| |
| |
| |
XII.
Want seijt hij, soo de vrouw is uyt 'er tijt gescheijden,
Soo laet mij die ick ben, en doet het graf hereijden:
Daer is geen seggen aen, wij moeten beij gelijck,
Of hier op aerden sijn, of in het Hemelrijck.
‘Vader!’ fluisterde de kranke naauw hoorbaar en afgebroken; maar de jongeling, voor hare legerstede geknield, verhief het hoofd van den stoel, waarop het in beide zijne handen gerust had.
Onwillekeurig beefde hij van verrukking; luisterende bleef hij liggen, en sloot het geopend Bijbelboek, waarover hij zijne vingeren ten gebede had zamengevouwen, voorzigtig digt.
Vergeefs geluisterd, vergeefs den adem ingehouden; de stilte des grafs heerschte in het ordelooze vertrek, de stilte des grafs duurde ook achter de half opengeschoven groene bedgordijnen voort.
‘Die dobbering tusschen hoop en vrees krenkt het verstand!’ dacht hij, zachtkens oprijzende, schoof de lange lokken, die zijn gelaat half overschaduwden, achteloos ter zijde, en boog zich behoedzaam over de zieke heen, om haren adem te hooren. Het was een pijnlijk oogenblik; geen teeken van leven vertoonde zich op het aanvallig gelaat. Wel had de hand des doods nog geene dier
| |
| |
zachte lijnen, waarin de schoonheid wegschuilt, vermetel uitgewischt; maar eene milde uitdrukking van hemelsche kalmte scheen eer het zegel der ruste, dan de voorbode des ontwakens te zijn; de blaauwe aderen op het ronde, zacht gewelfde voorhoofd waren naauw zigtbaar; de lange zijden wimpers rustten bewegenloos op de groote oogleden; het was een pijnlijk oogenblik. Driftig greep de jonge man den kleinen spiegel van Venetiaansch glas, op eene tafel ter zijde der legerstede nedergelegd, en hield dien boven den mond der lijderes. Een zoete glimlach scheen om de wèlgevormde, maar bleeke lippen te spelen; het was het éénige, dat hem moed inboezemde. Toen hij het glas omkeerde, vloog een vlugtige blos over zijne wangen; zij ademde inderdaad! Zoo ik u den blik van inuige liefde kon schilderen, waarmede hij haar toen aanstaarde, ge hadt den minnaar herkend.
Een oogenblik later lag hij weder op de kniën gebogen; er was iets zóó wonderbaarlijks in zijnen toestand, dat zijn hart behoefte had zijn gevoel uit te storten, en God alleen scheen daarvan getuige te mogen zijn. Wat vreesselijk geheim, de kranke betreffende, die afzondering noodzakelijk maakte, en het zigtbaar gebrek aan alle andere menschelijke hulp dan de zijne wettigde, viel moeijelijk te gissen; maar er was iets hen beiden verontschuldigings in, dat hij niet schroomde het oog naar den Almagtige op te slaan. Eene beweging der lijderes deed den jongen man weder opzien.
| |
| |
‘Mijne huik!’ sprak zij, en het was of hare hand het doodskleed, waarin zij gewikkeld was, digter om hare schouders wilde plooijen; ‘het is niet verre, de regen houdt op!’
Levendige dankbaarheid glinsterde op het verbleekte gelaat des jongelings; maar hij brak de stilte niet af.
‘De nood rees er hoog!’ vervolgde de kranke; ‘aelbrecht sprak van ter zee te varen, zijne arme moeder!’
Een traan rolde langs de wangen des geknielden.
‘Mijne huik, Vader wil het,’ hernam zij met meer kracht.
‘Hechtje!’ snikte de jonge man, en slechts aelbrecht jansz. konde dat woord dus uitspreken.
‘Bistu het?’ antwoordde de jeugdige vrouw, op den toon der zachte vertrouwelijkheid, welke weleer tusschen beide geheerscht had, terwijl zij vergeefs beproefde hare oogen te openen.
‘Ontwaak, Allerliefste!’
‘Ontwaken, sliep ik dan? Maar mijne oogleden zijn zwaar, mijn hoofd duizelt....’
En met de bleeke hand langs het elpen voorhoofd strijkende, ontsloot zij de groote blaauwe oogen, en zag het gelaat van aelbrecht jansz., die nog knielend voor hare legerstede rustte.
‘Mijn hechtje!’ riep hij, in levendige verrukking uit.
‘De dijne? het was de wensch in de winkels van mijn harte verscholen! Maar het scheen mij dat het niet wezen mogt, en al evel wilde ik het zoo gaarne.’
| |
| |
‘Zeg het anderwerf, hechtje! zeg het duizendwerven.’
‘Het mag niet zijn, aelbrecht! mijne moeder! Maar het was niet dijn gelaat, dat ik bij het ontwaken voor mij plag te zien; mijn hoofd, mijn hoofd! Maar ge zijt mij vreemd geworden, de knaap is opgewassen tot een' man, de mijne heette orbert! o Heer! zeide ik, dat ik dij lief had!’
De lijderes beefde, en het flaauw opgerigte hoofd zonk in de kussens terug; uit deernis weêrhield de jonge man de woorden, die op zijne lippen lagen. Hij plaatste den armstoel naast de peuluw harer legerstede, en zette zich, met het hoofd in de geopende regterhand leunende, in denzelven neder; de halfgesloten gordijnen verborgen hem grootendeels voor haar gezigt.
‘En leijt ons niet in versoeckinghe,’ bad de kranke; een diepe zucht ontsnapte bij die bede aan de borst des jongen mans.
‘Waar ben ik?’ hernam zij weldra, terwijl haar bewustzijn langzamerhand scheen terug te keeren, want levendige verwondering en onwillekeurige vreeze werden op haar gelaat zigtbaar; ‘waar ben ik?’ herhaalde zij angstiger, zoodra zij zich overtuigd had, dat zij zich niet op hare kamer, niet in het huis van orbert bevond; en hiertoe behoefde eene vrouw als hechtje slechts oogenblikken. Hare brave moeder had haar vroeg die zucht voor keurige netheid ingeboezemd, door cats te regt tot de pligten van een Cristelijck Huijswijf gerekend, en de woning van brechtje-moei; sinds
| |
| |
maanden onbewoond, en nu door aelbrecht jansz. in eene ziekenkamer herschapen, bood de sprekendste tegenstelling van hare zindelijke vertrekken aan. Laat hare nanichten er niet om glimlagchen, dat zij dadelijk opmerkte, dat er verscheidene Oost-Indische porseleinen bekers op de notenboomhouten linnenkast gemist werden; dat een lange mantel achteloos aan een' der engelen, die hare hoeken schraagden, was opgehangen; dat de haardplaat vreesselijk was ingeroest; dat de roode vloertegels op vele plaatsen gebroken waren. Het was een schoone tijd, toen een Hollandsch meisje een ideaal van bevallige netheid en rustige huisselijkheid voor den geest riep. Doch er was meer dan de wanorde der overladen kamer, dat de tot het leven teruggekeerde schrik moest inboezemen: het gevest van een' degen leunde tegen een' der stoelen; een groote hoed, met eene witte pluim versierd, lag naast een' flikkerenden ponjaard op de eikenhouten tafel.
‘Waar ben ik?’ sprak zij nog éénmaal, met zoo veel verheffing van stem, als hare zwakheid toeliet.
‘Bij aelbrecht jansz., dien ge lief hebt,’ was het antwoord, terwijl de jonge man het gordijn verder openschoof, en zich, met den Bijbel op zijne kniën uitgeslagen, aan haar oog vertoonde.
‘Al weder die droom! wijk, ijdel spel!’ hervatte zij, de handen zamen vouwende.
‘Keer tot u zelven, hechtje!’ viel de jongeling in, hare hand grijpende, en die vurig drukkende.
| |
| |
‘God de Heer zij geprezen, dat ik u uit het zwarte graf redden mogt!’
‘Uit het graf?’ herhaalde zij, met de andere hand langs het voorhoofd strijkende, ‘uit het graf? zoo zijt ge dan waarlijk..... maar neen, in deze kleedije zag ik u nimmer, orbert! orbert! commertje! commertje! de koortse overmant mij!’...
In tranen uitbarstende, wendde zij het hoofd naar de andere zijde, en trok de hand driftig terug.
Ween noch vrees, hechtje! 't is geene koortse, orbert is weg of dood, commertje gestorven, gij werdt levende begraven. Zoo de Heere mijne schreden niet langs het kerkhof gestuurd had....
‘Levende begraven?’ viel de zieke in, van tijd tot tijd ophoudende, als wilde zij zich hare verwarde herinneringen duidelijker voor den geest brengen, ‘'t is waar, ik ben krank, zeer krank geweest - mij dorstte en niemand lengde mij een' kroes waters - ik kreet, maar mijne stemme zweem voor de hitte der plage; toen dacht ik aan mijne moeder, en de hope streelde mij haar eerlang te zullen wederzien! - Commertje dood? 't is waar, zij was de laatste, die in het onzalige huis der vrouw een goed hart toedroeg! Orbert weg of dood? 't kan niet zijn - hij wilde niet sterven - hij werd niet te huis gebragt....... Verleider! ga weg van mij, duivels-konstenarijen leverden mij in uwe magt.’
‘“Al evel was het de wensch van mijn harte de dijne te worden, aelbrecht!”’ ‘thans hebt gij de koortse, hechtje! toen ge dat woord spraakt, hoorde ik uw harte spreken!’
| |
| |
‘Dat zeide ik niet, Mr. aelbrecht! een booze geest heeft het u ingefluisterd; dat mogt, dat konde ik niet zeggen, orberts echte wijf. Zoo alle barmhartigheid niet uit uwe ziele geweken is, laat mij gaan; het betaamt geene eerlijke vrouwe dus in de woning van een' jonkman te beiden.’
En zij beproefde zich op te rigten, maar vergeefs; bitter weenende keerde zij het hoofd naar de andere zijde.
‘Bij de liefde onzer jonkheid, hechtje! hoor mij!’ bad aelbrecht jansz.
‘Ik mag het niet,’ antwoordde de kuische echtgenoote; ‘te rijden in den zadel eener eerlijke faam op de tonge der wereld was het laatste, dat voor mij bekoring in had; zoo ge niet blutsch van edelaardigheid waart, ge liet me naar orberts woning brengen: o Heer! in wat ellende ben ik gestort!’
‘Eene andere wellekomst had ik mij toegedacht; maar wie uit wisselzin van liefde tuijschen kon, gelooft aan geene standvastige genegenheid.’
‘Verliet ik mijne moeder, of daalden hare graauwe haren ten grave, zonder door mijne tranen genat te wezen?’ klonk het uit de bedstede.
Een oogenblik stilte volgde; alleen de snikken des jongen mans braken die af.
‘Verre van mij, de regtvaardigheid straf te noemen,’ begon hij eindelijk: ‘hij mag luttel op vertrouwen rekenen, die het, als ik, zoo deerlijk te loor stelde; maar bij de hope onzer zaligheid, hechtje! hoor mij! Ik was een moedige borst,
| |
| |
en harten als het mijne planten de voetstappen wel diep in het slib der hope, zonder te bedenken, dat de dood komen kon, eer wij de vrucht geplukt en het afzijn vergoed hebben. Lacij, mij mogt het eene noch het andere beuren; maar gelijk de last der schildpad, was ook de mijne alom aan mij vast, en zoo de naalde van het zeekompas niet stille staat, tenzij gedraaid op de noordstarre, mijn gemoed had geene ruste, voor de steven naar Holland gewend en het weêrzien van hechtje en mijne moeder nakende was. Dat de zee mij verzwolgen hadde, toen ik, over den boeg leunende, de duinen van verre uit het meir zag rijzen, ik had het lijk mijner moeder niet gekust, ik had dij niet gehijlikt gevonden. Schud het hoofd niet over die Godslasterlijke bede, de Heer zal mijner smarte hare waanzinnigheid niet toerekenen; Hij weet, hoe vurig ik hem gisteren om uwe gezondheid bad. Het was zijne kracht, die mij staande hield, toen ik voor weinige dagen vreezen moest, dat de plage ook u niet spaarde. Zoo ge mij toen gezien hadt, in verslagenheid nederzittende, met het hart bij u, met het lijf hier, omdat ge de vrouw van een' ander waart, ge zoudt aan geene Duivels-konstenarijen gedacht hebben. Voor twee dagen, - neen, gisteren, - want de tijd ontschiet mijn geheugen, door de jaren lange gedurigheid der uren, - gisteren nacht keerde ik van Lisse terug; - kon ik toch van de plek, waar wij ons lief hadden gehad, noode scheiden. Ach! het harte der menschen gelijkt dat der vogelen des
| |
| |
hemels, in alle lucht moge het plaatse voor een nest vinden, het kiest liefst dát, waar het uitgebroed is; vraag mij niet, of dijn beeld voor mijne zinnen speelde, dat ik allen zoo trouw geweest ware, als u. Dáár zag ik van verre op het kerkhof van uw dorp een grillig licht blinken; een angst, die mij onverklaarbaar zoude wezen, zoo ik er den vinger Gods niet in zag, dreef mij derwaarts; een boos wijf pleegde er gruwzame grafschennis; hechtje! dij waart de doode.’
Alsof hij nog éénmaal de rilling gevoelde, die hem bij het eerste gezigt aangreep, hield de spreker eensklaps op, en hechtje, de oogen vol verbazing ten hemel geslagen, scheen die stilte niet te willen afbreken.
‘Haar lijk voor het minst zal mij toebehooren, dacht ik in mij zelven,’ vervolgde de jongeling; ‘kostelijker overschot werd nimmer gebalsemd, en ge waart in mijnen mantel gewikkelde. De dierte dijner last had de zwaarte verligt; weldra had ik deze woning bereikt: God weet, hoe ik u bij deze legerstede beschreide. Wat orbert aan het graf geschonken heeft, is het zijne niet meer, sprak eene stem in mijn binnenste; of het den Heer behagen mogt, een wonder aan haar te werken! Eerst aarzelde ik, duchtende, dat het eene gedachte van den Booze was; maar toen ik mijne hand nog éénmaal op uw hart nederlegde, was het mij, of het flaauwelijk wilde tikken. De vreugde maakt niet waanzinnig, hechtje! maar toen het kloppen voortduurde, greep mijne hand
| |
| |
een' der pijlers van dijne legerstede, want het was, of de aarde onder mijne voeten verging....’
‘Ellendige! ik had de plage,’ viel hechtje in, door zoo veel trouw haren schroom overwinnende.
‘Ik dacht er aan, hechtje! maar om den Hemel te smeeken uwen levensdraad zóó lang te rekken, totdat ge nog éénmaal de oogen geopend, en mij goeden nacht gewenscht hadt. Dán ware het zoet geweest, met u te sterven. Uur bij uur kroop langzaam voorbij; maar ge ontwaaktet niet. Vergeefs sloeg ik den Bijbel open, of het Woord Gods mij gelatenheid geven mogt om te verbeiden. Vroeg in den ochtend wildet gij uwe lippen tot spreken opdoen. Gezegend zij de Heer, die den twist mijner smaadheid getwist heeft, en zijnen knecht onthouden van het kwade! riep ik met david uit; want voor weinig dagen redde ik orberts leven. Maar het was eene ijdele verwachting; ik zag u bleeker en bleeker worden; de laatste hope week uit mijn hart. Toen wierp ik mij op nieuw op de kniën neder, en gij spraakt, maar niet als abigaïl. Hechtje! hechtje! orbert heeft zijn regt op dij verloren.’
‘Dat ik nog in de enge kiste lage, 't ware zaliger voor ons beiden!’ sprak de jonge vrouw; maar smeekende staarde aelbrecht haar aan.
‘Halt, Mannen!’ klonk het buiten, en door het geopende venster was het gekletter van krijgswapenen duidelijk hoorbaar.
Aelbrecht had onwillekeurig de hand van
| |
| |
hechtje gevat, als wilde hij haar in een gevaar, waarvan hij zelf niet dan een duister voorgevoel had, gerust stellen. Maar eer hij in staat was, zijne verwarde gedachten tot het doorstaan van eenen nieuwen schok te verzamelen, waren de gewapende wachters binnengetreden. Derzelver Hoofdman trad vooruit, beschouwde aelbrecht jansz. eene wijl met bevreemding. ‘Het deert mij,’ sprak hij, ‘eene zoo zoetelijke vrijagie te storen. Zoo dij aelbrecht jansz. zijt, zult ge dijne wapens nederleggen, en deze luiden volgen.’
Tevens ontrolde hij den geschreven' last tot in hechtenisneming, en reikte denzelven den jongeling over. Doch deze waagde het niet, denzelven in te zien; maar wierp de schuwe blikken op zijne geliefde, om den indruk te bespieden, welken dit tooneel op haar maken zou. Helaas! ook haar vertrouwen scheen hij verbeurd te hebben. Snikkende sloeg zij de oogen ten hemel, wendde het gelaat van hem af, en trok schichtig hare hand terug.
‘Het dunkt mij vreemd,’ sprak aelbrecht, met kwalijk nagebootste kalmte, ‘dat de Heeren van den Geregte het wagen durven, de wapens te vergen van iemand, die ze in den name van Zijne Excellentie, ter eere Gods, en voor de zaken van den Staat gedragen heeft!’ en hij klemde den degen, die naast hem stond, in zijne vaste vuist.
‘Mij dunkt het vreemd, Jonkman!’ hernam de Hoofdman der Leidsche stoepen met bitterheid, ‘dat in dijnen groenen tijd uwe natuur zoo van
| |
| |
alle menschelijkheid vervroren is, dat gij, na volna een' gruwelijken moord te hebben volbragt, met wulpsche min het wijf van dijnen vijand gaat uitstrijken.’
‘Neem mijne ziele weder tot u in den dood; neem mijne ziele, o Heere God!’ kermde hechtje.
In ziedende gramschap vloog aelbrecht op van zijnen stoel. ‘Het is een helsche Duivels-vond!’ riep hij, ‘dien men mij stoutelijk aantigt, en dien een krijgsmanshart niet met verduldigheid lijden mag. Had de jammer dezer vrouwe mijne krachten niet dof gemaakt, mijn goed zwaard zou de schennis van mijne onstrafbaarheid geheeld hebben.’
‘Spaar de woorden daar vrij af,’ hervatte de Hoofdman op vasten toon. ‘Het wegen van de redenen der zaken is den Geregte toevertrouwd; uw pligt is gehoorzaamheid. Een paard, dat niets let, vreest den roskam niet, Jonkman!’
Doch in weerwil van het herhaald bevel, weigerde aelbrecht te gehoorzamen. Hij plaatste zich voor de legerstede van hechtje, en scheen gereed, de kracht van zijnen gewapenden arm te willen beproeven, eer hij zich aan het geweld der wachters overgaf. ‘Wat mijne onnoozelheid aangaat,’ riep hij uit, ‘ik zou door een vuur willen gaan; wetende, dat de Heer mijne zaak rigten zou. Maar van deze vrouwe scheide ik nimmer, tenzij gij de Heeren van den Geregte mijn dood lijf wildet brengen!’
‘Zoo zal zij u verzelschappen naar Mijnheer den Schout,’ sprak de Hoofdman. ‘Mannen! grijpt ze
| |
| |
beiden;’ en te gelijk vatte hij aelbrecht bij den arm, waarmede deze vergeefs het zwaard uit de scheede trachtte te trekken. De tegenweer scheen slechts kort te zullen zijn; want de overigen traden toe, om hunnen aanvoerder te ondersteunen.
‘Mannen!’ smeekte aelbrecht, ‘het zal niet lange meer beiden. Ik heb over hare legerstede gewaakt. Zij ligt te sterven, en de pestilentie zal mij alras in een' zachten dood met haar vereenen.’
De Stoepen lieten verschrikt hunne prooi varen. ‘De pestilentie!’ mompelden zij, en de naam dier gevreesde ziekte deed hen angstig terugdeinzen; alleen de Hoofdman liet zijnen gevangene niet los.
Maar van het krankeleger scheidde de stem van hechtje den strijd van beiden. ‘Laat mij alleen, Mr. aelbrecht!’ sprak zij, en hare snikken braken de woorden af. ‘God de Heer heeft mij van de dooden teruggehaald, om mij te doen zien, dat ik dwaasselijk deed, toen ik orbert niet lief had, maar mijne zinnelijkheid op u vestigde, die gij een moorder zijt. Verlaat mij, Mr. aelbrecht! God de Heer moge het u niet gedenken, en zich mijner ontfermen. Ik zal sterven, aelbrecht! laat mij alleen. O, mijn hoofd! mijn hoofd!’
Zóó veel leeds scheen de jongeling niet te kunnen verdragen. Hij brak in tranen uit, en wendde de oogen ten hemel, alsof hij bad, dat deze door een beslissend teeken zijne onschuld wilde staven, of hem door een' schielijken dood aan al dien
| |
| |
jammer ontrukken. Gemakkelijk ontweldigde de Hoofdman het staal aan zijn' thans magteloozen arm. Nog eene bede had hij, eer hij zijne geleiders volgde. Het was die, dat hij aan hechtje nogmaals plegtig zijne onschuld verzekeren mogt. De krijgsman was niet wreed genoeg, om dit laatste afscheid te weigeren. Maar hechtje scheen hare verdenking niet op te geven. Zij antwoordde hem niet; maar haar afgekeerd gelaat zwom in tranen. Aelbrecht drukte eenen kus op hare gloeijende wangen. Toen scheen zij uit hare stomme smart te ontwaken. ‘Om Gods wil, laat mij sterven, Heer aelbrecht!’ herhaalde zij. ‘God weet, wat dij bericht hebt. Ik bidde Hem, dat de dood voor mij een have mijner bedruktheid zijn mag. Laat mij alleen!’
Aelbrecht legde de hand voor de oogen; een kort en stil gebed, voor zich zelven of voor haar? bewoog zijne lippen. Toen volgde hij als gevangene de Leidsche burgerwacht.
‘Florish!’ sprak de aanvoerder, bij het henengaan, tegen een' der Stoepen, ‘houd de wacht bij het huis, en geef wel naarstelijk acht, dat de vrouw ons niet door eene versierde ziekte bedriegt. 't Is te dol, wat ranken dat er omgaan!’
‘Mannen!’ riep hij den overigen onder het voortgaan toe, ‘dáár dient op gepast, dat men den gevangene wèl verzekert. Men kan zulke Godvergeten schuimers niet te vast bewaren.’
|
|