| |
| |
| |
IX.
M. Kom, laat ick me verstouten,
Ghe zaijt in maij gewelt, ge en sult me niet ontgoôn.
F. Dat maijn ik oock wel, en hebb ick u wel verstoôn,
En ken ick uwe sang, dit vogeltjen is binnen.
De pest te Katwijk had nog niets van hare woede verloren. In den loop van den dag, welks eerste aanbreken wij beschreven hebben, waren weder nieuwe slagtoffers onder hare woedende aanvallen bezweken, en met angstige zorg staarden de overblijvenden den nog altoos strakken en onverbiddelijken hemel aan. Hunne dagen, hunne uren, hunne oogenblikken waren geteld, en de vreesselijke slag, die hen zelve dreigde, trok het hart af van den rouw over degenen, die reeds getroffen waren. Fluisterend, als vreesden zij den boozen geest, die hen vervolgde, stoffe tot triomf te verschaffen, beet men elkander den naam van iederen nieuwen doode toe, en waagde eerst na het ophouden der kwaal huiverend het aantal dergenen op te sommen, die derzelver prooi waren geworden. Een geringer aantal huislieden verscheen dien avond in de Valkenburgsche herberg. Van ouden ebbert wist men, dat ook hij niet meer tot de levenden behoorde; van andere afwezigen giste men den dood
| |
| |
of de ziekte. Het verkeerbord bleef ongerept aan den wand rusten; want orbert en harmen de doodt ontbraken aan het getal der gasten. Niemand wist iets van hun wedervaren, niemand vraagde er naar; tot akelige verhalen leverde de ziekte genoegzame stof op. Wat behoefden dezelve door een' gruwel, waarbij, naar de meening der eenvoudige landlieden, voorzeker de booze in het spel zou komen, verergerd te worden!
Beide waren echter nog in levenden lijve, maar beider geest was om verschillende oorzaken te bezwaard, beider geweten te zeer ontwaakt, om hun gewoon avondbezoek bij den Valkenburgschen waard te volbrengen. Te regt had aelbrecht jansz. van zijnen oom harmen de doodt gezegd, dat hij een man was van wonder vreemde zeden, wiens waren aard en bedrijf hij nimmer onderkropen had. Wij weten hem niet anders te beschrijven, dan als een echt overblijfsel uit den tijd der Spaansche beroerten, uit dien tijd, vol van vreemde lotwisselingen, waarin alle eigendom onzeker, en de zorg voor zich zelven de naaste was; waarin de borst door het aanzien van gruwelen verstaald, het hoofd door het wagen van aanslagen ijl gemaakt was; waarin moord en plundering dikwijls deugd, en het wankelen van trouw kloekheid geächt werd; waarin dweepzucht en bedrog, bijgeloof en huichelarij hunne wederzijdsche grenzen overschreden hadden, en in elkander waren gevloeid. Even onzeker was men omtrent 's mans waren ouderdom. Hem heugden gebeurtenissen van vijftig en meer jaren
| |
| |
herwaarts; en wanneer men hem gebukt de Valkenburgsche herberg zag binnensluipen, scheen hij den dood eenen gemakkelijken, maar schralen buit te beloven. Ondertusschen had men hem, bij zijn verhuizen naar de Duifhuislaan, eene kist, onder welks looden zwaarte steviger boerenschouders gezwicht hadden, met gemak naar binnen zien dragen. Bovendien bezat harmen al de vaardigheid, zonder welke het bijna onmogelijk was, zulk een' tijd van beproeving, als hij beleefd had, te doorworstelen. Men had hem Spaansch en Engelsch, Vlaamsen en Duitsch, zelfs nu en dan gebroken Latijn hooren spreken. De eene hield hem voor een' verloopen' monnik, de andere voor een' gewezen' soldaat van lumey; een derde voor een' Spanjaard. Uit een en ander, dat hem in zijne gesprekken ontvallen was, scheen hij kennis aan den beeldenstorm, aan den moord van Naarden, aan de onlusten van imbyze, eindelijk zelfs aan de laatst gepleegde zeerooverijen te hebben. Sommigen verzekerden, dat hij een spion der Spanjaarden geweest was. Daarentegen had wijlen oude ebbert bij zijn leven stijf en sterk staande gehouden, dat hij den beul, die zijn eerste proefstuk aan het opknoopen van Don pedro pachieco gedaan, en voor die dienst, den Lande bewezen, genade voor een' gepleegden manslag bekomen had, zóó geleek als het eene ei het andere. Het moge gewaagd zijn, iemands karakter uit de inventaris van zijnen inboedel te beschrijven. Der historische naauwgezetheid zij echter voor ditmaal de korte mededee- | |
| |
ling, van hetgeen aelbrecht jansz. na zijns ooms aflijvigheid vond, vergeven.
Na de opnoeming van vele meer gewone boerenkleedingstukken volgt: ‘Item in de bordpampieren custorie: No. 31. een orangien rock, soo als 't formaat onder de bende van lamars is gedragen geweest. 32. Een stuk eenes rood-fulpen tabberds, gevoederd met witte armijnen. 33. Een mantel onser Lieven Vrouwen, wesende uit het cloister der Lelijendaelsche nonnen. 34. Een plaid van eene Bergschotte, so als sij met den Grave van Leicester overkwamen. 37. Item de kledije van eenen Grande van Spaengien, treffelicken verwaerd excepto de krage van den hals, die met bloedt gemaculeert is. 38. Een hoghe mutse van witte sij met een bonten rand, hebbende eenige Hebreeuwsche letteren op een silvere plate excellenter geciseleerd. Item in de groote kiste. 58. Eene Luijckse pijecke, als die, waarmede de boeren uit Eecloo op de Francoysen hebben jacht gemaeckt. 59. De helft van een koperen schild, waarop de armes van den Conink van Spaengien zijn geëmailleerd. 60. Een nieu Geuse liedenboecxken, waarinne begrepen is den gantschen Handel der Nederlantsche Geschiedenissen: Vive Dieu, la Santé du Roy et la prospérité des Geux. 61. Eenen gouden miskelk, met precieuse steenen. 62. Een rondas, naar de uitvindinghe van Princen mourits, hoogloffelijker Memorie. 63. Eenen narrenkap met koperen schellen. 64. Twee witte stokxkens, met het bijschrift: ‘gedragen als wi
| |
| |
uuten Delfsiel trocken. 73. Zeven gulden penninghen met het devies: Fovet et Discusit, voerende in dorso de waepenen van Vranckrijck ende Brabant. 74. Een Turx bedesnoer van amber met appendeerend amulet. 75. Een Bisschopsmijter met eene stola, etc. etc.’
Harmen de doodt dan had, gelijk wij zeiden, een' onaangenamen dag doorgebragt. Sedert hij sijmen verlaten had, klopte zijn hart van angstige gejaagdheid, hoe het met den door dezen ondernomen' aanslag mogt afloopen. Hij had, eer hij zich te bedde begaf, een licht voor het venster zijner woning geplaatst, ten einde de kreupelvoet, indien hij door zijn geweten vervolgd, door wijn en bloedvergieten verhit, hem de gewenschte tijding van den gepleegden moord kwam brengen, het spoor niet missen mogt, en - treurige proeve van menschelijke verhardheid! - terwijl zijne wraakzucht twee levens op het spel zette, sliep de booswicht in. Maar verre van door de tehuiskomst van sijmen in zijnen slaap gestoord te worden, zag hij bij zijn ontwaken den dag aan den hemel, en de flaauwe flikkering zijner bijna uitgebrande kaars. De oude guit schuwde het licht, maar zijne eigene veiligheid was te naauw met het lot van sijmen verbonden, dan dat zijne nieuwsgierigheid niet ditmaal zijne schuwheid zou overwonnen hebben. IJlings verliet hij het bed, trok een groen fluweelen wambuis aan het lijf, bedekte zijn schurkengelaat onder een' breeder en beteren hoed dan dien van den vorigen avond, verborg een' scherpen pon- | |
| |
jaard in zijne wijde broek, indien misschien eigen gevaar hem tot zelfverdediging mogt dwingen, en verliet zijne woning. Hij had niet noodig gehad, langs omwegen naar de plek te sluipen, waar hij het lijk van orbert of van sijmen meende te zullen vinden. Wie hem in deftige kleeding en met vlugge schreden derwaarts had zien gaan, zou zeker den beruchten vrek niet herkend hebben.
Ware hij een uur vroeger ontwaakt, sijmen zou gered geweest zijn. De ponjaard van harmen de doodt zou de koord losgesneden, en den moordenaar bevrijd hebben. Thans kon hij zich slechts overtuigen, dat de zamenzwering op den kop des verraders nedergekomen was. In het kreupelhout verscholen, zag hij, hoe geurt de molenaar, door zijn' knecht geholpen, met bittere ongevoeligheid eene levende vracht op zijne kar wierp. Het geschreeuw van sijmen quist overtuigde hem, dat zij geen stuk vee ter markt, maar den handlanger zijner boosheid waarschijnlijk naar het Geregt dachten te brengen. De molenaar nam de teugels zijner paarden in handen, sprong op de kar, sloeg den weg naar Leyden in, en in weinige oogenblikken had harmen hen allen uit het oog verloren.
Troosteloos keerde de oude huiswaarts; maar hij was de man niet, om in wanhopige verslagenheid den kostelijken tijd te verliezen. Dat sijmen, met hardnekkig liegen en valsche eeden, de daad, al ware zij voor de oogen der zon gepleegd, zou loochenen, daarvan was hij genoegzaam verzekerd. Maar indien, door de folteringen der pijnbank,
| |
| |
den kleingeestigen mensch eene bekentenis ware afgewrongen, of de gevreesde Schout, ondanks deszelfs ontkennen, een streng vonnis velde, dan zou gewis de ondeugende schoenmaker het deel, dat hij zelf aan den aanslag had, niet verzwijgen. En waar was orbert gebleven? - Hij had gezien, dat deze den molenaar niet naar Leyden had verzeld. Was hij omgekomen of gewond? Had hij zelf den schoenmaker overmand, en aan de genade van geurt den molenaar overgelaten? Of hadden anderen sijmen op de daad betrapt? Alles folterde hem door pijnlijke onzekerheid. In dezen toestand begaf hij zich naar den zolder van zijne woning en stiet het dakvenster open: de frissche ochtendwind waaide hem tegen, maar bragt geene verkoeling aan zijn gloeijend gelaat. Den ganschen dag bleef hij op den uitkijk, of orbert ook met trotsche stappen zijne uitgestrekte weilanden en warmoezerijen naar gewoonte kwam rondwandelen. Orbert kwam niet. Of het gerucht van den ondernomen' moord zijne geburen deed te hoop loopen, en stof tot levendige gesprekken gaf? Maar de ziekte scheen de huislieden stilzwijgend gemaakt te hebben, en bijna sprakeloos gingen de daglooners naar en van den arbeid. Of ook in de verte Schout en Landdrost met musketiers en dienaars den weg naar zijne woning insloegen? Tot eene snelle vlugt had hij alles gereed gemaakt; maar zijne angstige zorg werd niet verwezenlijkt. Hoe lang viel hem de dag! hoe traag kwam de avond! Dan zou hij zijne woning weder ver- | |
| |
laten; begluren wat er in het dorp voorviel; rondzien, of hij ergens orbert vond; luisteren, of hij zijnen eigen' naam ook hoorde mompelen; des noods naar Leyden gaan, om iets van sijmens lot te ervaren, ja zelfs, wanneer alles hem mislukte, schoon hij niet bijgeloovig was, de tooverkol te Katwijk opzoeken, om iets naders te vernemen van hetgeen hem te wachten stond.
Maar behalve de vrees voor zijne eigene veiligheid, knaagde er nog een andere worm aan zijn hart. Zijn scherpe blik had in den deftigen jongeling, die de Valkenburgsche herberg bezocht had, zijnen neef aelbrecht jansz. herkend. Nimmer had hij gewenscht, dezen weder te zien. Toen hij hem naar het rooverschip van kompaan gebragt had, had hij ruimer adem gehaald; want een onvermijdelijke dood, meende hij, wachtte dezen, hetzij, dat hij in de golven, of door een' kogel, of aan de ra van een van 's Lands oorlogsschepen omkwam. Met te minder bekommering had hij de moeder van den jongeling onderdrukt, en haar den laatsten eigendom door slinkschen handel afhandig gemaakt. Het geld, dat zijn neef hem toezond, was in zijne geldkist geborgen, en reeds sedert drie of vier jaren had hij van dezen taal noch teeken ontvangen. Dáár had hij den gevreesden vijand eensklaps voor zijne oogen gezien, in vollen bloei van gezondheid en kracht, in eene kleeding, die van aanzienlijker rang getuigde. Zou hij voor de beleedigingen, zijner moeder aangedaan, wraak komen vorderen? Zou hij het voorgeschoten geld
| |
| |
terug eischen? O! had hij aan sijmen een' dubbelen moord kunnen opdragen! Maar was de schurk naauwelijks voor orbert berekend, tegen den kloeken gewapenden jongeling was hij geenszins bestand. Eene gedachte vloog hem door de ziel. Hij alleen wist het geheim van aelbrechts verkeer aan boord van kompaan. Het was dien zeeroover nog niet gelukt, vergiffenis voor zijne misdaden van den Prins te erlangen, en de Amsterdamsche kooplieden spitsten hunnen wrok tegen dien doodvijand hunner beurzen en deszelfs handlangers. Zoo hij aelbrecht jansz..... Te midden van zijnen hevigsten angst plooide een glimlach zijne dunne lippen, en met, meerder gerustheid zette hij zijne schildwacht voort.
In een' niet minder treurigen toestand had orbert den dag gesleten. Ruim, ledig, kil was het nieuwe verblijf, dat deze zich had gekozen. Verbeeld u een groot boeren-binnenhuis, geheel ontbloot van al die sieraden, die anders meestal bij den bezoeker gedachten van vrolijkheid en welvaart opwekken. Geene blinkend geschuurde tinnen of koperen borden bedekten den ontkalkten schoorsteen; geene geglansde bloemgordijnen de bedstede; geene schilderij met groote bonte poppen hing er aan den wand; geene vlijtige vrouwenhand had vloer of zolder met schulpzand geschuurd. Van rondom waren deur en vensters met angstige zorg toegesloten. Het licht scheen langs eene ladder, die de toegang tot de vliering van het huis was, af te dalen. Dáár slechts stond een raampje voor
| |
| |
zon en lucht open; hetzij, dat de bewoner hetzelve ontsloten, hetzij, dat een grillige stormwind hetzelve uit de sponning gerukt had. De schemerschijn, hierdoor in het benedenvertrek te weeg gebragt, begunstigde uitsluitend een' grooten gemetselden put, welks breede rand zich ter hoogte van twee voet boven den grond verhief. Eene groote kruik waters, een kroes een aangesneden stuk broods, waren op denzelven geplaatst. Naast dezen put zat orbert. De nieuwe anachoreet had alle wereldsche pracht met verachting weggeworpen. Een zwart kalotje bedekte zijn hoofd; eene bruin linnen pij sloot om zijn lijf; met losse strikken hing de wijde broek langs zijne beenen; grove klompen hadden zijne schoenen met groote rozen vervangen. Den ganschen dag was er geen vloek uit zijnen mond, geene teug Delftsch bier denzelven binnen gegaan. Terstond, bij zijne intrede in het verblijf, had hij, na alles zorgvuldig gesloten te hebben, zich dáár geplaatst, waar hij nóg zat; een psalmboek uit zijn' zak gehaald, en bij het schemerlicht beurtelings de eerst openvallende Psalmen, volgens datheens berijming, beurtelings den Ziekentroost half luid gelezen, zoo een gedurig stootend en haperend geprevel, dat scheidteekens noch punten eerbiedigde, lezen heeten mogt. Zoo vond hem de avond, en toen de duisternis hem het verder lezen verbood, vouwde orbert zijne handen. Bidden kon de ongelukkige mensch niet; maar hij pijnigde de trouw van zijn geheugen met het opsommen zijner misdaden. Daartoe bragt hij niet zijne verachtelijke
| |
| |
verslaafdheid aan het spel en lage winzucht; maar de greep, waarmede hij eenmaal zijne partij, die onder den spiegel zat, in de kaart had gekeken; niet zijne aanhoudende liefdeloosheid en hardheid jegens hechtje; maar dat hij éénmaal, buiten haar weten, haar zilveren tuigje aan eene verachtelijke verleidster had geschonken; niet de wreedheid, waarmede hij ieder' ongelukkige van zich had gestooten; maar de diepe snede, die hij bij een' opgerezen' twist zijnen buurman in het aangezigt had gegeven; niet eindelijk zijne doorgaande ongodsdienstigheid, maar een' bijzonder langen vloek, dien hij eens had uitgestooten, en de lijst zijner ongeregtigheid eindigde met het bezoek bij entje-moêr. Hoewel zijn zedelijk gevoel te verstompt was, om zijne volstrekte bedorvenheid te gevoelen, was echter het aantal zijner schreeuwende zonden, zoo als hij ze noemde, aanzienlijk genoeg, om alle rust uit zijn gemoed te verdrijven. De nachtwind loeide om de hut, en orbert sidderde bij deszelfs gedruisch. De klok sloeg twaalf ure, en hij dacht aan het bezoek van den Booze bij entje-moêr. Lange witte schimmen schenen langs de wanden der hut op te rijzen, lichtvonkjes aan de balken te dansen. Orbert neep de oogen stijf digt, om ze niet te zien, en de uitgewaakte Natuur hernam hare regten. In zijnen droom vervolgde hem het getik, dat hem den vorigen nacht zoo verschrikt had. Hij ontwaakte huiverend; flaauwe lichtstralen braken reeds in de hut door; hij luisterde: neen, het was geen droom; werkelijk werd er tegen de deur getikt.
| |
| |
Schoon het geluid niet uit de geestenwereld afkomstig scheen, beefde orbert echter als een riet. ‘Doe open, orbert! 't is goê vriend,’ riep eene stem, die hij in zijne verbijstering niet herkende. IJlings vloog hij de ladder op, om door het zolderluik zich te vergewissen, wie de vreesselijke bezoeker was. Maar terwijl hij zijn hoofd naar buiten stak, week de vastgezette deurklink voor de krachtige hand des onbekenden, en de vreemde gast was in huis, eer orbert hem zien kon. Wat zou deze aanvangen, afgesneden van alle mogelijkheid tot ontvlugten, afgesneden van zijn kerkboek, waarmede hij den Booze dacht te verdrijven! Hij hoorde, hoe de ongenoodigde bezoeker zich als Heer en Meester in zijn benedenvertrek gedroeg, zijn zitbankje verzette, een luiK opensloot, uit de kruik eenen kroes water inschonk. Eindelijk waagde hij het, op zijne teenen naar den rand van het valluik te treden; zacht zette hij zich op den grond neder, plaatste de voeten op de eerste sport der ladder, zag naar beneden, en ziet, aan het beneden-einde stond harmen de doodt, in den vreemdsten opschik gereed, om hem tot op zijnen zolder te vervolgen.
‘Kom af, orbert!’ riep hij; ‘een vroege bode, een goede bode!’
Orbert aarzelde; pijlsnel vloog hem het kwaad vermoeden, dat hij op harmen had, en het vertelsel omtrent het verbond van dezen met den duivel door het hoofd. Hij trok den voet terug, en murmelde de woorden: ‘Ga weg van mij, Sa- | |
| |
tan!’ zoo zachtjes, dat het twijfelachtig was, of hij, tot wien ze gerigt waren, dezelve zou hooren of niet.
‘Dat is een Basselemani van den nieuwen trant. Zoo ik niet bobbelvast in uwe jonst ging, zou ik meenen, dat gij mijn vijand waart. Wat staat ge, en preutelt daar onder de hanebalken? Ik loop wel dapperlijk heel Katwijk rondsnuiven, en stel de geheele buurt overeind met vragen: “Waar is orbert?”- “Vraag dat aan den Nikker, die zal je van bescheid dienen,” wordt er geantwoord; mijn hart ontlook van vreugde, toen ik u hier zag; maar, gansch zakker lijsjes! dreuts weigert gij mijne reverentie? Kom af, orbert!’
Orbert antwoordde niet.
‘'t Schijnt, dat er een groote storm en onweder in uw bloed is, of dat de pestilentie u in 't ijdele hoofd gevaren is, dat gij het geluk, dat ik u in den schoot breng, dus spijtig afslaat. Ik loop met eene beurs smoorvol van dubbeloenen om heinde en om bij rondrammelen. Want, peinsde ik bij mij zelve, krijgt orbert de snof van 't goud in den neus, dan komt hij aangevlogen, niet anders dan of het een havik ware. Want zegt ook niet de Schrift alzoo: “Waar 't doode ligchaam is, daar zijn de arenden?” Waar de schijven klappen, plagt orbert altoos Govert de voorste te wezen. Hier hebt dij de propere som van hetgeen ik u schuldig bleef. Kom af, orbert! ik wil u het geld vóórtellen.’
Harmen trok eene lederen geldbeurs voorden dag,
| |
| |
hield dezelve in de hoogte, en deed de geldstukken klinken. Orberts oogen vonkelden; maar hij volhardde in zijn zwijgen.
‘Hij is wel een ongelukkig mensch, die het geluk niet aanneemt, wanneer hij het vóór zich ziet.... Hoe kan de bezinning zoo schoon van u vervreemden, dat gij u stureling en dwars tegen den rijkdom verzet?.... Dáár ligt de buidel, 't schaadt mij niet, wilt dij op den zolder blijven. Wacht, dat ik dan de ladder weghale.... Als de pestilentie langs den grond kruipt, de honger is wel zoo vlug van door een zolderluik te springen. 't Is den Booze al eveneens, hoe hij aan eene ziel komt.’
Met kleine tusschenpoozen sprak harmen de doodt deze woorden uit. Tusschenbeiden wierp hij de beurs weg, en de daalders rolden over den vloer. Vervolgens bewoog hij de ladder, als wilde hij dezelve wegnemen. Orbert, wanhopig door de vrees van geheel afgesneden zijnen ondeugenden vijand meester in zijn huis te moeten laten, klemde de voeten om de bovensporten, hield zich met de hand aan het zolderluik vast, en stelde alles te werk, om eenen vrijen aftogt te bevechten. Het scheen, dat harmen. niet het uiterste beproefde, om zijne dreiging uit te voeren. Althans hij staakte zijne poging. ‘Een verradershart steekt u in de borst; daarom zweer, dat gij geen' schelmschen toeleg tegen mij bedekt, en steek den vinger op!’ riep orbert hem onder het afklimmen toe.
‘Al reê, Man!’ hernam harmen, en volbragt het bevel. Toen wierp hij zich op orberts zit- | |
| |
bankje neder, nam deszelfs psalmboek op, en doorbladerde het met een' spottenden glimlach. ‘Dij schuwt de pestilentie,’ sprak hij, orbert strak aanziende; ‘de dood is een kwade grijnzerd voor de kinderen, die zich de groote voijagie met psalmzingen meenen te korten. Een man moet de levenskracht in zich zelven hebben, als hij den bleeken beenderkoning den weg zal opdelven. Een zot mensch, zoekt eerst zijn' troost bij de Duivels-konstenarij, en als hem dat mislukt, verwandelt hij als de ligte wind tot eene ijdele godvruchtigheid. Meent dij, dat de dood den monnik de kap niet kan aftrekken, om aan zijne tronij te zien, of hij den regten man voor heeft?’
Orbert verbleekte. ‘'t Staat boven de levens-streep uwer hand,’ vervolgde harmen, ‘dat dijne uren voorbij gaan met de vaart van een' kogel, en desalniettemin houdt ge u aan het vlotgras, terwijl de wal ontgaat. Maar het ijdele volk zoekt zijn' troost bij God of bij den Booze. Wie de vrees van beiden gansch en gaar uit de ziel gebannen heeft, zal ook niet sterven. De wijsheid alleen, die de geheimenissen der Natuur proeft, geeft geen kwak, als men haar om eene medicijn aangaat.’
‘Gij zijt een Atheïst, een goddelooze Arminiaan!’ riep orbert; ‘al spreekt ge als door eene wolk, ik zie duidelijk, dat dijne biecht mij niet ter zaligheid gedijen zal. Vreest ge niet, dat het helsche vuur u aan ligchaam en ziel straffen zal?’
‘Het helsche vuur?’ hervatte harmen, op een'
| |
| |
sarrenden en temenden toon. ‘Voor die God noch Duivel vreest, is er geen helsch vuur. Het helsche vuur huist in de kwade conscientie, en het is niet anders dan de zenuwen, die den armen zondaar schudden en schokken, en eene goede brug leggen voor het pestvuur. Maar een wijze geest heeft den drank des levens, en deze jaagt met uitgenomen krachtigheid het booze gift uit het lijf. 't Is niet een van die laffe dranken, die de dolle heksen van bloed en maankop koken; maar een eêl vernuft heeft de ingewanden der aarde doorkropen, om het uit te vinden.’
Met deze woorden haalde harmen een klein kruik je voor den dag, dat zorgvuldig met veelkleurige linten omwonden was, en plaatste het voor zich op de tafel. Ter zelfder tijd nam hij het psalmboek van orbert op, en stak het zonder pligtple ging in zijnen zak. Orbert, verstomd en verbijsterd door deszelfs zonderling gedrag en gesprek, liet hem begaan. ‘Het smaakt niet,’ dus ging de ander voort, ‘naar Faro of Malvezij; maar in een' blik tijds stoffeert het den geest met eene hooge vlugt, en het lijf met het merg van alle kracht. Ware sijmen quist niet dronken geweest, geen sterfelijk mensch had hem overmogt. Met dat puik van alle dranken in het lijf, vrees ik dijnen pestilenten adem niet, ofschoon de moord dijne tronie door de grafplooijen geschonden heeft, en de plage de appels van uwe oogen doet zwellen.’
‘Om Gods wil, is het waar?’ riep orbert, in zijne verlegenheid vergeefs rondziende naar een'
| |
| |
spiegel, om zich omtrent de noodlottige teekens op zijn gelaat te vergewissen, ‘Om Gods wil, harmen! blaas niet uit de leugenpijp, maar spreek de waarheid.’
Met een bedenkelijk gezigt vatte de andere de hand van den vrager, drukte den pols, en schudde het hoofd. ‘Voelt ge niet,’ sprak hij, ‘hoe uwe aders gloeijen tegen de kille koude mijner vingers? dat is het voorspook van den rampzaligen brand, die al uwe leden al ras zal verteren. Naaktelijk zeg ik u....’
‘Houd op!’ riep orbert, ‘dij moogt de duivel zelf zijn; in weêrwil van mijnen reinen doop, werp ik mij in uwe armen. Want wat heeft een mensch kostelijker dan zijn lijf? Geef mij dijnen drank, en al uw geld moogt ge in mangel terugnemen.’
‘Meent ge,’ hervatte de andere koelbloedig, ‘dat ik wil, dat het volk mij met felle tongen zal steken, omdat ik tot uw achterdeel rijk worde? Dijne eigene behoudenis hebt gij de keel toegeknepen, toen ge sijmen quist den Geregte overleverdet; want hij helpt mij die dranken mengen, en gaat bijster hoog in al de verborgenheden. Maar de kracht der Natuur springt niet buiten het gewoudt van den man. Acht gij mij gereed, om in suiker op te eten, dat uwe stoutheid mijnen knecht aan het Geregt overleverde, en in perijkel van het leven bragt? Ik zou dijnen drank niet willen zegenen, als gij sijmen eene vijg gekookt hebt, daar hij af sterven mag.’
| |
| |
‘Ik wil alles goed maken, en op de oude plooi brengen: op naakte kniën en barrevoets wil ik sijmens jonst afbidden. Barmhartigheid, sijmen! zal ik zeggen, met den ontredderden orbert.’
‘Is 't u ernst, orbert! of zoekt dij den ouden harmen met liefiokkend geplaar van woorden te treusneusen? Uw handschrift moet te voren dijnen schoonen praat verzekeren.’
De nieuwe mephistopheles van den nieuwen faustus stond op, haalde een rolletje beschreven papier uit den zak, las het aandachtig binnens monds, en bood het orbert aan. Deze aauvaardde het, zette zich voor de tafel en ontrolde het papier. Van angst sidderende, doorliep hij hetzelve met de oogen; maar de letters dansten voor zijn ontsteld gezigt. Harmen had zich achter hem geplaatst; eene vlugtige gedachte zette deszelfs oogen in gloed. Hij greep eenen ponjaard, en strekte zijn' arm boven den nek van den lezenden orbert uit. Een geweldige stoot dreigde de handteekening noodeloos te maken; maar op hetzelfde oogenblik zag deze op. Hij schoof het blad ter zijde. ‘'t Mogt wezen,’ zeide hij, ‘dat ik de eeuwigheid inging! 't Is immers geen traktaat met den Booze?’
‘Wees zonder zorg,’ fluisterde harmen, terwijl hij den ponjaard achter de mouw verborg. ‘Aelbrecht jansz. mogt wenschen, dat gij derwaarts de reize aannaamt. De kiekendief loopt dapper snuiven, of de haan ook uit het hok raakt.’
| |
| |
Orberts blik vlamde van gramschap; hij zette zijn' naam onder het geschrijf, en reikte het aan harmen. Bedaard vouwde deze het op, en orbert met het geheimzinnige kruikje achterlatende, verliet de oude schurk met een' glimlach van vreugde het tooneel zijner overwinning.
|
|