| |
| |
| |
XIII.
H. Helaas! waar zijn mijn sinnen!
V. Die zijn van huis, mevrou! H. ai! haalze weder binnen!
De achtergelaten schildwacht bleef voor aelbrechts huis op zijnen post. Hij zette zijne piek tegen den muur en kortte den tijd met den voorraad brood en ham, waarvan hij zich voorzien had, langzamerhand te verminderen, of spoelde zijnen dorst af door eene duchtige teug uit de naast hem staande bierkan. Nu en dan neuriede hij een thans lang vergeten Hollandsch liedje: het bleek uit zijn' tongval, dat hij een dier bovenlanders was, zoo als men er onder het krijgsvolk van den Staat in aanzienlijken getale aantrof.
‘'t Moest’ dus hief hij aan:
‘'t Moest’ een langhe waghen syn,
't Moest een langhe waghen syn,
Daar men s' al op souden voeren.....’
Wij besparen het overige van zijn lied, omdat het tegenwoordig minder toepasselijk is.
‘Wat de min betreft,’ zeide de oude knevelbaard, terwijl hij over zijne ruige kin streek, ‘dat is een zeldzaam ding. Zat dat paar, toen wij dien verweenden sinjeur zoo flusjes kwamen
| |
| |
vangen, niet zoo treurig bij elkander, alsof de eene den ander toot gezet had? Het was of het vrouwtje niets liever tot welkomst gehad had, dan dat de droes dien jonker van hare zijde had weggehaald. Nu heeft mijn kapitein dat gedaan, hetwelk veel natuurlijker en minder afgrijsselijk is. Maar ja wel, eene vrouw en een weerhaan, dat zijn zamen maar één ding. Sedert hij weg is, is er geen eind aan haar huilen en pruilen geweest. ‘Kind!’ heb ik gezegd, ‘of gij die oogjes, die zoo waterig droef staan, eens afveegdet: mij dunkt, uw aanzigt zou zich terstond verstellen. Die nieuwe Haan, dien wij zoo flusjes naar Mijnheer den Schout gebragt hebben, was geen paard naar uw' stal, en of gij dat blikkerende haar, dat nu zoo op zijn Oud-Testaments neêrhangt, eens saartelijk vlocht over uw blank voorhoofdje! Mij dunkt, als gij vriendelijk ziet, dat gij wel ééns zoo mooi zijt.’ Zóó zeer strekte zich mijn zin tot haar, dat ik eene wijl de pestilentie vergat, om haar te troosten. Maar het was er voor eene doove gepreêkt. Heeft zij mij geantwoord? of slechts even onderlaten te schreijen? Intusschen, het werk zal scheiden, hoe het is of niet is; maar als ik regt spreken moest, dan gaf ik van stonden aan de vrouw en haren vriend vrij. Want naar hare klagelijke weening te oordeelen, dan bestaat de beschuldiging tegen beiden in regt noch reden.
De Stoep trad nogmaals naar binnen, om eene vernieuwde poging te doen, ten einde de diep bedroefde vrouw te troosten. Zijn zonderling mede- | |
| |
doogen, hetwelk door de schoonheid zijner gevangene, meer dan voegelijk was, werd opgewekt, bleef ook thans vruchteloos; ligchaams- en zielesmart hadden het geschokte gestel afgemat. Hechtje was in de armen des slaaps gezonken. Haar gelaat was niarmerbleek: slechts de oogleden waren rood en gezwollen, en de tranen biggelden nog aan de lange wimpers. Diepe smart, maar tegelijk de zoete kalmte der ruste, lag over hare effen wezenstrekken verspreid. Krampachtig rustte hare sneeuwwitte hand op haar hart, alsof dezelve het hevige kloppen wilde bedwingen. Nu en dan openbaarden herhaalde snikken, waarvan de lijderes zich zelve niet bewust was, hoe haar zenuwgestel nog steeds vergeefs zich tot dat evenwigt poogde te herstellen, hetwelk door zoo veel jammers verbroken was. De ruwe krijgsman scheen zelf door deze voorstelling getroffen. Diep was de indruk, dien de schoone slapende op hem maakte. Op zijne teenen verliet hij het vertrek en gaf in de zonderlingste betuigingen zijn gevoel lucht.
‘Het was toch voor dat arme schaap,’ zeide hij, ‘beter geweest, leelijk dan mooi geschapen te zijn; want de schoonheid is haar op het allerhoogste schadelijk geweest. Zij heeft haar niet anders dan ontschaking en krakeelen en geweld, met allerlei ramp opgevuld, geteeld. Wanneer men 't wèl doorvroedt, dan krenkt de schoonheid 's menschen leven. Ik heb wel een wijs man hooren zeggen, dat de leelijkheid boven de schoonheid is te prijzen, omdat de eene een ding is, dat in een' oogenblik vergaat;
| |
| |
maar dat de leelijkheid getrouw blijft tot in den dood.’
‘Braaf gesproken, mijn zoete Vaâr! Wie hoorde ooit haan op een' preêkstoel zoo redelijk snakken? Mag ik binnen gaan, mijn ridder van St. Joris?’
Het afzigtelijk wezen, dat deze woorden uitsprak, was het levende bewijs voor de spreuk, die onze schildwacht aan het einde zijner alleenspraak had aangehaald. Op het gezigt echter van het bedelwijf, zou de eerlijke borst welligt gereed geweest zijn, zijne uitspraak zóó te wijzigen, dat in beide opzigten de uitersten te vermijden waren. Het wijf had hem bij den baard gegrepen en hij week terug. Met een toestemmend hoofdknikken beantwoordde hij hare vraag. Hij scheen het wenschelijk te achten, zoo spoedig mogelijk van zulk een gezelschap ontslagen te zijn, en aan zijne bespiegelingen den vrijen loop te kunnen geven.
De oude was niemand anders, dan de Katwijksche tooverheks. Behoedzaam trad zij het vertrek binnen, en hare aandacht scheen tusschen de verschillende erfstukken van brechtje-moei, die zich aan hare oogen vertoonden, en den toestand van de zieke, verdeeld. Het was alsof haar blik, sinds lang aan het gezigt van welvaart ontwend, in de verwaarloosde nalatenschap der welgestelde dorpelinge, herinneringen van vroeger gelukkiger dagen terugvond. De hebzucht, de erfzonde van haren stand, maakte op haar gemoed slechts een' vlugtigen indruk, en het bleek, dat een edeler doel de zonderlinge vrouw naar de sponde van
| |
| |
hechtje dreef. Eerst legde zij hare oude gerimpelde hand op het lelie-blanke voorhoofd der kranke: de gloed der pijn was door den dauw des slaaps bekoeld; vervolgens streek zij over het hart van de lijderes; minder hevige kloppingen kondigden het wijken der koorts aan. Toen schikte de oude hechtjes loshangende en verstrooide haren in, volgens haar oordeel, bevallige vlechten; want een glimlach rimpelde hare lippen, en met welgevallen zag zij op haar werk neder.
‘Wat!’ zeide zij, ‘nóg prijs ik den tijd van het oude geloof, toen men zoo een' suikerlieven engel wel fraaitjes zou begraven hebben, met een kranselijn van bloempjes versch in het haar, en een kruisken in de hand. Het lijf is wel slechts het kistje van het zieltje, maar toch is de reinigheid daarvan wat begeerlijks,’ en de oude kon zich niet langer bedwingen, maar drukte zoo zacht als mogelijk een en kus op de wang der slapende.
Gaarne had zij ook iets tot verpleging van deze gedaan. Vergeefs doorzocht zij het vertrek: kisten en kasten waren gesloten, en de rust der kranke was haar te heilig, dan dat zij het wagen zou, derzelver ontsluiting door gedruischmakende middelen te beproeven. Zij keerde naar de bedstede terug. Een binnens monds gemurmel deed zich hooren. De slapende sloeg de oogen op, maar zonder te zien, en wierp het hoofd achterover in ongemakkelijker houding. De oude zette zich neder, en zich zoo digt mogelijk aan de legerstede dringende, spreidde zij haren kamelotten mantel uit, tilde zacht- | |
| |
jes het hoofd van hechtje op, drukte het tegen hare vermagerde borst en dekte de ontbloote schouders harer beschermelinge onder haar ruw gewaad. Teederheid voor hechtje, schuwheid om bij het doen eener goede daad betrapt te worden, lagen gelijkelijk op het gelaat der oude geteekend. Had een rembrandt den ganschen achtergrond van het vertrek in een geheimzinnig duister en slechts over de wezenstrekken dier beide vrouwen zijn tooverlicht geworpen; had een titiaan aan entje-moêr de sprekende vormen zijner Sybille, een Raphaël aan hechtjes aanschijn de zachte tint zijner Madonna's gegeven, geen heerlijker tafereel zou hebben kunnen uitdrukken, hoe de wrekende tisiphone vaak de bescherming der zorgelooze onschuld op zich neemt.
Hechtje lag en sliep. Zonder te weten, tot wie of wat zij sprak, zeide zij: ‘Moeder!’ en het hoofd tot de oude keerende, ‘mijne moeder verscheen mij in den droom.’
‘Dat had ik wel kunnen peizen, Liefke!’ hervatte entje-moêr op den teemenden toon eener oude baker; ‘had ik zoo een uitgelezen dochtertje of bestorven snaartje, ik kwam werentig weêrom, om dat juweeltje aan een' mooijen jongen zak te hijlikeh.’
‘Wie spreekt daar?’ riep hechtje, terwijl zij ontwaakte, en opsprong op het hooren der schorre stem. Zij zag de oude bedelaarster, die zij zoo vaak een penningsken toegereikt had, en stamelde: ‘Dank hebt, goê Moedertje!’
‘Goê Moedertje! ha! ha! ha! goê Moedertje, die
| |
| |
geene gevonden maagschap, maar haar' eigen' vleeschelijken zoon aan de galg hijlikt. ‘Maar alle wezen moet wezen,’ zeide de man, ‘en ik moet naar den Haag.’ Trouwen, de zottehol had het verdiend, dat zijne boeverij hem den dood deed verwerven.’
‘Dood!’ hernam hechtje gillende. ‘Heere God! al te zeer drukt mij dijn toorn; waar is....’
‘Zij denkt om aelbrecht! - Wie haalde hem ook zoo schots weg midden uit de tuilerijtjes, en de vrije vrijigheid, die zij hier plegen mogten? Dat is uw bruidegom, kind!’ vervolgde zij fluisterende; ‘ja, uw bruidegom! het is geen fluitje, dat ik u slechts om den deun wijs maak.’
‘Zwijg, zwijg van hem, indien mijne deerlijkheid uw gemoed raakt. Er was een tijd, dat ik hem lief had. Thans heeft de wonderbaarlijke hand Gods mij bezocht, en mij gesteld als die in den kuil nederdalen, opdat ik dier lusten mogt afsterven, waarin zich mijne zinnelijkheid plag te vermeijen.’
‘Wel, Schaapken! hoe had ik mogen vertrouwen, dat dij zoo met uwe trouw kuifeldet? Waart ge niet het stokebraudje, waarom aelbrecht zijn' waarden tijd versleten heeft? Waar meughdij frisscher, gladder beeld vinden, dan dat van uwen lief? O Heer! ik word schier anders als ik denk aan zijn minnelijk gezigt, zijne wèlgemaakte leden en zijn braaf gewaad. Is hij niet van alle man bemind, en van de Oppersten van het Land geeerd? ‘t Is een geest van alle geesten. Heeft hij niel, spijt de verzochtste eunjer, u levend gemaakt, toen ge al dood waart?’
| |
| |
‘Laster niet, beste Moêr!’ hervatte hechtje; ‘God liet niet toe, dat ik den dood zoude zien: Zijn wille geschiede!’
‘Den dood niet zien! O, gansch bloed! hoe slaat het door mijne oude harsens als door een' rosmeulen! Heb ik niet bij uw graf gekreten, o sleuteltje van mijne zinnen! toen ge al onder de kluiten laagt? Heb ik u niet gevoeld en betast, dat ge over al uw lijf koud waart? Heb ik niet het heksen tra la la gezongen, dat de dooden anders aan het dansen zet, dat ge nog geene vin ver-roerdet? Hoe, past ge dat, herteken mijn! als gij niet dood waart? Trouwen! de dooden kent entje-moêr sedert vijf en veertig jaren dóór en weder dóór. Alle de doctoren van het Land mogen er hunne broek bij neêr leggen. Zij at met de dooden, zij dronk met de dooden, zij sliep met de dooden, zij danste met de dooden.’
Thans begreep hechtje, wie hare zonderlinge oppaster was. Had zij in vorige dagen de arme vrouw als het slagtoffer van moedwil en bijgeloovigheid beschouwd, zij schrikte thans voor de tegenwoordigheid van een zoo geheimzinnig wezen. Het verhaal van aelbrecht jansz. kwam haar te binnen. Wie zegt ons, of de anderzins verlicht godsdienstige vrouw, in den zonderlingen toestand, waarin zij zich bevond, de gedachte aan betooveriug geheel uit den zin kon zetten, of zij niet zich zelve beschouwde als het slagtoffer van een door aelbrecht jansz. en de tooveres beraamd guichelspel? De woning des verdachten minnaars
| |
| |
werd haar te eng; zij rukte zich uit de armen der oude los. ‘Ik bezweer u,’ riep zij, ‘help mijne goede faam niet in de schennis. Hier mag ik niet langer hoven; help mij vlugten. God zal mij genadelijk krachten leenen.’
‘Dat heb je wèl en wonderlijk gezeid, mijn Dochterken!’ hervatte de oude, ‘ware 't maar mogelijk! Maar dáár staat een man voor de deur, die geen weekbak-valk is; een moeskopper, zoo als men er een' voor den mond van de hel mogt te schildwacht zetten, 't Ware ten beste beraden, zoo ik je te middernacht onder mijn manteltje meê voerde, zonder dat de Droes speurde, dat er twee op den bezem zalen.’
‘Aelbrecht jansz. troonde u herwaarts, om mijn toegewrongen hart met nieuwe schroeven te knellen. Hij ging mij met looze stukken aan, om mijne zinnen buiten schreef te brengen, en mij erger schande te smeden. Ik ben te vroom opgebragt, om tot de magten der helle mijne toevlugt te nemen.’
‘'t Zou in mijne ziel grieven, mijn Godinneken!’ zeide entje-moêr met zonderlinge hartelijkheid, ‘zoo ik dijne welvaart in lijden bragt. Sinds mijn gemoed uw beeldtenis introk, heb ik wel duizendmaal tegen mij zelve gezegd: zoo een mooi haartje, zoo een gedwee schaapken, zoo een benist zustertje is er geen tien uren wijd in den omtrek als vrome hechtje van Katwijk. Maar wat is het? die knorrepot van een' orbert liet u moêrlijk, alleen sterven, en kreet geen' traan bij uwe begravenis.
| |
| |
aelbrecht jansz. haalde u onder mijne handen weg, dat hij wel vervaarlijk ruw gedaan heeft; waut mijn hart ontzonk mij, zoo als hij mij aangreep, dat ik anders niet dacht, dan dat heintje-man op uw schoone lijk vlamde, en met u wilde doorgaan.’
‘Zoo is het dan in waarheid Gods schikking, dat aelbrecht mij levend ui den graf kuil behield. Orbert verstiet de ongelukkige hechtje: 't ware wèl geweest zoo hij dat vroeger gedaan had, en mijne ziele niet in perijkel van te zondigen had gebragt - God loone het u, beste Moêr! dat dij het verlaten hechtje niet achter de bank wierpt. Maar waar is orbert? wat gebeurde er met aelbrecht?’
En entje-moer trachtte zoo veel mogelijk de vragen van hechtje te beantwoorden. Wij volgen haar niet in haar door de grilligste aanmerkingen afgebroken verhaal. Zij deelde mede, hoe orbert haar 's nachts bezocht, en de ware daders van den tegen hem gepleegden aanslag ontdekt had, Hechtje verzamelde hare verstrooide herinneringen bijeen. Het verhaal van aelbrecht kwam haar thans waarschijnlijk voor. entje-moêr eindigde met het berigt van hare ontmoeting met harmen de doodt. De oude guit had door gruwelijke mishandeling, bij de veeleer zinnelooze dan kwaadwillige vrouw, orberts schuilplaats uitgevorscht. Het leed geen' twijfel meer, of om sijmens wil hadden orbert en harmen de doodt den onschuldigen aelbrecht jansz. trachten op te offeren. Bij het noemen van harmen de doodt
| |
| |
kleurde zich het gelaat der tooveres tot een' rooden vuurgloed, hare oogen vonkelden, de blaauwe aderen op haar gerimpeld voorhoofd zwollen op.
‘Ik raze naar wraak,’ krijschte zij! ‘tot pulver moest hij verbrand, eer mijne verwoedheid tam zou wezen: ik zou mijne nagels met hoeken snijden, om hem het taaije vel van de blaauwe spieren te stroopen, en zijne oogen uit hunne winkels te boren. Den Nikker zou ik er op mijn onthiet bij doen komen, om hem het hart onder de ribben van daan te scheuren!....’
‘Houd op, Oude!’ riep hechtie, ‘God hoort ons! Het is een christelijk gebod, om der onschuld tot voorstand te strekken. Ik wil aelbrecht om vergiffenis bidden: dat, leider laas! mijne ongeloovigheid hem zoo diep in het leed deed zakken! Ik wil hem redden. Moeder! Moeder! het was dijne wille, dat ik aan orbert mijne hand gaf.’
De ongelukkige vrouw weende. Entje-moêr zelve kon een' traan, den eersten welligt, die sedert jaren haren oogen ontvloeide, niet bedwingen; ‘'t is de kwa gewoonte,’ sprak zij, ‘die mij, oude breinlooze sloof, maakt, dat ik van buiten zoo schijn. Maar als ik in mijn huis altoos met den Booze verkeer, dan is het mij een uithof, als ik zoo een vroom wijfje, als u, mijn zoetertje! kom opzoeken. Heer! wat mij al over het hoofd geloopen is, sinds ik een kwiks en weeldig jong dier was. Ik heb ook mijn poosje wel te roer gestaan, en in mijne huishouding was ik zoo vervaarlijk puntig, dat ik het uw brechtje-moei te raden
| |
| |
gaf. Maar wat was het? mijn vader, die een man van de oude wet was, werd blind, en mijn man dirk sijmensz. trok ten oorloge; want wij waren mede Roomsch-Katholijk. Daar kwam op een' avond aan den overkant van ons huis een sinjeur, zoo verweend gekleed, dat er zich een mensch stom aan zien zou. Hij stond te baren, dat ik hem over het water ten onzent halen zou. Toen hij dus lang had staan te pragchen, blies de Booze mij in, dat ik hem zou te wille zijn. Maar met dat hij in mijne schuit stapte, scheen het, dat hij zoo zwaar als lood was, want het verscheelde geen haverstroo, of wij waren gezonken. ‘Wel!’ sprak hij ‘kind! ik ding niet naar uw ongeluk, ik zal helpen roeijen;’ en met der vaart schepte hij het water in zijn' helm en goot het onder vreemd gezwier in de schuit. Toen ging het als het koren van den akker, ja, een ouwevaar vliegt zoo snellijk niet, als wij over het water waren. Onder weg vertelde hij mij, dat mijn vader gestorven was, en toen wij te huis waren, bleek het, dat hij de waarheid geprofeteerd had. Want de oude ziel was van zijn stoeltje gevallen, en lag daar voor dood. De vreemde kwant was harmen de doodt. Deur noch venster zag hij aan toen hij eens binnen was. Het oude kruisken rukte hij van den wand, en heette het mij met voeten te trappen. O! het was een schendig stuk; ge meugt wel gelooven dat het niemand beklijven doet. Wij vierden eene bruiloft, daar de Nikker te gast was. Wat hij met mij deed, wat hij tegen mij zeide: daar af wil ik tegen u
| |
| |
niet kallen; want dijne lieve vromigheid mag zich niet kwellen met al wat oneerlijk luidt. De Booze heeft er courant af, wat wij al uitgerigt hebben bij het volk van sonoy, en hoe wij de armen hebben uitgestreken, en hoe wij gehuisd hebben waar 't ons lustte, en dan weder vroege mei maakten, en de lieden met bedstroo betaalden. Maar heintje-man zal den kerfstok wel afdoen voor harmen en voor mijn' sijmen-zoon, dien hij door een ondeugend exempel bedierf.’
‘Sijmen uw zoon?’ vroeg hechtje huiverend, ‘en dij wilt zelve zijne snoodheid verbrieven! Het tergt den Hemel, dat eene moeder haren zoon bederft.’
‘Sijmen is mijn zoon,’ hervatte de oude akelig glimlagchend; ‘maar ik spaar u het verhaal daaraf, omdat het niet zeer naar tucht en rede riekt. Maar het webbetje van dien borst is afgeweven. Kijk! daar,’ ging zij voort, terwijl zij de mouw van haren regter arm streek, ‘is dat armpje niet zoo gerimpeld als een Spaansch beursje? Ieder plooitje, dat er in ligt, is een jaar levens voor sijmen; maar heintje-man knijpt er mij niet meer in, om er een streepje voor het leven van mijn' zoon bij te zetten. Och! de arme entje-moêr is zelve veeg. Ten twaalf ure, als het dekentje van den nacht de lucht betrokken heeft, ligt de Droes voor mijn hutje te huilen als een hofhond. O wee! wee mij!’
‘Ik zal voor u bidden, entje-moêr!’ sprak hechtje zuchtende. ‘God zal het niet vergeten, dat gij mij hebt wel gedaan.’
| |
| |
‘Wel zou ik niet,’ hervatte de oude, ‘mijn troost en mijn vreugdje! ik wil u een medicijntje gaan toemaken, dat uwe schoonheid tot den ouden dag zal doen verrijzen.’
En entje-moêr verliet het vertrek. Buiten de deur lag de schildwacht in diepen slaap gedompeld. Het kwaaddoen kon de oude niet nalaten. Misschien wilde zij beproeven, of zij zonden gevaar in staat was, den man te ontwapenen. Zij greep zijn' breeden knevel, en wreef hem het haar onder den neus. De krijgsman niesde, en zag, nog slaapdronken, naar de vóór hem staande vrouw op. Zijne droomen schenen aangenaam te zijn. Althans hij bedroog zich in het vrouwelijk wezen, dat hem kwelde.
‘Hoor hier,’ sprak hij geeuwende, ‘mijn zoete Boterdoos! ik wil je wat in het oor zeggen.’
De oude lachte over zijne misvatting, en verdween langs een zijpad.
|
|