van achter den groenen voorhang, die, in stede van deur, de cel van het studeervertrek scheidde, trad een matroos te voorschijn, die al de opmerkzaamheid van Leidens eersten Magistraat tot zich trok. ‘Passchier de fijne, hijlo! de schuwe vogel vliegt vrijwillig in den knip!’ riep hij uit, zijne vreugde naauwelijks meester, en wilde oprijzen; misschien dacht hij aan Tijter. ‘Laat uwe rakkers buiten blijven, Mr. de bondt!’ sprak passchier, hem terughoudende, en een' kleinen tabouret, met rood leder bekleed, naast den {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} armstoel van barleus plaatsende, zoodat de Schout hem ieder oogenblik den aftogt door de deur of naar de cel konde betwisten; ‘het had aan u gestaan, mij door hen te laten knevelen, zoo ge mij in de kiste gevonden hadt, toen ge vermomd, als ik nu ben, mijne woning binnenstormdet, nu ik, uit liefde voor eenen vriend, mij zelven in gevaar brenge, zult ge geduld moeten hebben, tot ik hen roepe. Voorwaar! ik zal den kerker niet schromen, zoo zijn leven er van afhangt.’ Levendige verbazing en hevig ongeduld waren op het gelaat van Leidens hoogen Ambtenaar duidelijk zigtbaar. Hij scheen met moeite het laatste te bedwingen, tot zijn oog toevallig op eene afbeelding van grotius viel, welke een' der wanden van het zonderlinge vertrek versierde. Barleus merkte dien blik niet op; passchier overwoog dadelijk, in hoe verre er van dit vermoeden partij viel te trekken; want eerst thans gevoelde hij geheel, in welk gevaar de dankbare vriendschap zijne hem dierbare machtelt, zijne nóg dierbaarder kinderen gebragt had. ‘Ge zijt een guit, die zelfs over een gekloofd rietje fraaitjes gaan zoude,’ viel de Schout op dubbelzinnigen toon in. ‘Vervolging scherpt den botste,’ antwoordde passchier. ‘Toen ik nog vreedzaam te Jaarsveld woonde, en het Calvinische lammeken nog geene hoornen had gekregen, om iegelijk, die de menschelijke Canones niet voor Goddelijke waarheid wilde aannemen, van den preêkstoel, uit het huis, {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} ja uit het lieve Vaderland te stooten, toen dacht ik niet, dat ik éénmaal geen' schroom van vonden en ranken hebben zoude. Lacij! onze schouderen moesten door de wennis van dien last denzelven oorbaar leeren prijzen.’ ‘Uwe woorden rieken naar de lucht van Loevestein’ hernam de bondt, die bij passchiers klagte over de verbanning zijner geloofsgenooten onwillekeurig nog éénmaal de schoone lijnen van de groots gelaat had aangestaard. ‘Uwe woorden rieken weinig naar hetgeen in vorige dagen als tucht en rede geächt werd, zoude ik u toevoeren, zoo mijn Secretaris aan mijne zijde zat; hier, met twee Arminianen alléén, zeg ik enkel: 't Is kwaad water, zeî de reiger, die niet zwemmen kon. - Barleus! waartoe ben ik hier?’ ‘De bede van passchier.’ - ‘Om een groot kwaad te voorkomen, dat u, hoe stellig gij aan de Predestinatie gelooft, eenmaal bitter berouwen zoude gepleegd te hebben,’ brak passchier af. ‘Op grond eener valsche betigting deedt gij aelbrecht jansz. gevangen nemen; ik was het, die met hem den weg naar Katwijk wandelde, en met eigen oogen zag, hoe de kreupele schoenmaker den huisman te lijf wilde. Aelbrecht jansz. is onschuldig! - Zoo mijne getuigenis hem redden kan, ga ik in den kerker.’ ‘Twee vliegen in één' klap!’ juichte de Schout. ‘Uw gezwind verstand leidt u naar het kot, passchier! en de linker zal zijne straf niet ontgaan; want als makker van kompaan zal ik hem aan den Heere wijts uitleveren.’ {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} Passchier verbleekte; hij had zich nutteloos opgeofferd; de oogen van Mr. de bondt tintelden van vreugde. Maar een raauwe gil, van achter het groene gordijn gehoord, deed den Schout nieuwsgierig omzien; hij staarde een oogenblik; of het zich inderdaad bewoog; dáár werd een venster kletterend digtgeslagen; passchier was ontvlugt. Vlugger dan zijne waardigheid toeliet, sprong de Schout naar de deur, liet Tijter binnen, gaf het vernuftige dier een teeken, en stiet den hond toen hetzelfde venster uit, waardoor passchier was ontsnapt. ‘'t Valt zwaar den manke te spelen voor wien in de kreupelstraat gewoond heeft,’ sprak hij, zijnen vond toejuichende, terwijl de vlugge bode onder het hooge lommer des hofs verdween. Glimlagchende zag hij den verschrikten van baerle aan, en terwijl deze naar de tafel met medicijnen trad, wreef hij zich van vreugde de handen. Zij duurde kort; eenige seconden verliepen, zonder dat het welkome geluid van een' angstkreet des gegrepenen zich hooren deed; er vertoonden zich rimpels op het voorhoofd van de bondt. Ongeduldig sloeg hij herhaalde malen de geklemde vuist op de eikenhouten vensterbank. ‘De Calvinische schaapskooi schijnt den oversten Herder kwalijk te betrouwen, om welke oorzaak zij zich honden tot hare wachters verkiest,’ sprak barleus somber. Bondt beantwoordde de bittere aanmerking niet: bloosde hij inderdaad over die opwelling van onbesuisde gramschap? Wij vertrouwen en vermoe- {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} den het; want nog eene korte wijle aan het venster vertoevende, sprak hij eindelijk bedaard: ‘Tijter! Tijter!’ Het trotsche, maar teleurgestelde dier sprong met ingetrokken’ staart het hooge raam weder binnen. Schoon alom rondsnuffelende, had het reebok noch koolhaas gevonden, en voorzeker begreep het niet, dat ditmaal eene andere vangst door zijnen meester bedoeld was. ‘En plengde met een' heilgen schijn Root menschenbloed in plaats van wijn: En offerde den Goôn tot brant Halflevend menschen ingewant,’ voegde barleus zijnen gast toe; ‘want in stee dat de edelmoedigheid des vriends u treffen, of het lot des schuldeloozen gevangene u deeren zoude, sloegt ge, gretiger dan een uitgevaste wolf, de handen naar een nieuw offer uit.’ ‘Mompen geldt mee,’ ving de Schout na eenig stilzwijgen aan, terwijl hij de liefkozingen van het om vergeving vragend dier afkeerde; ‘maar wist gij van zijn' opzet, barleus? Het venster moet opengestaan hebben.’ ‘Met mijnen wil zoude het niet geschied zijn,’ hernam deze, den doordringenden blik van den gekrenkten Schout rustig ontmoetende; ‘ik zegge met constantijn: ‘Schouwt mannenvolk, dat slecht gebaert is, En windt, die door een spleet vergaert is.’ ‘De Rhetorijkkamers mogen het hoofd omhoog dragen van wege zulk een lid,’ antwoordde de {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} bondt spottende; ‘Gelukkige, die aan een rijmpje denkt, waar men met mijne achtbaarheid den draak steekt. Vaarwel, barleus! gij zwijgt over het voorgevallene; passchier zal ik spoedig doen zwijgen.’ ‘Auriculas asini Mida Rex habet!’ hervatte barleus. De bondt zweeg en verliet met eene trotsche houding het vertrek, waar hij in weinige oogenblikken aan zoo verschillende aandoeningen was ter prooi geweest. Zoo hij aan de voordeur teruggekeerd ware, hij had aan van baerle het schertsend, ‘Gelukkige!’ bespaard; de beroemde geleerde, zoo weinig voor het gewone leven geschikt, vond, na het vertrek van den Schout, stilte noch rust in zijn studeervertrek weder. Op den arm zijner barbara leunende, was eene jonge vrouw uit de cel getreden, en vol medelijden zag barleus haar zwijgend aan. Het kanten mutsje, dat slechts even het donker goud der bruine haren op het voorhoofd zien liet, was minder wit dan hare verbleekte wangen; de hooge kraag, met tallooze plooijen om den hals gesloten, niet bewegingloozer, dan de van smart verstomde lippen. Zoo geen stijf, zwart gewaad, op de borst met eenfereeks kleine knoopjes versierd, en op de schouderen smakeloos opgepoft, de ranke leden eng had omsloten; zoo van baerle, bij eene weelderige - rijke verbeelding, een minder fijngevoelend hart gevoegd had, hij zoude haar hij ariadne hebben vergeleken door theseus verlaten: wie onzer Lezers herkent hechtje niet? De zoele hoop, door de deernis van machtelt, {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} die haar oogenblikkelijk van een passender gewaad voorzag, opgewekt, door de vriendschap vanpasschier, die eigen gevaar om aelbrecht wilde trotseren, bijna in zekerheid verkeerd, was in rook vervlogen. Vergeefs hadden hare tranen den wederzin van barleus tot het uitnoodigen van de bondt overwonnen. Met gespannen verwachting had zij geluisterd naar den voortgang des gespreks; maar toen de Schout den naam van kompaan noemde, was het haar onmogelijk geweest hare aandoening te bedwingen. Liefderijker, dan de nederige vrouw meende verdiend te hebben, was barbara ter hulpe toegeschoten, en had haar, na het afscheid van den gast, in den armstoel vanharen gade geplaatst. ‘Valt er iets te zijner redding te beproeven?’ brak de goede huismoeder het pijnlijk zwijgen af, en biddende rigtte hechtje haren blik op barleus. ‘Zoo wijts hier ware!’ zuchtte hij, ‘misschien dat eene voorspraak.... als ik.....’ Een binnentredende dienaar was oorzaak van zijn ophouden; deze reikte zijnen meester eene drukproeve over. Verwonderd bezag hij het blad. ‘Niet voor mij, jacob!’ wilde hij zeggen, maar een volgende oogopslag deed hem den inhoud herkennen: het waren passchiers Tractaten. ‘Het is van hem!’ juichte hij toen de knecht de kamer verlaten had. ‘een teeken, dat hij in veiligheid is.’ {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Veelligt meer!’ sprak hechtje, het achteloos op de tafel geworpen blad aan van baerle overreikende. ‘His arcana notis terra pelagoque feruntur’ riep de Hoogleeraar uit, aan de achtste zijde gekomen. Uit den toon, waarop hij die woorden sprak, schepten beide vrouwen moed; maar hij zoude geen Latijn hebben gesproken, zoo hij vermoed had, hoe pijnlijk heur het wachten viel. ‘Wijts is hier!’ vervolgde hij, ‘passchier raadt u hem te spreken, ik zal met u gaan.’ De traan, die langs de wangen van hechtje biggelde, bewees hare dankbaarheid. ‘Ge zoudt u om mij in gevaar brengen, zoo wij te zamen uwe woning verlieten, zeg mij waar en tot wien ik gaan moet, en ik trekke alleen. Aelbrecht heeft om mij plage, noch dood gevreesd; ik leefde niet meer zoo hij geaarzeld had!’ De hartelijke uitboezeming maakt iedere schets van den toestand haars gemoeds overbodig; maar wij zouden van baerle geen regt laten wedervaren, zoo wij verzwegen, dat hij slechts noode in die schikking stemde, dat hij het alleen op de bede zijner gade deed. ‘Ik zal u volgen,’ verzekerde hij, en beval een’ vertrouwden dienaar, hechtje naar het Princen-Hof te vergezellen, waar wijts, minder als Algemeen Wachtmeester des Legers dan als gunsteling van frederik hendrik, waarschijnlijk zijnen intrek had genomen. ‘De schaamschoê moet uit!’ zeide de moedige vrouw, toen barbara haar schreijend vaarwel kuste. Er zijn {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} gelukkigen, die spoedig vrienden vinden, en hechtje behoorde voorzeker onder die door de Natuur bevoorregte wezens; maar haar bescheiden gedrag, haar teeder gevoel, hare levendige dankbaarheid hadden haar reeds eene achting verworven, welke haar toestand weinig geschikt was in te boezemen. Deelnemend oogde de gade van van baerle haar na; de lezer keere met ons een oogenblik tot haren echtgenoot terug, die zich gereed maakte de schoone smeekende te volgen. Hoezeer door de verschillende voorvallen van den morgen geschokt, verspilde hij geenen tijd aan de tafel met geneesmiddelen, sloeg den ligten zomer-mantel over de vermagerde, maar breede schouderen, en nam uit de handen van jacob den deftigen hoed aan. Naauwelijks had hij den laatsten op de dunnende haren gedrukt, of barbara trad weder binnen, van twee vrouwen vergezeld: in de eene herkende hij de gade van passchier; wat de andere in zijn studeervertrek voerde, was hem onverklaarbaar. Wij besparen den lezer eene herhaling, zoo wij haar niet beschrijven; els kals, want zij was het, kon door jeugd noch schoonheid de vervelende taak genoegelijk maken. ‘De vrouw zoekt hechtje,’ verzekerde machtelt: ‘ik meende haar hier aan te treffen.’ ‘Orbert is ter ziele,’ viel else in; ‘ik wilde haar de snuf van die boodschap gunnen. Zij had booze dagen en bittere nachten bij hem; maren en meisjes verdieren door 't verwijlen niet; zoo {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} zij er door een ander eer lucht van had, ligt deed zij zijn' laatsten wil niet gestand; maar, fij! wat een wantrouw; het is een hartje, dat al haar leed met suiker wreekt!’ Verbaasd staarde barleus de zonderlinge bezoekster aan. ‘Kent dij haar?’ vroeg hij onwillekeurig. ‘Kennen?’ hervatte de vrouw, ‘er was een tijd, waarin ik mijne oogen niet tot het vrome schaap dorst opslaan; maar bezocht zij mij niet in mijnen nood, niet alsof ik wild vreemd, alsof ik van haar eigen bloed geweest ware? Kennen? en was er dan een arme in het dorp, die niet wist, dat zij zoo veel goed deed, dat het schaaltongeke toch in het huisje zoude blijven staan, hoe hard orbert ook zondigde, zoo man en wijf één zijn? Kennen? en diende ik haar niet naar kranke kracht, toen entje-moêr mij niet, vóórdat ik hechtje uit de magere vingers van dien ouden Saggelaar van eenen Stoep verlost had, zeggen wou, hoe het in Breda mijn’ lambert bevoer? ‘Nu zie ik, dat het geen Nikkers geleerdheid is, door heintje-man versierd, wat ge mij voorklapt,’ zei ik tot haar; ‘het zal mij nimmer meer verdrieten te slooven, om een goed werk te doen.’ Heer der Heeren! hoe snel had ik het geklaard. ‘Alle drij Koningen! een mooije duvekater! wie had dat gedacht?’ zei de Stoep, toen hij mij’s morgens in de plaatse van hechtje vond. ‘'t Is geen wijs woord, Linker!’ voegde ik hem toe; ‘een vroedt man laadt zijn schip op kwaad weder.’ ‘Du bist een liefje, {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} treed er niet op!’ mogt de kwant zeggen; maar ik: ‘Schimpen en schieten is geen ridderlijke hanteering, mijn Jonker! 't Kruis van 't kinderen heb ik lang ter kerke gebragt, en op mijn' ouden dag worde ik niet weder mal....’ ‘Houd op!’ riep barleus. ‘Hooft zoude zeggen, dat ge hemelval kalt.’ ‘Waar is hechtje?’ vervolgde de praatzieke; ‘in 't groenste van hare dagen is zij weder vrij! Zonder duimkruid is alle hand de klem kwijt; maar orbert neemt niets dan een hemd in de kist mede, zijn mooije goed en vette land is haar eigendom. 't Is zonde, dat ik het zeggen moet, de rabauw is toch nog christelijk gestorven. “Zeg hechtje goeden nacht, en laat ze dij zoo veel daalders geven, als de pink van lambert waard was; maar verbrief haar dan ook mijne ranken niet,” sprak hij. - Zij zal zelve wel weten, hoe kostelijk dat je 't maakte, was mijn antwoord; toen zeî hij: “Vergiffenis, else -moêr!” en waarachtig, ik had ze hem gegeven, zoo de plage hem niet seffens zoo vervaarlijk had aangegrepen, dat hij zijn oogen niet meer opsloeg. Waar is hechtje?’ Van schrik week van baerle terug. ‘Over een paar uren moogt dij wederkomen,’ sprak hij, drukte teederlijk barbara's hand, en nam met een’ beleefden groet van machtelt afscheid. Hoe weinig beide vrouwen voor de heerschende ziekte bevreesd mogten zijn, ook zij zochten gaarne daarin een voorwendsel van het gerei van else te worden ontslagen; maar zoo de vischvrouw {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} den Hoogleeraar had laten vertrekken, zij scheen niet zoo gewillig haar vrouwelijk gehoor te verliezen; wij zullen menschelijker jegens onzen lezer zijn. {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} XVI. Er sal tusschen dit en morgen geen juslitie geschién bredero. ‘Voorwaar, Mr. miereveld!’ sprak eene forsche mannenstem; ‘de Drossaard schoot zijne pijlen niet in 't wilde, toen hij uw langzaam werken de sprekendste proeve uwer eerzucht noemde.’ De bedaagde schilder, wiens eenvoudige kleeding bij de weidsche versierselen der zaal, in welke hij het portret van den spreker voltooide, zonderling afstak, zette glimlagchend zijnen arbeid voort. Een heerlijk licht viel op het schoone manshoofd, en de trekken des krijgsmans, - want het is jacob wijts, dien wij in het Princenhof ontmoeten, - kwamen door het ongeduld fraaijer uit. Het was een van die aangezigten, welke een pieneman aan zijne Voorgangers benijdt; een echt Hollandsch gelaat, waarop rustige koenheid en welwikkend oordeel duidelijk te lezen waren, dat even veel schranderheid als heldenmoed teekende. Voor een voorhoofd, als het zijne, was de gepluimde helm, hem door een' jeugdigen Moor aangeboden, niet te zwaar; voor een' blik, als die van onder zijne donkere {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} wenkbraauwen vonkelde, had de wiskunde geene schuilhoeken; voor eene hand als de zijne, om het rapier geklemd, was de ruste onuitstaanbaar. Schouderen als die des kloeken mans, waarop mierevelds blik gevestigd was, inogten voor het blinkend harnas geschapen heeten; verwonder u niet over den ijver, waarmede de kunstenaar arbeidde. ‘Zoo voor 't minst de vreeze mij niet pijnigde, door al mijn rustig zitten, er op uw doek te zullen uitzien, zoodat niemand in den suffer jacob wijts zal wedervinden. Lacij! wie der ernsthaftigheid des oorlogs vreemd is, weet niet, welk eene mannelijke uitdrukking het gelaat van den krijgsman aanneemt, wanneer het tuig des bliksemspels solfervlammen braakt. Fij! dan van Oversten, die stip zijn, met op hunnen maaltijd te passen en den geest door angst of vreeze in kreuken laten leggen! De overwinning vliegt hun voorbij, om zich van hunnen nabuur te laten grijpen, die, om- en rondziende in het donderend gedruisch, zijn vernuft de heerschappije beveelt, en de zonne gelijkt, door geene vliegende stormen uit hare hooge plaatse gerukt, de wolken naar lust verdeelende. Alom tegenwoordig, ontsnapt het geringste zijner aandacht niet, een oogenblik aarzelens konde de gegrepene zege de vleugels naar zijn' tegenstander doen wenden. Maar welke handen zijn abel en vlug genoeg, om in eenen enkelen trek dat alles zamen te vatten! Ge moogt een groot schilder wezen, Mr. miereveld! toch achte ik dat ge daarin kwalijk slagen, dat ge 't om {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} zonst beproeven zoudt. Eer ge op mijn gelaat den schrik hadt bespied, door de aanvankelijke zege van 's vijands speerruiters verwekt, was ik uit uw gezigt gerend, om straks met onze eigen ruiterij ter hulpe toe te schieten. Terwijl ge 't bevel van mijne lippen hoordet, onze benden voetvolks te doen aanrukken, zoude ik wenken, en die wenk genoeg zijn, om de borstwering van schilden en rondassen te doen verbrijzelen, door de vreemde vendelen gevormd; - hoe hoog gij van uwe kunst gevoelen moogt, kan zij dat aanschouwelijk maken? Kunt ge aldus een' krijgsman afmalen?’ ‘Onverduldige oorlogsliên!’ antwoordde dè schilder, op zijn palet eenige verwen temperende, terwijl de wachtmeester zich, van spijt over de verlengde rust, op de lippen beet; ‘onverduldige oorlogsliên! waant ge dan, dat de kunste te kort zoude schieten, wanneer de leerling al hare regelen wilde opvolgen; dat het mij aan tijd mangelen zoude, de honderd verschillende aangezigten van den krijg te leeren kennen, zoo ik eenen veldtogt mede maakte? De baardelooze hopman kreeg haren in steê van pluimen om de kin, in den tijd, die er verliep tusschen het eerste schot op eene Spaansche vesting gelost, en het uur, waarin het Oranjevaandel van den trans de overgave seint. Zoo ge ons, om uwe afbeelding te maken, denzelfden tijd toestondt, dien de minste Officier onder mouringh vergund werd, om uwe kunst te leeren, wij zouden der nakomelingschap meesterstukken ter erfenisse laten. Maar drie jaren voor eene {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} vesting doorgebragt, schijnen u kort te duren; drie ochtenden aan mijne schilderij besteed, doen u van verveling jammeren!’ ‘Doch het is eene andere glorij Ostende te winnen, of Bergen op Zoom te ontzetten, dan geconterfeijt te worden, zelfs van uwe hand, Mr. miereveld! Alleen het verschiet, onder Grave ernst bij Oldenzaal, of met de brave Zeeuwen voor Hulst, den belegerden vijand de zwaarte der slagen van dezen arm te doen gevoelen, houdt leven en moed gaande.’ ‘En toch maakt ook dit onsterfelijk,’ lag op mierevelds lippen; maar wijts, die de vuist, onwillekeurig vaster om het zwaard klemde, deed hem in verrukking uitroepen: ‘Nog één zulk een' oogopslag, Heere wijts! ik beidde er vroeger in den Haeg te vergeefs twee dagen op! Nog één zulk een' blik, en uwe schilderije is voltooid. Voorwaar! zulk een oogopslag is een even groot luk voor een' schilder, als de ure eens uitvals voor u!’ ‘Is 't geen dolle konst? een oogenblik vervoering maakt haar gelukkig! en een' vromen doopsgezinde brengt zij tot ketterij. Weet ge wel, Mr. miereveld! dat, hoe veel eer gij ons bedrijf aandoet, door de strategica met de schilderkonst te vergelijken, ge tegen uwe Kerk zondigt, door den oorlog aldus te verheffen? Uw Collegianten-leermeester had straks uwe haarkloverijen bewonderd; maar nu zoude hij u op den schouder tikken, zeggende: “Niet alzoo, Broeder! de wapenen zijn den Heere een grouwel!”’ {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De glorij van mijn Land was mij nimmer onverschillig,’ hervatte de schilder met gevoel, ‘en zoeter kan geene tijding mij, zoo ik naar Engeland ga, te London verrassen, dan te mogen hooren, dat Prince frederik hendrik Breda hernomen heeft. Ik heb mijn Vaderland en zijne dappere verdedigers lief, al verbiedt mijn geloof me, het met de wapenen te dienen. Prince mouringhs afbeelding is een mijner beste schilderijen! Daarom wensch ik, dat een zoo jolijselijke gebeurtenis niet uitblijve; het zoude het aanzien des Prinsen bij het doorluchtige Vorstenpaar verhoogen.’ ‘Gij zijt geroepen, karel en henriëtte te schilderen? Het gerucht wil, dat de Koningin in schoonheid geen gelijke heeft!’ ‘Arme Vorstinnen schoonheid! ervaring leerde mij haar wantrouwen. Is het niet bekend, hoe zelden liefde en hoog gezag in één harte zamen wonen, hoe belang der Koningen echtverbindtenissen zamensmeedt? En al evel is er aan ieder hof een drom van onbeschaamde vleijers, die des Vorsten ijdelheid ten leste aan de bekoorlijkheden zijner gemalinne gelooven doet. Het zoet galmend geluid van liefkozende klinkdichters verheft den lof harer schoonheid ten hemel, en de deerniswaarde schilder moet van eene alledaagsche tronij eene verleidelijke Godinne maken! Dat eischt jeugd en geest, Heer wijts! want de blinkende ijdeltuiterijen dienen zonder dwang den leden te zijn aangepast, en een vernis van blijgeestige jokkernij moet het hoffelijk gelaat opluisteren. Is 't wonder, dat {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} men daarin bet slaagt, wanneer men in den uchtend, dan wanneer men in den avond des levens is? Mijne acht en vijftig jaren huiveren voor het waagstuk; ik zoude ongaarne aan de overzijde den naam, dien ik hier verwierf, smadelijk verliezen. Wanneer in de laatste kroezen van het gastmaal de dwaasheid en de hoofdpijn ligt, mag de kunstenaar zich wel met verzading tevreden stellen, te eerder misschien zoo hij, als ik, gunstiger beschermers vinden mogt. Een jong meester beproeve er zijne fortuin, ik geloof niet dat ik naar London gaan zal.’ Ware wijts kunstenaar geweest, hij zoude zijn opgestaan, had een' blik op zijne afbeelding geworpen en den zwaarmoedigen meester door een' kreet van ongeveinsde bewondering van de magt zijns penseels overtuigd. Maar de dappere oorlogsman, nog in den zomer des levens, begreep het zedige wantrouwen niet, dat in den laten herfst den beroemden schilder pijnigde. Heuschelijk antwoordde hij: ‘De pestilentie is in London uitgebroken, waarschijnlijk zal het gansche Hof de hoofdstad verlaten. Ge zoudt misschien eene vergeefsche reize doen.’ ‘Lacij! ik was voor weinig dagen onwillig getuige dier vreesselijke krankte in deze stad,’ hernam miereveld; ‘maar zijt ge niet verlangende te zien, of wij heden vorderden, ongeduldige Wachtmeester?’ En terwijl de kunstenaar palet en penseelen neder- {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} legde, stond wijts verheugd op, en plaatste zich ter zijde zijner afbeelding. ‘Gij hebt mij afgemaald of de schilderij naar Frankrijk moest,’ sprak hij met innig welgevallen het meesterstuk beschouwende; ‘zoo men de helft der schoonheid afslaat en de overmaat van goelijkheid niet rekent, zal het gelijkend mogen heeten.’ ‘Ik durve mij op het oordeel van Mevrouwe wijts beroepen,’ viel miereveld in, toen een knecht de dubbele deur half opende, en zijnen meester vergunning verzocht, eene jonge vrouw binnen te laten, welke hij vergeefs gepoogd had, ter gelegener ure te doen wederkeeren. Vragende zag wijts den schilder aan. ‘Voor heden genoeg,’ antwoordde deze; ‘ik zal aan het bijwerk voortgaan,’ en terwijl wijts den bediende verlof gaf de vreemdelinge tot hem te voeren, sprak hij glimlagchende: ‘Zoo zij oordeel heeft, zal zij vonnissen, Mr. miereveld!’ De ongelukkige had oordeel, en toch vonnisde zij niet, helaas! zij kwam zelve een vonnis vragen. Maar de zaak, die haar tot hem voerde, moest van ernstigen aard zijn, want haar gelaat was bleek en hare houding wankelend; toen zij, eerbiedig binnengetreden, zich diep voor den krijgsman boog, en wilde, maar niet konde spreken, verdween de glimlach van de lippen van wijts. ‘Wat deert u, Vrouwe?’ sprak hij bewogen, en een' stoel nader schuivende, noodigde hij haar uit, plaats te nemen. {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} Een blik der vreemdelinge zeide voor die heuschheid dank; miereveld zag dien, toevallig langs den ezel starende, en zijn kenners-oog huldigde de schoonheid van hechtje. Hij was bescheiden genoeg, hare verlegenheid door geen herhaald aanzien te vergrooten, en zette zijnen arbeid voort. Onze gunstelinge plaatste zich niet in den aahge boden' stoel; maar met de linkerhand op het rooskleurig, satijnen armkussen rustende, bleef zij in deemoedige houding staan. ‘De Hoogleeraar barleus heeft mij dus te regt beloofd,’ dus begon zij, ‘dat uwe Edelheid mij goedwillig zoude aanhooren, schoon ik u mijne bede met geene statelijke redenen kan voorleggen. God geve, dat mijn klagelijk gesmeek de deuren van uwen geest ontgrendele en den armen gevangene...’ Zij schreide, en van haar stilzwijgen gebruik makende, vraagde wijts verwonderd: ‘wie zijt ge, jonge Vrouw! wat drijft u herwaarts?’ De eerste vraag deed haar blozen; maar zij aarzelde niet, de tweede te beantwoorden: ‘Om een' ongelukkige te redden, die in geenerlei gevaar verkeeren zoude, ware hij niet te vroeg zijn eigen voogd geworden: die onzaligste erfenis! Barleus beloofde mij op den voet te zullen volgen en u alles duidelijk te maken! Ik yerbeidde hem een uur in de voorzaal, hij kwam niet! Dat gelukkigen wisten, hoe zwaar den ellendigen het toeven valt, hoe langzaam de tijd voortkruipt, wanneer zij de beslissing van hun wèl of wee ademloos te gemoet zien! Mijnen schroom over- {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} winnende, deed ik mijne klagt ingang vinden bij uwen dienaar genade voor aelbrecht, Heere wijts! genade voor den vriend mijner jonkheid!’ Opmerkzaam zag miereveld op nieuw Van achter den ezel om, en schoon hij werktuigelijk voortschilderde, was hij geheel gehoor voor het antwoord van wijts. ‘Maar zeg mij,’ herhaalde deze, ‘wie hij is, wat hij misdeed, wie ge zelve zijt; zoo ge niet zegdet van barleus te komen....’ ‘Word niet in toorn tegen mij ontstoken,’ viel hechtje smeekende in; ‘droefenis weet hare woorden niet op maat en snede te voegen. Ik zeide u, aelbrecht was de vriend van mijnen groenen tijd. Sedert bragt hij jaren onder vreemden door; maar voor weinige dagen rijk teruggekeerd, betigtle hem een booze kwant, die het allen guiten te raden geeft in het kwaad spreken, van een' moorddadigen aanslag. Schout de bondt deed hem naar 's Gravensteen brengen; maar Ds. passchier waagde zijn leven, om de onschuld van aelbrecht te bevestigen; de Schout weet nu, dat geene schuld aan hem kleeft. Ach! in steê hem zijne vrijheid weder te schenken, verklaarde hij hem aan u te zullen uitleveren, dewijl hij twee jaren op het schip van kompaan diende; de straffe des doods....’ ‘Niemand komt in last, of hij brengt zich zelven daarin,’ sprak wijts ernstig; ‘de zaak is mij tot heden onbekend; maar een gestreng onderzoek zal uitwijzen....’ {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ach! linder die gestrengheid,’ bad de deerniswaardige; ‘niet bij allen is het onkruid verdelgd, eer het beter kruid verstikte: en wat zoude 't zijn, zoo God den berouwhebbende niet in genade aannam? Aelbrecht heeft er zwaar voor geboet, de slingerpaden van oevele voorgangers te hebben betreden; maar hij beterde zijnen wandel, en diende het Vaderland in de Oost getrouwelijk. Wees dan niet regtvaardiger dan de regtvaardigheid; éénmaal zal ook voor u de dag verschijnen, waarin het geheugenis, ellendigen te hebben getroost, en gebogenen te hebben opgerigt, u zoeter zal wezen, dan al de rijkdom, welke u hier omgeeft, al de grootheid, waarop ge nu stoffen moogt. Verre zij ze nog van u, die vreesselijke stonde des doods; maar zoo de ervaring mijner geringheid niet te nietig bij uwe hoogheid is, hoor mij. Luttel dagen is het geleden, dat ik doodelijk krank op mijn leger lag. Allen hadden mij verlaten; maar toen mijne peuluw hard en mijn adem korter werd, was het mij, of de schamelen, die ik kleeden, de armen, die ik voeden, de dorstigen, die ik drenken mogt, mij opbeurden en laafden; voor al het goed der wereld zoude ik toen niet gewild hebben, dat ik mij, over het weigeren eener bede om vergiffenis, te beschuldigen had. Gij, die een' rampzalige redden kunt van smaad en schande, verwerf u dien rijkdom bij God! ik smeek er u bij uwe ziele om!’ En hechtje, wier oogen een oogenblik te voren van zalige geestdrift tintelden, sloeg die nu zedig {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} neder, en wilde de kniën des krijgsmans omvatten; maar wijts hief haar op, en streek met de breede palm zijner forsche hand over het niet langer gestreng gelaat. ‘Zoo het aan mij staat, ge hebt uw pleit gewonnen,’ verzekerde hij, en het dankbare hechtje zonk met gevouwene handen in den armstoel neder. Zwijgende trad wijts naar eene schrijftafel, in een' hoek des vertreks geplaatst; greep driftig eene veder van den zilveren inktkoker, en deed zich, toen hij eenige regels geschreven had, door een' zijner bedienden, eene brandende kaars brengen. Spoedig had hij den zwaren degenknop, waarin zijn wapen gesneden was, op het lenige was gedrukt; de dienaar verwijderde zich met het biljet; wijts bleef peinzende zitten. Hechtje had inmiddels haar gebed geëindigd. Toen zij de oogen weder ophief, was miereveld aan hare zijde. ‘Is het aelbrecht jansz., voor wien ge genade vroegt?’ fluisterde de voorzigtige doopsgezinde. ‘Wie anders?’ hernam zij, verschrikt door het gelaat van den ernstigen man, naauwelijks vroeger door haar opgemerkt. Het was slechts een oogenblik vreezens. Eene zenuwachtige aandoening, eene akelige ontsteltenis op de trekken des kunstenaars zigtbaar, was haar een bewijs van zijn medelijden; helaas! het was meer! Somber trad hij naar wijts toe, en zeide langzaam, maar droevig: ‘De gevangene is mijn Neeve, ik voege mijne bede bij de hare, Heer Opper-Wachtmeester!’ {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} Verwonderd hoorde de krijgsman die nieuwe bekentenis aan; maar hooger steeg zijne bevreemding, toen hij van dezen des jongelings gedrag in Oost-Indië, zijne teleurgestelde liefde en den doop door camphuizen vernam. Gelukkig voor het beschroomde hechtje verstond zij slechts ten deele de halfgefluisterde rede, en toch bloosde zij onwillekeurig, toen wijts, eenig rumoer op den binnenhof vernemende, van het venster trad, en de kamer verlatende, miereveld toeriep: ‘Zeg mij niet, dat ik er naar sla, als de blinde naar 't ei; de vroomheid had minder deel aan die bekeering dan de minne.’ Een uur verliep; nog waren hechtje en miereveld alleen, en hadden het pijnlijk zwijgen niet afgebroken; dáár werden eensklaps de deuren geopend; tusschen van baerle en wijts trad aelbrecht jansz. binnen. Zijn gelaat was bleek; maar dankbare liefde glinsterde uit zijne levendige, blaauwe oogen. Hechtje beefde van ontsteltenis, hem gewaar wordende, en zag niet eerder, dat machtelt, de gade van passchier, hen vergezelde, vóór de hartelijke vrouw hare hand vriendschappelijk drukte. ‘En wat antwoordde de bondt?’ vroeg de Hoogleeraar, ‘op uwe aanmerking, dat de Prins bevolen heeft, hem kopij te geven van het plakkaat van philips den goede, waarbij de hatelijke partijnamen verboden worden?’ ‘Dat het veilig is aan de hand van zijn' magtiger te gaan, en oorbaar, af te kijken, waar die {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} te huis ligt,’ hernam de Wachtmeester, aelbrecht jansz. naar hechtje volgende. De jongeling greep hare hand en drukte die vurig aan zijne lippen; slechts zijn blik verkondigde haar, hoe hoog hij hare opoffering schatte. ‘Het vrij geleide des Prinsen!’ sprak wijts haar toe, terwijl hij het papier inzag, door aelbrecht op den dorschvloer van van der codde aan huijgen spruit vertoond; ‘het vrij geleide des Prinsen gewaagt van te treffelijke diensten, door dezen jonkman bewezen, dan dat ik geene hope zoude durven voeden, dat hem zijne misstappen onder kompaan zullen worden kwijt gescholden. Maar u, Voogdesse zijner ziel! u zoude ik in staat van beschuldiging willen stellen, daar ge den Lande ijverige dienaren ontrooft; want immers, drank van afzijn, die gezond pleegt te maken, en redenspleister, die de wonden der minne heelt, schijnen tegen uwe schoonheid niet bestand; de jonkman is voor de Vendels verloren!’ ‘Verzochtheid heeft onze liefde geproefd in zoet en zuur, mijn gemoed waalde noch wanderde,’ sprak aelbrecht jansz., en het zoude moeijelijk te beslissen zijn geweest, of dit woord enkel tot wijts gerigt was, of het voor hechtje niet meer beteekenen moest. ‘Aelbrecht!’ antwoordde de voortreffelijke vrouw, ‘aelbrecht! ge hebt mij uit de groeve verlost, ik meende u van den dood te redden; wilt ge mij voor immer uwe schuldenaresse maken, tracht mijne beeldtenisse van den bodem {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} uwes harten te wisschen; de Heere wil het dus!....’ ‘Laster den God der liefde niet, hechtje!’ viel de jongeling plegtig in; ‘laster Hem niet, orbert is....’ ‘Dood!’ gilde hechtje, toen hij een oogenblik had geäarzeld, en alle omstaanders, hoe verschrikt zij hen aanstaarde, het stilzwijgen bleven bewaren; machtelt ving de wezenlooze in hare armen op. {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} Besluit. Ghij dan, of leest het niet, of leest het altemael. cats. Op een' schoonen zomeravond van 1626 verwijlde een aanzienlijk gezelschap, uit de meest geliefde gasten van pieter corneliszoon hooft bestaande, in een digt belommerd priëel van den Huize te Muiden. De roode stralen der naar het westen neigende zonne verhoogden de pracht van leliën en rozen om de hooge lindenstammen aan den ingang geslingerd; maar schoon constantijn huijgens tot den kring behoorde, om de kunstelooze tafel geschaard, geene lofspraak over zijn lievelingsgeboomte kwam over zijne lippen. In eene kristallen vaas staken heerlijke blaauwe pruimen voortreffelijk af onder hare volrijpe gele naamgenooten; echter was het de donkere kleur der eerste, noch het liefelijk gele waas der laatste, dat leonora hellemans, eene bloeijende jonkvrouw, dat tesselschade roemers, eene gelukkige gade, er zoo gaarne verwijlen deed. Cats, krombalg, vondel en baak hadden om strijd den geurigen muskaatwijn geprezen, in de hooge roe- {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} mers vonkelende, en toch vermaande de gastheer hen dikwerf vergeefs den beker te ledigen; allen luisterden, als hij, met gespannen aandacht naar een verhaal van casparus barleus: het was de geschiedenis van aelbrecht en hechtje. ‘Passchier de fijne,’ dus eindigde de vertrouwde vriend van den Drossaard, ‘passchier zegende hunnen echt in; zoo geene zware krankte camphuizen aan zijn bedde gekluisterd hield, hij ware overgekomen.’ ‘Ik benijde u de vreugde Schout de bondt te hebben zien verschalken,’ viel vondel in; ‘fij! dat ge beloofdet te zwijgen; ik hoorde nooit schooner stoffe voor een kamerspel, en der hekelpenne...’ ‘Laat het bij het lied van reintjen blijven, Vriend het deert mij, dat gij geenes dings eerder moede schijnt te worden, dan der ruste,’ sprak hooft ernstig, en vervolgde, zich tot barleus wendende: ‘Driedubbelen dank hebt, belusar! voor de treffelijke historij, eerstens in den zoeten name dezer beide vrouwen, wier laauwe traantjes in een koel rozenblad verdienden te worden opgevangen, om er paarlen voor Venus van te maken, en lestens in den mijnen, wien het lief was op nieuw te leeren, dat God het dan eenig arts het vergif tot geneesmiddel gebruiken kan!’ Leonora hellemans wist niet, waarom de lofspraak van hooft haar blozen deed, en toch kleurde zij nog hooger, toen hooft, geëindigd hebbende, haar op nieuw aanzag. ‘Mij heugt zekeren aelbrecht jansz. in het {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} Cabinet des Prinsen te hebben ontmoet,’ vervolgde huygens, ‘en schoon menigte en afstand de kennis van velen, en ook van hem, mij uit het gezigt droegen, zoude 't mij lusten, hem weder te zien; want voorwaar, van den vondel! hij mogt met dij uitroepen: Zijn Bruid t' omhelzen in een beemt, bezaaid met toozen, Of in het zachte dons, is geen bewijs van trou: De rimpels, door hoofts vriendschappelijke teregtwijzing, op het gelaat des Dichters zigtbaar, verdwenen bij de heusche toespraak van den Heere van zuylichem. Met eenen glimlach voor die hoffelijkheid dankende, keerde vondel zich tot barleus, die het eerst van allen scheen te bemerken, dat het buiten koeler werd. ‘Ge hebt het paar in den echt verbonden, en daarmede teregt uw verhaal geëindigd, geleerde barleus! vergeef mij, zoo ik eenig belang in de oude guitenziel van harmen de doodt stelle, leeft hij nog?’ ‘In den laatsten winter bevroos hij van koude; met de handen om de hengsels der houten kist geklemd, welker inhoud ik u opgaf, vond men zijn lijk.’ ‘Sijmen quist heeft, naar ik hope, de verdiende straffe ontvangen?’ vraagde cats. ‘Hij werd aan de paleije gegeeseld, Heer Pensionaris! Nu is hij een dienaar van God en de Heilige Justitie geworden, zoo als de boef zegt, dat, in onze sprake overgezet, beuls handlanger heet. Schout de bondt wilde hem eerst diefleijer maken, “want” sprak hij, “zoo wijts zich den wilden zeeroover aantrekt, mag ik het mij den eer- {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} loozen fielt doen: het ligt in ons beider officies;” maar de boeven maakten het den guit zóó loof, dat hij zijne toevlugt bij de galg zocht.’ Cats vraagde niet verder; maar tesselschade aan barleus den mantel aanbiedende, dien zij hem tot pand, dat hij zijn verhaal eindigen zoude, ontnomen had, sprak schertsende: ‘Onhoffelijke Mannen! geen uwer vroeg naar de merkwaardigste vrouw uit de gansche historie. Waar is entje-moêr, Hooggeleerde? Zoo ge mij 't antwoord schuldig blijft, zal uw mantel mij tot een huik dienen, al blies de grimmige Boreas over gindsche golven, in stede van den adem Zephyri.’ ‘Tesseltjens geest leve!’ riep hooft, ‘die achternicht mijner penta, zonder schepter of kroone en van haren hoogen zetel vervallen, dwaalt zij nog in de duinen om?’ ‘Eerst den mantel,’ bad barleus; ‘want, lacij! mijne mare is luttel voldoende. Toen de rakkers van bondt de vrouw wilden opligten, vonden zij de hut in brand: de heks was verdwenen!’ ‘Het zoude mij deren, dat ge verkleumdet,’ sprak tesselschade, hem den mantel toewerpende; ‘willen wij niet huiswaarts keeren, Heer hooft?’ De Gastheer voldeed gaarne aan de heusche bede, en toen zij de hooge en rijk verlichte zaal van het Slot binnen traden, glansde vrolijke vreugde op het gelaat aller gasten; want hooft had leonora hellemans geleid, en van liefde gesproken; baak krombalg vergezeld, en de han- {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} del leverde hun stoffe tot een geliefkoosd onderwerp; van baerle was tusschen vondel en huijgens naar binnen gesneld; drie geesten, als de hunne, hadden te zamen eene eeuw kunnen doorbrengen, zonder zich om de buitenwereld te bekommeren. En cats? Roemer visschers dochter had haren zachten arm op den zijnen gelegd; en toen de fijngevoelende vrouw, om zijne verstoorde luim te bedaren, over hechtjes minne sprak, en hem zijne eigene regels: De liefde is als de klim; zij weet het al te grijpen, Zij weet aan alle kant haar ranken in te nijpen; Het zij een houte schut of wel een harde want, Waer iet maar open is, daar hecht zich aan die plant, uit het geheugen opzegde, was hij zoo gelukkig, als ooit een zanger, in het zoete schemeruur, onder het statig geboomte des Drossaards heeten mogt. {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbeteringen en toelichtingen. Voorrede. Bladz. IX. te diep, lees: diep. Bladz. XVIII. Ontrukte de dood, enz. Aernout drost werd den 15den Maart 1810 te Amsterdam geboren, en overleed in dezelfde stad den 5den November 1834. De Augustusdagen. Bladz. 66. He stibt retained, lees: He still retained. Bladz. 76. gezaaide giftbloemen, lees: geplante gifbloemen. Bladz. 196. les Aristocrates à la lanterne, lees: les Aristocrats à la lanterne. De pestilentie te Katwijk. Al de oude woorden te verklaren, in dit Verhaal voorkomende, zoude eene even vervelende als ondankbare taak zijn; waar het verouderde al te onkenbaar scheen, heeft de schrijver het, zeer gelukkig, door nevensstaande Synonymen verklaard. Verontschuldiging voor dezelve te vragen, mag overbodig heeten; want wie zoude aarzelen, zijn zegel te hechten aan de uitspraak van hooft: ‘Verworpelingen van woorden van straat op te nemen, en te doen dienen daar ze deugen, al was 't onder de Edelen, daar kan men eer af hebben.’ Het verschillend karakter der opgevoerde personen schijnt ons, in dien tijd, het verschil in taal en spreektrant te wettigen. Bladz. 342. Ansjol. Ansjol werd eerst later gesticht. De schrijver zoude dit Anachronisme met het voorbeeld van bijna alle oude Geschiedschrijvers kunnen verdedigen. Bladz. 360. De naam van van diemen. Welke bronnen de schrijver bij deze voorstelling van van diemen gebruikt hebbe, is ons onbekend gebleven. De Geschiedenis deelt ons {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts in algemeene bewoordingen mede, dat ligtzinnige verkwisting hem dwong, het Vaderland te verlaten, en in Indië zijne fortuin te beproeven, dat zijne vaardigheid in stellen en schrijven hem aldaar eerlang in gezag en aanzien bragt. De burgerlijke en wetenschappelijke inrigtingen, welke Java hem spoedig verschuldigd was, hebben zijnen naam in gezegend aandenken bewaard. Eene Latijnsche school, door zijn toedoen aldaar tot stand gebragt, is zeker eene opmerkelijke bijzonderheid in het karakter van een' Gouverneur-Generaal van die dagen, en de schrijver heeft voorzeker daarom eene gunstige meening over van diemens fijne beschaving en geleerde kennis opgevat. Bladz. 365. 37. Item de kledije, lees: de kleedije, la prospérité des Geux, lees: la prospérité des Gens. Bladz. 366. Fovet et Discusit, lees: Fovet et Discutit. Bladz. 386. Zij beantwoordde den akeligen toon, dien de Natuur aangaf, door een dof getoet. Dan zal ik uwen lof de kollen aanbesteên, Te toeten over nacht in 't holle menschebeen. Penta, in hoofts Baoto. Vierde bedrijf. Bladz. 405. ‘Neen,’ zeide hij, ‘dat is van het oude geloof.’ Optrecker. Van 't ouwe geloof? Giertje. Wat is dat? Optreck. Delfs. Bredero. Klucht van de Koe. Bladz. 344. Verklaarde den schuldenaar op het punt zijn poortregt te verliezen. ‘De volgende solemniteijten, de welcke tot omtrent 40 jaeren, verstaet anno 1614, toe in 't gebruijck geweest ende gebleven hebben,’ zegt orlers; de schrijver schijnt zich, ter verlevendiging eener schets van het oude Leiden, een Anachronisme van elf jaren te hebben veroorloofd. Onder eenige afdrukken van het titelvignet is verkeerdelijk geplaatst bladz. 407, in plaats van bladz. 416; de lezer gelieve dit te verontschuldigen. (*) Den Heer a. drost az. en Vrouwe a.m. neves van schooten. (*) Vondel. (*) Slechts tot zóó verre is het schoone schilderij voltooid; de vriendschap heeft er geen' oogenblik aan gedacht, het aangelegde verder af te werken; de kunstkenner zoude haar dien vermetelen moed niet hebben vergeven. Voor het geleverde vleit zij zich, hij hem, geene verontschuldiging te behoeven. Moge de volgende vertrouwelijke mededeeling de nieuwsgierigheid des lezers bevredigen!. (*) Ellendig vóór de ellende. (*) Veler zeden en steden zag hij. (*) Die ik lief heb, kastijd ik. (*) Nu gedronken, nu gedanst. (*) Als gij drinken wilt, drink. (*) Nu gespeeld, blijde Muzen! (†) 't Is tijd voor scherts en liedekens. (§) Zoo als homerus het beschrijft, waar.... (*) 't Is voor mij tijd van gaan. (†) Zulke dagen wensch ik vele.