| |
| |
| |
XI.
Ist gheen jammer, dat liegen sondt is, daer 't soo wel te pas kompt?
‘Sijmen! 't is voor alle ding noodig, dat gij bedenkt, hoe de Magistraat expresselijk van God is verordend, dáártoe, dat de vrome burger in vrede en veiligheid leven mag, en dat, zoo wie de weirlijke magt zoekt te bedriegen, als hij de regtvaardige straffe zijner booze feiten ontwispelt, zich aan zijne ziele eeuwiglijk schuldig maakt. Daarom is het, dat ik u ten tweedenmale gelaste, naar waarheid en distinktelijk te zeggen, wat en ten welken fine gij doende waart op den Katwijkschen weg, waaraf dijne apprehensie en gevangenlegging het gevolg is geweest.’
Na deze woorden op een' deftigen toon te hebben uitgesproken, vouwde de spreker de handen over het lijf, en hield den scherpen blik gevestigd op den beschuldigde, die aan het ander einde eener groote zaal in gebukte houding tegen hem over stond. Mr. willem de bondt, Schout der aanzienlijke stad Leiden, had te dier tijde evenmin als zijne slagtoffers gedacht, dat zijn haam een'
| |
| |
glimlach bij den nakomeling zou opwekken. Ernst en fierheid, die uit zijne donkere gelaatstrekken spraken; eene trotsche gestalte, aan welke hij niet verzuimde, al de uitdrukking te geven, waarvoor zij vatbaar was; de hooge waardigheid, die hij bekleedde, en de uitgebreidheid van zijn regtsgebied, dit alles maakte hem voor geheel Rijnland een voorwerp van eerbied en ontzag.
Voor het hem toevertrouwde ambt, scheen hij door de Natuur bestemd; onverzettelijkheid en koelheid waren de kenmerken van zijne inborst. Billijkerwijze mogt men hem geene onregtvaardige daden verwijten; maar in een' tijd, waarin de stedelijke overheid binnen minder bepaalde perken besloten was, stelde hij er zijne eerzucht in, aan ieder, waarmede zijn post hem in aanraking bragt, de alleruiterste grenzen te doen gevoelen, waartoe zijn gezag zich mogt uitstrekken. Onvermoeid in het vervolgen van misdadigers en verdachten, gestreng in het handhaven der wetten, kon vriend noch vijand hem doen afwijken van het spoor, dat zijne overtuiging hem dwong in te slaan. Maar bij al de ernsthaftigheid van zijn karakter was de goede Schout niet van alle vooroordeelen vrij. In het bijzonder hebben er twee zijn' naam in aandenken bewaard: zijne hardnekkige vijandschap tegen de Remonstranten; zijne teedere vóórliefde voor zijne honden. De eerste haatte hij niet zoo zeer, omdat zijne godsdienstige meeningen met de hunne in strijd waren; maar omdat hij altoos een ijverig bewonderaar en voor- | |
| |
stander van Prins maurits geweest was, had deze hem, bij de verandering der Regering te Leiden, in 1618, op het kussen geholpen. Met blinde gehoorzaamheid volgde hij sinds den wil van zijnen begunstiger, en hij vleide zich, in zijnen meer beperkten kring eene flaauwe afbeelding voor te stellen, van hetgeen de Prins in het beheer des Lands was. In ieder Remonstrant zag hij een' staatkundigen vijand, in elke hunner vergaderingen een' planmatigen opstand tegen het wettig gezag. - Wat de oorzaak van het laatstgemelde vooroordeel was, weten wij niet. Of overeenstemming van geäardheid, zoo als zijne vijanden verzekerden: óf het wezenlijk nut, dat hij, als liefhebber der jagt, van deze dieren had, hem tot den vriend zijner honden gemaakt hebbe, is onzeker. Maar het bekende Hekeldicht van vondel leert ons, dat Schout bondt deze huisdieren naar zijnen naam noemde, hen bij hun overlijden statiglijk liet begraven, en zelf in rouwgewaad, met weenende oogen, den lijkstoet zijner lievelingen volgde.
Ofschoon sijmen quist, de kreupele schoenmaker, in de onderdanigste houding de vraag van den Schout aanhoorde, scheen hij echter met het antwoord weinig verlegen. ‘Niemand weet van den nood van den armen man, Heer Schout! dan die ze zelf proeft. Toen het in mijn eigen huis geen deeg meer was, en de honger er eene gedurige vasten in bragt, ging ik UEd. overvliegende goeddadigheid aanspreken, om mij 't een of ander officie te beschikken, en het gaat vast, dat UEd.
| |
| |
geen' dankbaarder slave vinden mag dan sijmen quist. Het deerde mij weinig, dat de weêrsoordige Arminiaansche jongens mij voor een' loozen rakker scholden. De Heer Schout mag het mij ter eere spreken, dat hij nooit getrouwer verklikker had dan sijmen quist. Weêr en wind kon zoo averegts niet zijn, of ik tijde als een ijverig dienaar van God en de Heilige Justitie op de been, om te bespieden, of er ook iemand iets tot achterdeel van Mijnheer den Schout en den Lande onderleid had.’
‘Ik acht het oorbaar,’ sprak de Schout, ‘u te zeggen, hoe bij de ouden de geregtigheid plag geconterfeit te worden, als zijnde een statelijk vrouwspersoon, voerende een zwaard en weegschale, hebbende de beide oogen van een' blinddoek voorzien; hetwelk beteekent, dat een Regter behoort geblindhokt te zijn voor de achtbaarheid of schamelheid van den persoon des beschuldigden, nochte in rekening brengen wat de antecedentia van iemands leven zijn, of hij zich passelijk of kwalijk gedragen hebbe; maar daarentegen de misdaad scherpelijk te straffen, is het, dat zij klaarlijk bewezen kan worden. Daarom hate ik alle uwe blaauwe uitvlugten en gekkelijke oorsmeekerij, en vrage u, waarmede gij u van het lasterlijke feit moogt disculperen?’
‘Heer Schout!’ hernam de schoenmaker; ‘uw ouderdanigste slaaf had niet kunnen gissen, hoe aller menschen handel hinkt van leugen en bedrog. Ik wist wel, dat een hoop afgunstige buren scheel- | |
| |
oogden naar de jonst, waarmede het UEd. beliefde mij te zegenen; maar sijmen was te slim een vogel, om zich in hunne netten te laten zingen. Ik had niet geloofd, dat de logens van 't slijm van 't volk in uw voorzigtig gemoed stand zouden grijpen, en daarom droeg ik met verduldigheid al hunne betigting en kwaden lof.’
‘Indien het u niet behaagt te antwoorden, sijmen!’ hernam de Schout, ‘zal dijne contumacie in dezen voor eene bekentenis worden gehouden.’
‘'t Zal best zijn, den delinquent binnens kamers strengelijk te doen geeselen; aangezien hij persisteert door zijne halstarrigheid het Geregt op den tuil te houden,’ fluisterde de Secretaris van Schout bondt.
‘Ik zal de ware daad verhalen, welwijze Heeren!’ riep sijmen haastig, ‘en het geval mag nagehaald worden. Ik was den goddeloozen passchier op het spoor, en wenschte hem den Geregte te leveren; maar het gebeurde mij niet, dat gat te boren. De wraakzucht van passchier was de oorzaak van mijn' misval, en de bezolding van al mijne moeite was, dat de bekrenkte schavuit mij wel duchtig vastbond, en als een' moordenaar aan geurt den molenaar aangaf.’
‘Het verhaal kavelt geen getij,’ merkte de Secretaris aan. ‘Huygen spruit heeft wel scherpelijk de aangewezen plaats met zijne musketiers doorpluisd; maar zijne zorg is ijdel gebleken. Passchier is er niet geweest.’
‘Passchier er niet geweest, Edele Heer!’ her- | |
| |
vatte quist. ‘Hij is een drog van de overgegevenste loosheid. De Heer Landdrost had andere pijlen uit zijn' koker moeten halen, om hem te vangen. Ik had een kei moeten zijn, Heer Schout! om niet te gevoelen, met hoe strakke koorden hij mij bond. Ik blijf Duivels knecht, en mis mijne ziel tot gave, indien ik niet de naakte waarheid zeg, en passchier met mijne oogen gezien heb. Maar hetgeen mijne ziel nog snooder pijnde, was, dat hij het onderstond, uwe achtbaarheid met het vergifte schot van zijne tong te krenken. ‘Mijne gebiedenis aan Schout bondt!’ heeft hij mij na-eschreeuwd. Zonder UEd. verlof zal ik mij niet verstouten, te zeggen, hoe hij zijn vinnig hart heeft uitgestort.’
‘Hoe zal het hier gaan?’ bulderde Schout bondt. ‘Teeken op, willem volkertsz.! dat de booze guit niet geschroomd heeft in afzonderlijk verhoor valsche leugens voort te brengen, met dien verstande, dat hij de achtbaarheid van mijn ambt bespotten mogt.’
‘Mijn leven mag er aan vast zijn,’ herhaalde sijmen, ‘indien het niet passchier of zijn geest geweest is. Exsecratie op exsecratie heeft hij tegen de Heeren van den Geregte uitgebraakt. Een' vroom mensch zou het hart bezwijken van het aanhooren van zijne lasterlijke taal. Ware het, dat orbert mij niet kwaadwillig was, hij zou zelf de waarheid getuigen.’
‘Het is boven het bedrijf van den Heere Landdrost geweest, orbert uit te vinden. Naar het
| |
| |
schijnt is hij der desolatie ontweken, waarin de plage der pestilentie zijn huis gebragt heeft. Ter uwer zuiveringe zuldij andere getuigen noodig hebben,’ antwoordde de Schout.
‘Die de armen overmag, is den armen van harten vijand. Er was bij passchier nog een groot Heer, die zelf het briefken schreef voor geurt den molenaar.’
‘Oportet mendacem esse memorem,’ fluisterde willem volkertsz. den Schout toe. ‘De kwant heeft op gisteren beleden, te hebben gezien, dat orbert het briefje schreef.’
‘'t Was de vreeze, Heer! die mij tot zulk een' lafhartigen laster bragt. Want in het onderste gat van den provoost is men voor de Arminiaansche ranken niet veilig, of de schelmen zouden nog iemand het hart uit den lijve spelen; zoo doortrapt slim zijn zij, en zoo duivelsch boos. 't Is de naakte waarheid; passchiers makker was aelbrecht jansz., een Officier van Zijne Excellentie. Hij had mij bijna goedkoop opgeknoopt. ‘Wat gaf ik er wel voor,’ zeide hij tegen passchier, ‘dat wij zoo Schout bondt en de Heeren van den Geregte binnen hadden eer de poortklok luidde?’
‘Het walgt mij van dijne slordige leugens,’ hervatte de Schout. ‘'t Is het euvel der slechte gemeente, de eer te rooven van die boven hen in hoogheid zijn. Een Officier van Zijne Excellentie zou het zich niet onderwinden, de Magistraat met achterklap en booze spotternij te schenden.’
‘'t Is grootelijks te bemerken,’ hernam de Se- | |
| |
cretaris, die zich bij den Schout dacht aan te bevelen, ‘dat huijgen spruit verklaart, dat hem getoond is geweest door een' Heer van rang, een vrijgeleide van den Prinse. Het zou uwer voorzienigheid tot onsterfelijk gewigt van glorij gedijen, ware 't mogelijk eene zoo gevaarlijke conspiratie tegen het welvaren des Lands bij den staart te grijpen.’
Onder het gesprek tusschen Schout bondt en willem volkertsz. had zich een derde onderzoeker bij de beide anderen gevoegd. Een lange witte hazewindhond was van voor de voeten des Schouts opgerezen, had de voorpooten op sijmens knie geplaatst, en berook en bekeek het gelaat des onbeschaamden leugenaars. De schoenmaker, der Engelsche spreuk: Love me, love my dog, welligt gedachtig, meende zich de gunst van den Schout te verzekeren, door Spier (zoo heette het fraaije beest) te liefkozen. Onder het fluisterend gesprek, dat Schout en Secretaris te zamen voerden, en waarvan zich slechts de woorden: Non liquet meermalen deden onderscheiden, had de eerste nu en dan zijn' gramstorigen blik op den beschuldigde geworpen. Thans was zijn geduld ten einde. De gepluimde hoed van den Schout vloog eensklaps door de kamer, en kwam tusschen het gezigt van sijmen en den spitsen kop van den hond te vallen, welke van weêrszijde op dit oogenblik tot het naaste punt van verkenning genaderd waren.
‘Spier!’ riep de Schout, ‘Spier! is het niet slim genoeg, dat je hier noode buiten 't gevaar
| |
| |
van de plage blijft, dat je 't perijkel waagt van dien guit te streelen, die al de pestilente hokken te Katwijk doorkropen heeft? Spier! Spier!’
De hond gehoorzaamde. Verbaasd beefde sijmen voor de verkeerde uitwerking zijner vleijerij.
‘Sijmen!’ ging de Schout voort, ‘uit uwe confessien blijkt tot dusverre niet, waar de zaak vast is. Ter exigentie van mijne Heeren Schepenen zal morgen tot de pijnbank worden geprocedeerd; zoowel omdat dij volhardt de betigting, tegen u ingebragt, te missaken, als opdat blijken moge, wat er zij van de Arminiaansche zamenzwering, waarvan gij pretendeert het slagtoffer te zijn.’
De Secretaris blies op zijn zilveren fluitje, en de hellebaardiers traden binnen, om sijmen weg te leiden. Een derzelve stelde willem volkertsz. een opgevouwen papier ter hand, dat deze met haast den Schout toonde. Een drok gefluister van beiden scheen het gevolg van den inhoud te zijn. Sijmens loerende blik bespiedde ieder hunner bewegingen, en hij aarzelde de Geregts-dienaars te volgen. De Schout wenkte met de hand, en onder het stooten en duwen zijner ruwe geleiders ging sijmen de kamer uit, zwaaide met verwonderlijke vaart door de lange gangen, en werd eerst aan zich zelven overgelaten, toen de zware deur zijner gevangenis zich achter hen gesloten had.
De ellende van zulke verblijven, als waarin sijmen zich thans bevond, zijn voor teedergevoelige zielen achter den zwarten sluijer des afgrijzens verborgen. Die holen des ongeluks, waar de misda- | |
| |
diger, dien de aarde moede is te dragen, de laatste huisvesting, rustplaats mogen wij niet zeggen, geniet, zijn minder verschrikkelijk door derzelver uitwendigen vorm, welke het meêwarig hart beklemt, dan door de gedachte aan de vreesselijke oogenblikken hier doorgebragt; aan de wanhoop der slagtoffers, die dezelve slechts verlieten om het schavot te beklimmen. En hadden zij, wier treurige pligt gebood, getuigen van dien jammer te wezen, nog slechts wanhoop aangetroffen! Nog veel stuitender was de deerlijke onverschilligheid, de ruwe verstomptheid, nu en dan de krijschende vrolijkheid der ongelukkigen, wier afschuw van den dood, even als bij wilde beesten, slechts instinktmatig is.
Waren sijmens gevoelens en gedragingen passend voor den droevigen staat, waarin hij zich bevond, voor de ijsselijke wroegingen, die zijn geweten moest ondervinden? Gaarne zouden wij zulks onderstellen; maar de waarheid gebiedt ons eene beschrijving te geven van een tooneel, hetgeen onwaarschijnlijk maakt, dat de betrapte schurk immer tot rouw over zijne misdaden kwam.
De spreuk van Schout de bondt was: Ik ken zoo wel een' boef, als de boeven mij. In weêrwil van sijmens betuigingen wist hij te goed, welk een boos hart zijn getrouwe trawant met zich omdroeg, en hoe listig hij was, om zich uit ieder levensgevaar te redden. Den kerker, voor de ergste misdadigers ingerigt, kreeg de kreupelvoet tot zijn deel. Aan het einde van eenen langen, hollen,
| |
| |
hoekigen gang, was het voor hem bestemde hok. Hoe verre hetzelve van de levende wereld aflag, was ten gevolge der vele bogten, die de weg derwaarts maakte, moeijelijk te zeggen. Van boven scheen het vertrek lucht te ontvangen; maar de zolder was in zulk een ondoordringbaar duister gehuld, dal welligt geen der bewoners geslaagd was, om de eigenlijke opening uit te vinden. Het licht drong door een klein getralied gat in de deur binnen; maar het waren niet de verkwikkende stralen van den dag, die hier den gevangene troostten. Aan het einde van den langen gang verspreidde eene groote lantaarn naar alle kanten haren glans. Het gehoor, eindelijk, werd door niets afgetrokken, dan door de eentoonige stappen der wachters, welke de onderscheidene hoeken van den kruisgang bewaakten.
Sijmen was van het verhoor teruggekeerd. ‘Dat in het kaartspel mijne memorie zoo verhapt scherp was op de troefjes,’ sprak hij, ‘en mij zoo schendig begeeft in het verhoor bij den Schout. Maar het blijkt al weder: men trekt een' boog zoo lang totdat hij in stukken knarst. Nog nooit ben ik op dieverij bevonden, ofschoon er een gaauwdief in mijn hart schuilde, en er geen valscher tuischer was dan ik. Thans echter ben ik een bedorven man; want tegen de pijnbank kunnen mijne vermagerde leden het niet meer harden. Het is geen wonder, dat iemand afgegaan is, die zoo veel hartzeer gehad heeft. De henker zal mijne beide beenen van pas willen maken. Wat! het moet zelf een stukkendief geweest zijn, die
| |
| |
het eerst gedacht heeft, dat men de arme menschen met de pijn moest komen te proeven. Harmen! harmen! dat goed, daar dij mijne handen meê zalfdet (hij maakte het gebaar van iemand, die geld telt), staat mij al te duur. Ik vrees, dat het mij gebeuren mag, hetgeen een van die Heidens sprak, die den luî goeder geluk zeggen. Hij zag mij eens in mijne hand, en wat leide hij mij uit? dat ik vóór mijn vijftigste jaar aan eene zeere keel sterven zou. Toen liepen zijne woorden mij te hoog; want ik was toen nog een passelijk goed schik van een' knecht. Nu rooit het bijster naar zijne waarzeggerije. Maar, harmen! harmen! dijn oude guitenziel zal den dans niet ontspringen.’
Nog eenige bedreigingen, nog eenige verwenschingen tegen harmen de doodt volgden; maar sijmens alleenspraak werd afgebroken door een zonderling blijk van liefdadigheid. De Cipier bragt een' korf binnen, rijkelijk van spijs voorzien. Wie de toegenegen zender was, zeide hij niet, en op sijmens vraag toonde een gemompel binnens monds, dat de norsche man het óf zelf niet wist, óf alle gesprek met zijn' gevangene wenschte te vermijden. Doch zoo de inhoud slechts goed was, was het sijmen om het even, wien de korf toebehoorde. Zonder lang te aarzelen, schoof hij zijn strooleger onder het licht der traliën, zette zich daarop neder, en plaatste den korf tusschen de beenen.
‘Als het niet boven het bedrijf van een zondig mensch was, om te zeggen, waar hij zijn vonnis moest krijgen, dan behoorde men te bidden, om
| |
| |
in de goede stad Zierikzee aan de galg te sterven,’ zeide hij, terwijl hij het deksel opligtte. ‘'t Is eene nobele gewoonte van de Heeren van den Geregte, om dáár den avond vóór de executie nog eens volop Vastelavond met de boeven te houden. Sijmen! zulk een avontuurtje zou te bijster naar uw' zin wezen. Wat zou ik banketten, als het Schout bondt behaagde zoo kostelijk een exempel te volgen! Mogt ik eens, wat zou ik de tafel van Mijnheer den Baljuw hovenieren! Dáár zou een Wieringer zooglammetje op moeten staan, en het venezoen moest niet minder wezen dan kalkoenen, geborduurd met kruidnagels, abrikozen en andere confituren, en dan aan het spit gestoken, en wèl met boter gedroopt, en voorts van de vreemde compoosten van struiven, van taarten, wat het eêlste was. Maar hier te Leiden is voor de arme dieven honger gebakken en dorst gebrouwen. 't Moet al een christelijk vroom mensch geweest zijn, die zóó grof ging met sijmen te trakteren. 't Is te jammer, dat die goede vriend mij niet bezocht heeft, vóór ik mij tot een oneerlijk bedrijf begaf. Hoe vaak heb ik mijn spint en tresoor gekeken, dat er anders niet in was, dan een gladde niet, en toch stuurde mij niemand een' pot met boter, of eene slede met turf, of een mandje met spaanders tot mijn gerief. Ik versta niet te bevroeden, van wien dat wezen mag? Of 't moest van aert pietersz. den lakenwever zijn. Toen ik hem het Landsaccijns wat hielp achteruit zetten, dan was het, ‘hoe vaart het al, sijmen-vaêr? Goên dag, sijmen-buur!’
| |
| |
en zulke zoetigheden meer; maar sedert die zoo magtig geworden is, groet hij mij heel magertjes; die rijke kaakharingen hebben het goed wel, maar zij geven het niet. En van mijne buren zal wel niemand zoo een goê muts op mij hebben. Ik was bij hen bekend als de bonte hond met den blaauwen staart, nadat ik, ter eere van de Kerke, dien malloot van een' Arminiaanschen Ziekentrooster aangaf, die, in steê van den Psalter davids, liedekens tegen den Prins zong. En mijne andere kameraads! trouwens, dat zijn teerders van den Haag, goê meesters van de nering. Zij kunnen een Geldersch troefje leggen, mitsgaders een pasdijsje; zij kunnen bruischen en slempen, en in het olekoekshuis hoven; maar geven kunnen zij niet; want zij hebben het niet.’
‘Naar dat gestoofde mergelschinkeltje te proeven,’ zeide hij, eene der geschonken lekkernijen aan den mond brengende, ‘zou ik oordeelen, dat het van een' kok was; maar dat volk heeft niets goed geefs; zij zijn diefachtig tot de kleêren toe, die zij aan het lijf hebben. Voor een hongerig mensch, wiens maag krijt zoo als de mijne, is zoo een gefruitierd middelrifje eerst klokspijs,’ ging hij voort, terwijl hij aan zijn tweede geregt de tanden zette. ‘Bij gansch elementen, het is een sop voor een' Graaf, voor een' Grandissimo, ja een Koning zou er zich een jeugd aan eten. En dat wil ik bewaren als begijnenkoek,’ sprak hij, een 's Gravesands kaasje ter zijde leggende; ‘of het den Heeren van den Geregte mogt dunken mij den tijd te laten, om het op te eten.’
| |
| |
Het laatst van allen kwam eene kan te voorschijn. Sijmen opende dezelve, en proefde den drank tot twee malen toe. ‘Neen,’ zeide hij, het hoofd schuddende, ‘dat is van het oude geloof. Het Delftsche bier deugt alleen voor teedere maagjes van Kamerijksdoek. Ik houd het met het Rostocker, dat is mannelijker.’ Nog deed zijn arm een' laatsten ontdekkingstogt in de bijna geledigde mand, en ja, daar kwam een onder den bovenlast jammerlijk verdrukt hoensboutje op een' gebogen tinnen bord te voorschijn.
‘Nu weet ik, wie het mij zond!’ riep hij uit, terwijl hij het gebraad zonder eenig ontzag op den vloer wierp. ‘Het is van harmen de doodt!’ Hij bragt het bord zoo digt mogelijk onder de invallende lichtstralen. De oogen van den guit schenen gewend om bij duister te zien. Niemand dan hij had bij dat schemerlicht het kreupele rijmpje kunnen lezen, dat op den bodem van het bord gegrift was:
Als bij den boom wel siet,
Bistu er uut end' een aēr in 't verdriet.
Alsser drij 't saemen siin,
Is 't scandael veur den sterksten van drien.
‘Het is van harmen de doodt!’ riep hij luidkeels. - ‘Hola, daar!’ schreeuwde de schorre stem des wachters, en hij trad naar sijmens kerker toe. Deze zweeg bij deszelfs nadering.
|
|