| |
| |
| |
X.
Het was nacht. Fluitend streek de wind langs de ranke popelboomen, wier stammen tegen den halfvervallen' muur van het kerkhof te Katwijkbinnen leunden. Donker zamengepakte wolken bedekten den hemel. Van tijd tot tijd joeg de storm die wolken uit één; maar eer het bleeke licht der maan de weifelende schaduwen der beide kerktorentjes scherper had doen uitkomen, waren dezelve op nieuw in het duister verborgen. Soms deed een gonzend geluid voor een oogenblik de drukkende lucht trillen, alsof dezelve door een paar groote vleugels in snelle vaart doorkliefd werd; meest echter heerschte er diepe stilte. Het was eene stilte, die wèl overeenkwam met de treurige plek, waarop de dood in korten tijd zulk een' rijken oogst verzameld had, dat de aarde onwillig scheen, denzelven te bergen. De dunne laag zand, die karig over de gevulde graven was gespreid, dekte ter naauwernood de lijken der meervermogenden; die der armen lagen in het
| |
| |
beenderhok opeengestapeld. Het was weldadig, dat de nacht het ijzingwekkend schouwspel voor het oog verborg.
Dáár schemerde een helroode gloed over den muur; de houten deur der kerkhof-poort knarste met schril geluid op hare roestige grendels.
Drie mannen traden binnen; de eerste droeg eenen brandenden pekkrans in de regter-, eene spade in de linkerhand; de beide anderen sleepten eene horde, op lage wielen geplaatst, achter zich voort: eene ruwhouten kist stond op dezelve.
Op hetzelfde oogenblik sprong een groote, zwarte hond, met knorrend gehuil, voor hunne voeten op, en ontvlood ijlings door de open poort. Het was moeijelijk te bepalen, of hij bij het lijk zijns meesters wacht gehouden, dah wel aan een der doodsbeenderen geknaagd had, welke in grooten getale op den grond verspreid lagen. ‘Het vermaledijde dier,’ riep de toortsdrager uit, ‘wou mij rakelings van den voet doen buitelen, uit rouw, dat ik hem van zijne noosselijke slaapstede opjoeg; gansch lichters! 't is een christelijk graf voor zulk een vroom schaap, waar zoo een zwarte hond de lijkmisse komt lezen.’
‘'t Zou er niet bijster beter om zijn, of er een Paap stond, en in het Latijn praatte, dat hij er zelf in verwarde,’ voegde hem de oudste der beide anderen toe; ‘de sterfte maakt geen verschil tusschen de vroeden en rijken, de simpelen en de slechten. Het kwaadste is, dat de Baljuw
| |
| |
niemand dan zulk een' Roomschen guit, als du bist, in steê van koendert den doodgraver, kon opspeuren. 't Is al te wijd gekomen, dat dij den neus voor hare grafstede zoudt optrekken; de arme ziel, die in heur leven moeiteachtigs zat heeft doorgestaan, en die de gave Gods in het hartje van haar' tijd heeft weggehaald!’
‘Geweldig, speciaal, wat zet dij een' stormhoed op!’ viel hem de eerste spreker in; ‘wie dij hoorde, zou niet droomen, dat dij een diefleijer waart, maar de vroomste fijnbaard uit de buurt?’
‘Wat relt ge!’ vermaande de derde; ‘laat ons spoeden; 't is de laatste voor heden.’
Stilzwijgend begaven zij zich naar den tegenovergestelden kant van het kerkhof. De toortsdrager plaatste zijn' pekkrans in den grond, en ontblootte in weinige oogenblikken het graf, dat aan orbert den warmoezenier toebehoorde. Slechts twee dagen geleden, was hetzelve voor hechtjes moeder geopend; thans....
‘Laat de kiste af, Mannen!’ sprak de doodgraver.
Het walmende licht bestraalde op dat oogenblik de strakke en onedele gelaatstrekken der ruwe gasten, die, om hoog loon, den gevaarlijken post op zich hadden genomen, de aan de pest gestorvenen bij nacht en in stilte ter aarde te bestellen; maar geene gemoedsbeweging, behalve eene naauwelijks verborgene vrees, was in dezelve zigt-baar. Het moge hartverscheurend zijn, getuige te wezen van de diepe smart der achtergeblevenen,
| |
| |
bij de geopende groeve, die welhaast, hetgeen hun het dierbaarst was, voor immer zal omvatten; de ruwheid en ongevoeligheid, welke bij dit tooneel plaats hadden, waren, vreesselijker, dan het droevigst rouwbetoon.
Weldra was de kist nedergelaten; de doodgraver schoffelde met den voet er een weinig zand over heen, bluschte den pekkrans, en verliet met zijne makkers het kerkhof, waarop spoedig de vorige stilte heerschte.
Intusschen nam de storm in hevigheid toe. Van tijd tot tijd schoot een bliksemstraal door de zwarte wolken, en wierp deszelfs blaauw-gelen weêrschijn over de rustplaats der dooden. Het scheen dan, alsof er eene gestalte stond bij het graf, dat zoo straks eene nieuwe prooi had ontvangen; maar de flikkering was te hel en te kort, om dezelve te doen onderscheiden. Eindelijk echter werd zij meer en meer zigtbaar; want een zonderlinge blaauwe glans verhelderde allengs de plek, en deed de voorwerpen scherp tegen de donkere lucht uitkomen. Aan het hoofdeinde van het graf was eene dwergachtige gedaante geplaatst, geheel in een' wijden mantel gehuld. Eene poos bleef dezelve zonder eenige beweging; langzamerhand echter werd zij al grooter en grooter; een lange, dorre arm, in wiens knokkelige hand een stok geklemd was, kwam te voorschijn; driemaal beschreef die slok een' kring in de lucht; toen boog de gestalte zich neder, en hief het licht in de hoogte.
| |
| |
Thans zag men, dat hetzelve voortkwam uit een bekkeneel, welks hersenholte ontbloot, en met drooge kruiden gevuld was, die door geestrijk vocht brandende werden gehouden. Akelig speelde de blaauwe glans door de oogkassen en de gapende mondholte van den glinsterend-witten schedel.
‘'t Is toch een mooi lampje, dat heintje-man mij gegeven heeft,’ zeide de vrouw, terwijl zij den mantel afwierp en de weêrschijn hare kleeding, welke uit een lang zwart gewaad bestond, verlichtte. Angstig loerden hare graauwe oogen in het rond, of ook iemand haar kwam storen in den arbeid, dien zij dacht aan te vangen. Beurtelings zag zij naar de poort, naar het beenderhuis, naar den lagen kerkhofmuur om. Niets dan het zacht gekletter der popelbladen deed zich hooren.
‘Het zal tijd zijn, om het werk te spoeijen,’ voer zij voort; ‘'t is een ruwe besogne; maar het loon verzoet den arbeid. Wat zal ik eene potterij met dat ringetje hanteeren? Als de onnoozele vrijers en maagdekens schuw mogten bevroeden, wat daar al voor eene kracht in stak, wat zouden er al lagen voor dat ringetje gelegd worden? O! die tootgezette krelis, die lestent bij mij kwam, om wyntje wispeltuurs in zijn strikken te vangen, zijn hartenbloed had hij er voor gegeven, om met dat tresoortje door te gaan. Maar entje-moêr zal bylo behendig te werk gaan, eer het in de handen van een' ander valt.’
Heviger stak de wind op, en het wrakke over- | |
| |
laden beenderhuis kraakte onder deszelfs vlagen. Maar de heks liet zich niet afschrikken. Zij vatte een der doodsbeenderen op en beantwoordde den akeligen toon, dien de Natuur aangaf, door een dof getoet. Uit een' linnen zak zocht zij een' hamer en eenig breekgereedschap bijeen. Met zeker welgevallen beschouwde zij de werktuigen, hief dezelve één voor één omhoog, en mompelde daarbij eenige tooverrijmen. Van tijd tot tijd verhief zij hare stem tot een' schellen kreet, niet ongelijk aan het gekrijsch van den sperwer, wanneer hij zijne prooi vervolgt. Toen zong zij beurtelings gillende, beurtelings fluisterende, deze bezwering:
Tweemaal zes en drymaal vieren,
Vrome sielen, heyligh werck,
Laet dyn vleermuiswiecken gieren
Over schoncken en spieren
Met de haeneveer op en het vierspit op sij
En 't roode mangteltien om de leden;
Dat 's ten kloecke herenreden.
Daarna sprong zij in de groeve, veegde haastig het zand van de kist, en dreef den beitel tusschen de slecht zamengevoegde naden der doodkist; hol weêrgalmde het geklop des hamers. Met verdubbelde geestdrift voer zij voort:
| |
| |
Komt de her door lusjes bekoort
Door 't aelwaardigē tooverwoord,
Twee is twee en twee werd ien
Op het swarte sustren ghebiēn
De kist spatte uiteen, het deksel viel ter zijde; met gretige handen greep entje-moêr het lijkkleed aan, en scheurde het van elkander; het bleeke, maar kalme gelaat der doode werd zigtbaar; de oude deinsde onwillekeurig terug.
‘Het is, hij mijne zonden, een mooije doô, dat arme hechtje!’ riep ze uit; ‘wat ze daar zoetelijk ligt te slapen; slapen, ja! maar de Nikker zelf kan ze niet wakker maken, al schudde hij haar zoo forsch als hij lestens de vuurhoet deê, die de scheepsluî d' ondiepte wees. Het is toch een raar stuk, dat dood, zijn; rijk was ze aan goed en land, en daar ligt zij nu spiernakend in de witte falie. Het zoete schaap! gansch alleen is zij gestorven, geen schepsel heeft haar opgepast; de booze orbert is al twee dagen voort, zonder dat iemand er van weet, waar hij gestoven of gevlogen is. Zeker heeft heintje-man, toen de rijkert zoo besuckt pierig van me weg liep, hem zijn nekkebeentje omgedraaid. Ongure harmen de doodt wou er wat van weten, die oude suzannes-boef heeft me ruwelijk genoeg aangetast. Maar het mag zijn zoo 't wil, 't deerde me toch
| |
| |
van 't onnoozele kind, toen ik achter het vensterken van de schouw stond, en zij daar zoo moêrsziels alleenig aan de pestilentie ziek lag en kermde, kermde! dat het tot op de straat klonk; en als ik het niet verzworen had, om ooit een van die creaturen goed te doen, had ik haar toch een' dronk gereikt; want ze kreet bitterlijk van den dorst, en riep, dat de hitte haar hart en haar inhouten verschronkelde.’
Thans trok entje-moêr de hand der doode van onder het lijkkleed; er glinsterde iets aan den blanken wijsvinger; het was hechtjes trouwring. De oude beproefde denzelven er af te trekken.
‘Die vilijnige orbert!’ voer zij voort; ‘het was dan toch zijn echte wijf; vast brandt hij er al voor, en ik zal er het meeste deeg van hebben. Dat trouwringetje, dat aardig glinsterende speelgoedje, die verknochtinge van een onzalig hijlik, zal ik hebben. Wat mijn hart poperde, toen ik hoorde, dat ze zoo in der haaste zou begraven worden. Hoe ik me verschool, om te zien, als ze de doodkist bragten, en het lijk er in plompten, of ze ook acht op het ringetje gaven; maar neen, die awijzen kenden er de kracht niet van, het waren rozen voor varkens gestrooid; de bungelende hangers trokken ze wel uit hare ooren; maar ik loof, dat ze nog te vroom waren, om het hijlikspand meê te nemen.’
Op ééns hield de heks stil; het was, alsof er voetstappen in de verte klonken; zij luisterde aandachtig.
| |
| |
‘Het is het windeken, dat door de boomen trilt’, zeide zij, ‘of de springende golfjes van den Rijn; wie zou me storen? De Katwijkers slapen, of sterven aan de plage; ze krijgen hunne trekken t'huis; ik zal hen mijne pijlen tot de veeren toe in het lijf schieten.’
Vruchteloos had zij intusschen gepoogd, den ring te bemagtigen; diep was deze in den gezwollen' vinger gedrongen; het was niet mogelijk denzelven over de uitgezette leden heen te trekken; zij zette zich op den rand der kist neder, legde de hand der doode op hare knie, maar hare pogingen waren ijdel; hare kleine oogen vonkelden; de grijze haren, want haar hoofddeksel was afgevallen, vlogen wild in den wind.
‘Wel, balsturige deern!’ riep zij eindelijk op een' zonderlingen half goedhartigen, half toornigen toon uit; ‘wilt ge nog niet scheiden van dat un in lijden gebragt heeft? gij zijt immers dood en van orbert af; geef het mij, dat vervloekte hijliksteeken; ik wil het hebben, het is nu mijn eigen goed: want dat de dooden in het graf meê krijgen, dat is immers met goed regt voor entje-moêr. In dijn leven heb ik u nooit oevels berokkend, en het zou mij nog zeer doen, dat ik u niet heelshuids aan den Scharminkel kon laten, en dat ik uw mooi blank vingertje van hem zou moeten stelen; geef het mij dus, of ik zal in der waarheid dat vingertje moeten afkerven; geef het mij liever goedschiks.’
Nogmaals herhaalde zij hare poging; doch even
| |
| |
vruchteloos; zij liet den arm van het lijk los, en sprong in razernij op.
Snel greep zij den zak, waarin haar breekgereedschap geborgen was geweest, en haalde een groot mes uit denzelven te voorschijn. Zij greep de hand der doode, en.....
‘Halt, vervloekte Weermaakster!’ riep eene forsche mannenstem. Op hetzelfde oogenblik voelde entje-moêr zich van achteren aangegrepen. Met verwonderlijke snelheid ontdook zij echter de handen des aanvallers, sprong uit het graf, en wierp in hare vlugt het doodshoofd, dat zij op een' boomtronk geplaatst had, af.
Duisternis en stilte heerschten weder op het kerkhof.
|
|