| |
| |
| |
XIV.
o Leijden! wèl behouwt: van graften, wallen, straaten,
En bruggen, wel verzien langs zoo veel watergaten:
Tot viermaal toe vergroot. o Paerel! daer met lof
De Vorsten van ons Landt, gehouden hebben hof.
Op den vroegen morgen van den volgenden dag wandelde eene jonge vrouw, van het aan zee gelegen Katwijk komende, de straat, welke door het andere dorp van dien naam loopt, schoorvoetende op. Er was iets vreemds in die aarzeling; want de vischben, op haar hoofd geplaatst, wettigde den togt, en wanneer was bij vrouwen van dien stand beschroomdheid niet zeldzaam, of rapheid onëigen? Deze echter scheen evenzeer van de laatste verstoken, als met de eerste bedeeld te zijn; overdreven bevreesd hield zij dikwerf den reeds voortgezetten voet terug, en trad slechts behoedzaam verder. Hare leest, schoon tenger, mogt bevallig heeten, haar verbleekt gelaat boezemde medelijden in, en toch toonde zij een levendig verlangen niet te worden gezien, en staarde angstig iedere hoeve aan, als wilde zij zich verzekeren, dat de huislieden nog niet waren ontwaakt. Naauwelijks gerust gesteld, dat de bewoners aan deze zijde nog sluimerden, wendde zij den blik naar
| |
| |
gene. Ook dáár scheen het onderzoek bevredigend: was het evenwel hierom, dat zij hare schreden niet verhaastte, en bij wijle de buitengewoon blanke hand aan het voorhoofd bragt? Eene ontkenning moet ons antwoord wezen; want ware ewoud ewoudsz., in plaats van bij zijn' stervenden broeder te waken, vroeg naar zijne akkers gegaan, hij had haar halverwege beide dorpen, uitgeput van vermoeidheid, ter zijde des wegs zien nederzitten. Te vergeefs had zij dáár, tot tweemaal toe, beproefd haren stap te versnellen; door eene lange duizeling boette zij de dubbele vermetelheid; de ongelukkige scheen vreesselijk krank te zijn.
Langzaam voortgaande, had zij drie vierde einde wegs der breede straat afgelegd; dáár viel haar de hoeve van orbert harmensz. in het oog; bevende naderde zij den drempel. Ware zij op dit oogenblik door een' der dorpelingen bespied, hij had getwijfeld, of zij wel te Katwijk-buiten te huis behoorde, daar zij ook in die uitgestorven woning leven vermoedde, en den vorschenden blik op de verlaten werf liet rusten. Dáár moest immers ieder het weten, dat hechtje gestorven en begraven, dat orbert verdwenen was; 's daags te voren was er huiszoeking door de dienaars van huijgen spruit geschied; 's avonds had de Baljuw zelf er kast en kiste verzegeld. Wie zich als de jonge vrouw, welke wij beschreven, op de bank voor dát huis konde nederzetten, en er de hand uitstrekken, om den klopper aan te grijpen, daar de klinkring weigerde, zij moest van dit alles onkun- | |
| |
dig, zij moest eene vreemdelinge in dit oord zijn: wie zoude het niet als hij gedacht hebben?
Met zigtbaren angst wachtte de vermoeide weinige oogenblikken, of er niet eenig antwoord op haar aankloppen zoude volgen; maar geene hand opende de deur, geene stem deed zich hooren. Zoude zij nog eens en luider gehoor vragen? Maar thans eerst zag zij, dat alle luiken gesloten waren, dat zich nergens eenig blijk van leven vertoonde, dat het dorpswapen met krijt op deur en schutting geteekend was. Toch weifelde zij nog, en had misschien de nuttelooze poging herhaald, zoo zich niet van de overzijde de stem eens jongen mans had doen hooren. Enkele woorden, luide genoeg gezongen, om door haar te worden verstaan, deden haar van het ontwerp afzien. Het was een lied uit starters Lusthof; de eerbare vrouw kleurde onwillekeurig; vreeze scheen hare krachten te verdubbelen. IJlings rees zij op, vergat de vischmand, en zonder om te zien, spoedde zij het dorp ten einde.
‘De Heer is met mij!’ sprak zij zachtkens, toen zij dáár, tegen de helmstruiken leunende, geen gedruisch van voetstappen achter zich hoorde, en het gevaar ontkomen was.
Ongaarne zouden wij ons borg stellen, dat de blonde kroeskop, - want het was brangt, de bekende uit de herbergskamer, die het lied kweelde, - nimmer de grenzen der kieschheid in zijne talrijke minnarijen met visschersmeisjes en visschersvrouwen overschreed; maar wij zijn er zeker van, dat geene
| |
| |
vleijerij eens verliefden over zijne lippen gekomen was, zoo hij de deerniswaardige had ingehaald. In dartelen moedwil mogt hij zijnen arm om haar rank middel hebben geslagen; van schrik ware hij teruggedeinsd, zoodra zij, zich omkeerende, hem haar gelaat had doen zien. Het was noch de jeugdige heijl, aan welke hij op de laatste kermis eene fulpen tasch vereerde, noch de zwartöogige ael, die sinds twee jaren het jawoord gereed had, dat hij nog immer niet vroeg; evenmin de vrouw van faes willemsz., wier kussen de duchtige vuistslagen van den laatste hem betaald zetteden, als de jeugdige weêuw van kees gerritsz., die in hem een' vriend vond, toen zij alle anderen verloren had. Het was eene vrouw, nimmer te voren in dat gewaad gezien; en schoon de vrolijke vrijer verscheidenheid te lief had, om zich door ééne dorpsdeerne te laten boeijen, hij zoude de verovering van deze niet hebben beproefd: de gewaande vischverkoopster was het begraven hechtje.
Eene korte wijle rustens, en de heldin van ons verhaal zette den togt naar Leiden voort; maar hoe lief zij ons wezen moge, het zoude vervelend zijn haar op den voet te volgen. Laat ons ter afwisseling eenen vlugtigen blik op den voorgaanden nacht werpen, verzekerd, dat wij onze gunstelinge straks binnen de muren der stad zullen wedervinden.
Het was laat geworden, eer entje-moêr hare bekentenis geëindigd had; maar lang nadat zij vertrokken was, miste hechtje nog die ruste,
| |
| |
welke zij zoo zeer behoefde. Vergeefs had zij haar lot en dat van aelbrecht Gode aanbevolen, vergeefs zich zelve overtuigd, dat het vlugtig ontworpen plan morgen naar Leiden te gaan, dwaasheid heeten mogt; hare sluimering was kort, afgebroken en onrustig. De gedachte, der genade van eenen soldaat prijs te zijn gegeven, week slechts voor akelige droomen; soms was het orbert krank en alleen, dikwerf aelbrecht gevangen en veroordeeld. Verschrikt ontwakende, schoof zij dan de bedgordijnen open; de nacht was vreesselijk lang, de morgen scheen niet te zullen aanbreken. Eindelijk werd het lichter; dáár meende zij voetstappen te hooren; bevreesd trok zij het laken digter over het hoofd, zij scheen zich bedrogen te hebben.... maar neen! het geluid kwam nader, moedig rigtte zij het hoofd op... de binnentredende was eene vrouw.
‘Vlied! vlied! de Stoep ronkt, vlied haastelijk!’ fluisterde deze, toonde aan het verwonderd hechtje in eene vischben de onontbeerlijkste kleedingstukken, en liet haar geen' tijd ter overlegging over. Onzeker of zij waakte of droomde, had de kranke geene kracht, de hoop op zoo onverwacht eene verlossing wederstand te bieden; alle middelen tot ontvlugting ontbraken haar voor weinige oogenblikken; eensklaps zag zij dezelve vóór zich. ‘Naar Leiden gaan!’ sprak eene stem in haren boezem; wie wraakt het, dat zij deze gehoor gaf?
De verkleeding was volbragt; maar de ontvlugting scheen te zullen mislukken; de schildwacht
| |
| |
wreef zich de oogen en tastte naar de half omgevallen bierkruik. ‘Zoo ge niet zulk een zoetemelkshartje waart, ge wiptet over hem heen,’ sprak de vreemdelinge zachtkens tot hechtje; ‘maar een lutsken verlangen doet wel lieven, en ik ken kunstjes, die meer in hebben dan een ijle haring. Zoo de kwant drinkt, zal hij ras genoeg weêr inslapen.’
De ruwe knevelbaard vergenoegde zich met eene enkele teug, en sluimerde op nieuw; door de hand der zonderlinge reddingsbode voortgeduwd, overschreed hechtje den drempel. ‘t' Avond kom ik weêr, else is goedvriends,’ klonk het achter haar; de ontstelde vrouw had niet bemerkt, dat de Stoep scheen te willen opstaan, en dat die woorden ter zijner misleiding moesten dienen. Meer uit vreeze, dan uit list, zag zij angstig om; hare bevrijdster was verdwenen, de schildwacht bezigtigde aandachtig het slot van zijn musket.
Voortspoeden, zoo verre hare zwakheid dit toeliet, weldra aamechtig nederzinken, beseffeloos van vermoeidheid, en uit die duizeling ontwaakt, angstig overleggen, waarheen: zoude dit beschrijving behoeven? Vergeefs zag hechtje nog éénmaal om; de vrouw volgde haar niet; zij gevoelde, dat zij zelve kiezen en handelen moest. Geene ligte taak, voorwaar! zoude het bijgeloof der dorpelingen haar voor een spook, - een' boozen geest, - eene helsche verschijning houden? De vreeze was niet onnatuurlijk in een' tijd, waarin geene wonderbaar geredde langer voor eene heilige doorging, waarin men haar
| |
| |
zeker gretig aan den arm des Geregts zoude terug geven! Het was immers geene zonde, de redding te beproeven van hem, die haar uit de groeve verlost had? Ach! de kerker kwam haar dubbel verschrikkelijk voor, daar er dan geen middel overbleef, aelbrechts onschuld te doen blijken. Mogt haar dit gelukken, die gedachte was de eerste, welke haar hart sinds hare begraving vrolijker kloppen deed! Maar wie der vrienden van haren vader had in Leiden nog gezag; wie zoude haar, in die kleeding, in dien toestand, voor de dochter des vervolgden Predikants erkennen? Zoo zij ten minste te huis van gewaad verwisselen mogt, den grooten Bijbel, waarin haar doopdag stond opgeteekend, medenemen, en zich van het weinige goud, haar door hare moeder nagelaten, voorzien: dan zoude zij zich zelve, en, wat zij nog vuriger wenschte, ook aelbrecht kunnen redden. Zij waagde het, Katwijk aan den Rijn binnen te treden; wij zagen reeds, hoe deerlijk zij in hare hoop voor orberts woning werd te leur gesteld; wij vinden haar op de trotsche Breêstraat weder.
Er is misschien minder onderscheid tusschen den krachtvollen jongeling en den afgeleefden grijsaard, dan tusschen het bloeijend Leiden der zeventiende en het kwijnend Leiden der negentiende eeuw. Wij mogen nog met den zonderlingen Lofredenaar van Hollands oudste stad instemmen, wanneer hij, hare omstreken schilderende, ons toeroept: Lust u buijten der stede uw geest te vermaecken, om uwe verstroijde sinnen door 't naer- | |
| |
stich studeren van den anderen gheraeckt zijnde, bij een te vergaderen; gaet buijten welcke poorte ghij wilt, alomme vint lustige, plaijsante ende vermaeckelicke wegen, schoone, heerlijcke dorpen, vruchtbaere lantsdouwen, ende grasige weijlanden. Wij schudden het hoofd, wanneer hij ons de Palladijnsche stad welvarend afschildert, en haar, ten koste dier koopsteden, verheft, in welke een ijder is bekent, wat een geloop, wat een gewoel, wat een onuijtsprekelick geraes, door die steden ende langhs die straten, van dat de alsiende Sonne oprijst, tot dat hij zijne paerden den toom wederomme ontslaeckt, gehoort wert. Maar geen hoop bedeljongens verzelde toen de postkoets des verwonderden vreemdelings van de Hogewoerts-Poorte af tot de Witte Poort toe, en de afgelegen wijken der vierde vergrooting waren verre van de ongezochte stof tot staathuishoudkundige luchtkasteelen aan te bieden. Zoo een der jeugdige, Spaansche lansknechten, die eene halve eeuw vroeger van de schanse van Lammen de uitgevaste burgerij bespiedde, in dien tijd door een' tooverstaf in de rijke veste had kunnen worden teruggeroepen, hij zoude bekend hebben, dat de zegen des Heeren in ruimte over die ketters gedaald was; dat het bloed, voor de vrijheid gestort, spade, maar heerlijke vruchten droeg.
Het woelig Noordeinde doorgegaan, wandelde hechtje langzaam de Breêstraat op; reeds-had zij zich den naam van een' der weinige vrienden haars vaders herinnerd: in andere omstandigheden zou- | |
| |
de zij geen oogenblik geäarzeld hebben, naar zijne woning te vragen. Maar al zweefde Schepen van assendelft op hare lippen, de vreeze, wat de aanzienlijke man van haar denken zoude, de bezorgdheid, welk onthaal er haar wachtte, deed haar tot het Gemeenelands-Huis voortgaan, eer zij iemand gevonden had, wien zij het wagen durfde aan te spreken. Der deftige vrouw, onder gindsche luifel, met dien prachtig gekleeden jonker op de bank naast zich? Maar de dochter haars vaders had nog nimmer een gewaad gedragen, dat haar zoo weinig paste; zoo zij ten minste de vischmand niet vergeten had, haar hooge blos zoude minder opgemerkt zijn. Dezen knaap, die eene kar met saaijen naar de halle vergezelde, of gindschen borst, die met luider stemme de lakenen uit zijns meesters winkel voor de beste prees, als door Zijne Excellentie gedragen? Zij scheen den laatsten de voorkeur te geven. ‘Koop Leidsche baeijkens, bleek Lievertje!’ riep haar de guit toe; ‘zij zullen uwe wangen deeg doen!’ En het beschroomde hechtje trad zwijgend verder, en liet de goede gelegenheid, die haar een oude bonmeester en een deken der vleeschhouwers aanboden, ongebruikt voorbijgaan.
‘Daar ginds’ dacht zij, ‘daar ginds, waar die menigte zich opééndringt, zal ik ligt iemand vinden, die mij den weg wijst, of dien zelf inslaat,’ en zij verhaastte nog éénmaal haren stap. In het gewoel medegesleept, zag zij twee mannen met ongedekte hoofden op het midden van den blaauwen steen staan; de trotsche houding en vergramde blik
| |
| |
van den eenen teekende den schuldeischer; het slordig gewaad en deemoedig gebogen hoofd van den anderen liet geen' twijfel over, dat hij de schuldenaar was. De laatste scheen aller opmerkzaamheid tot zich te trekken; maar hechtje zag slechts de twee Schepenen en den Schout in lange tabbaarden gekleed, op welke de zilveren letteren van den naam der stad schitterend blonken. Zij beproefde terug te wijken, vergeefs! de schare vond het schouwspel te boeijend, dan dat zij er een oogenblik van zoude hebben willen verliezen. Uit de handen van zijnen klerk nam Mr. willem de bondt de roede, het teeken zijner waardigheid, over, raakte met dezelve den blaauwen steen aan, en vroeg den oudsten der Schepenen, wat in dezen vorder diende gedaan? Het antwoord van den Magistraat was naauw hoorbaar; maar een der stads roedendragers, die met luider stemme uitriep, of er niemand voor den gepande borg wilde blijven, verklaarde den schuldenaar op het punt zijn poortregt te verliezen. De ongelukkige staarde angstig in den kring rond; hij scheen er op gerekend te hebben, dat een zijner vrienden goed voor hem zoude spreken; in zijne vertwijfeling dien niet te zien opdagen, zag hij hechtje onwillekeurig aan. Ligt was zij de éénige, die deernis toonde; maar toch, in welk een gevaar zoude zij zich brengen, zoo de aandacht der menigte op haar bepaald bleef! Woester dan in de hevigste vlagen harer ziekte duwde zij de omstanders terug, en haalde eerst ruimer adem,
| |
| |
toen zij, de korte Kerksteeg ingesneld, op eene bank, tegen Leidens oudste bedehuis geplaatst, rusten mogt.
Vermoeid en verschrikt bemerkte zij naauwelijks, dat een der voorbijgangers tot drie malen toe naar haar omzag. Het was een man in de kracht des levens; zijn uiterlijk teekende eenen reiziger; hij verdween in eene kleine woning, aan Lochorst belendende, wier uithangbord eene herberg verkondigde. Toen hechtje voorbij dezelve trad, en den weemoedigen blik op de kleine torens van 's Gravensteen vestigde, kwam hij weder buiten. Eene ruigharige, bruine muts was diep in zijne oogen gedrukt; het gele wambuis sloot eng om de forsche schouderen; een smalle halskraag, naauwelijks zigtbaar, was in overeenstemming met geheel het eenvoudig gewaad. De groene rijbroek, slechts met weinige knoopjes op de dijen gesloten, verloor zich in de hooge laarzen, die tot over de kniën reikten, en van welke de blinkende sporen het éénig sieraad mogten heeten, daar derzelver roode voering bijna hare kleur verloren had. Ongeduldig riep hij, de lange rijzweep in de met een' geellederen handschoen bedekte vingeren houdende, aan den ingang van den stal, of zijn paard nog niet gezadeld was? en de toon van die stem scheen hechtje bekend. Eene flaauwe herinnering rees bij haar op; maar neen, voor het gebouw, waarin aelbrecht gevangen was, moest zij aan het eerste bewijs zijner onbezweken liefde denken: het was alleen hare verbeelding, welke er dien vreemdeling
| |
| |
mede in verband bragt. Zij vestigde op nieuw den blik op het, ten tijde van Philips van Bourgondië, uit zijn' vervallen' staat herrezen gevangenhuis; bij het gezigt der traliën en grendels ontzonk haar de moed. Voor later eeuw bleef het bewaard, dat gebouw een bijna bespottelijk voorkomen van jeugd en reinheid te geven; het bezat toen nog al de onmisbare eigenschappen eens kerkers: onverbiddelijken ernst, akelige gestrengheid. Hechtje wilde omkeeren, de zonderlinge reiziger was achter haar.
‘Waar woont Schepen van assendelft?’ meende zij te vragen; maar eer zij de woorden had uitgesproken, riep de vreemdeling op den toon der verbazing: ‘hechtje! ik hebbe mij niet bedrogen!’
‘Goede Heer!’ sprak zij, hem op hare beurt herkennende en wilde voortgaan, toen een woest gedruisch zich uit de Kerksteeg hooren deed.
‘De rakkers van Schout bondt!’ fluisterde de reiziger, nam haar onder den arm en bragt haar den stal binnen, eer het gepeupel het zonderlinge paar bemerkt had. Het zoude eene nieuwe bijdrage hebben opgeleverd tot de vreugde, welke den geknevelden schuldenaar het verschafte; nadat hij drie malen door den Schout langs den blaauwen steen geleid was, en er zich geen borg voor hem opdeed, werd hij naar 's Gravensteen gebragt.
‘Brengt den ruin naar de kribbe, teunisz.! ik zal heden niet rijden,’ sprak de reiziger, nadat hij de staldeuren gesloten en den zadel met het groene
| |
| |
dekkleed aan den wand had opgehangen. Daarna wendde hij zich tot hechtje en vervolgde: ‘De broeders te Noordwijk zullen heden zich zelve moeten stichten, de Heer wil barmhartigheid en geene offerande! Kom mede, hechtje! bij machtelt wil ik alles van u hooren, de goede vrouw zal u tot eene zuster strekken.’
|
|