| |
| |
| |
VIII.
Komt, segt hij, Makkers! buit gaan winnen,
Daer andren lockt der vrijheid glans;
Wat s' aan de Geuse magh vertoonen,
Laat s' ons met gout en vrijsters loonen.
Van deze tooneelen van laaghartigheid, ellende en bijgeloof, wenden wij voor een oogenblik de aandacht onzer lezers af, naar een ander en schooner werelddeel, waar de grootheid onzer Voorvaderen in diezelfde dagen in vollen luister prijkte. Na een' hardnekkigen en bloedigen krijg, verheerlijkt door den moed en de trouw onzer land-genooten, was het den Generaal koen gelukt, door de vestiging van Batavia, voor de Nederlandsche heerschappij, op het schoone en belangrijke eiland Java den vasten grondslag te leggen. Was het tijdperk van zijn bestuur door een' onafgebroken' worstelstrijd met de trouweloosheid der inboorlingen, het verraad der Engelschen, de misnoegdheid zijner onderhoorigen gekenmerkt: hinderpalen, die alleen voor de kracht van zijn' vastberaden' en onwankelbaren geest zwichten moesten, na zijn vertrek meende men zich te mogen vleijen met het rustig en blij genot van het met zoo veel moeite en gevaar gewonnen gebied. Het ongelukkig regts- | |
| |
geding, der Engelschen, op Ambon alleen uitgezonderd, scheen de regering van den Gouverneur-Generaal pieter karpentier, koens opvolger, aanvankelijk die zoete droomen te verwezenlijken, en de afgestreden Nederlander in dit aardsche paradijs de genoegens te genieten, welke de Goden tot belooning van zweet en strijd den overwinnaar schenken.
Het landschap zelf, waar wij onze lezers verplaatsen, droeg echter nog steeds de akelige lidteekenen van den verwoestenden oorlog. Dreigende stonden, te midden der overigens weelderige Natuur, de vestingwerken en geschutpoorten der nog jeugdige vesting Batavia, als een van top tot teen geharnast krijgsman in een Arcadisch landschap, of een oud ridderslot, te midden van den geregeld beplanten wijnberg; meer zuidwaarts vertoonden zich de puinhoopen van deszelfs mededingster, het oude Jacatra, waar de onafhankelijkheid der Javanen in hun bloed gesmoord was, welke stad, om de veelbeteekenende uitdrukking der oude Schrijvers te gebruiken, door den Generaal koen verdelgd was. Hier en daar zag men de overblijfselen van oude kokos-bosschen, wier hooge jaren de woedende oorlog niet ontzien had: die eenzame stammen schenen verteerd door naijver op het hooge en digte groen der bosschaadjen, welke meer zuidwaarts den gezigteinder belemmerden. De weg zelf, die zich van Batavia naar Ansjol uitstrekte, was slechts schaars en op geregelde afstanden door jeugdige telgen, van die grijze reuzen van den Voortijd bewaard. Noordwaarts
| |
| |
breidde zich de onafzienlijke oceaan uit; met woedend gedruisch braken zijne golven tegen de steile kust, en bogen zich trotschelijk voor de Vorstin van den Indischen Archipel. Het was als het ware derzelver morgengroete; want een der schoonste zomerochtenden van 1623 (indien men vergelijkenderwijze spreken mag van eene landstreek, die bijna altoos de lieveling des Hemels is) verlichtte het tooneel. In haren oosterschen dos trad de zon te voorschijn: gouden en purperen stralen spreidden zich als een waaijer over den helderen dunnen hemel uit. Eenige derzelve schenen ter kimme nog in de zee te sluimeren, of veeleer ook zij ontwaakten, en rigtten zich krommende overeind op deszelfs gloeijende oppervlakte.
Met onvergenoegde blikken - want eerbied voor het prachtige schouwspel sloot hem den mond, - overzag een jonge forsche Hollander dit tooneel. Welligt had hij gewenscht, dat van Jacatra nog minder dan een puinhoop ware overgebleven; dat het zwijgende fort zijnen mond geopend had, om vuur en rook over het landschap te braken; of dat het donkergroen, hetwelk in de verte de sterren eene laatste wijkplaats aanbood, onder de vernielende bijl gevallen ware. Met welgevallen alleen zag hij de zee aan den horizon; met welgevallen hoorde hij het geklots harer golven, en derwaarts rigtte hij zijne schreden. Zijne kleeding scheen te getuigen, dat hij een zeeman was: echter niet zoo luide, of zij liet eenigen twijfel omtrent zijnen eigenlijken rang overig. Hij droeg een bruin
| |
| |
wambuis met korte mouwen; aan den hals was een smalle gladde kraag of boord over hetzelve heen geslagen; een breed passementen lint of draagband bedekte zijne borst; aan hetzelve hing een lang zwaard neder. Eene korte blaauwe broek, aan de zijden met eene breede roode bies en tallooze knoopjes, was van onder met roode strikken aan de knie vastgehecht; van boven door een' lederen gordel omspannen, waarin twee pistolen staken. Dit in aanmerking genomen, scheen hij veeleer tot de krijgsdienst te behooren, of een aanzienlijk lid uit te maken dier tallooze menigte, die op eigen kosten en gevaar in deze nieuwe wereld roem, rijkdom en rang kwam zoeken.
Door het geruisch van eenige voetstappen werd zijne mijmering gestoord. Vier Javanen droegen eene soort van draagbaar van wonderlijk maaksel. Weinig overeenkomst had dezelve met de palanquins van latere dagen; tusschen twee rieten stokken rustte eene draagbare tent, welke in hoogte en stijven vorm overeenkwam met die kasteelen, in welke de Oostersche Vorsten zich door elefanten plagten te doen rondvoeren; doch in overdadigheid van uitwendige pracht naderde zij tot de staatsiekoetsen van het laatst der zeventiende eeuw. Vier andere Javanen volgden de draagbaar, als gereed, om de dragers af te lossen. Twee of drie danseressen, in haren zwierigen weelderigen opschik, besloten den trein. De gewigtige personaadje, welke de eer dezer begeleiding te beurt viel, zat of lag voor als nog verborgen
| |
| |
achter de gele zijden gordijnen der draagkoets; maar toen de vlugge Koelies den wandelaar hadden bereikt, schoof hun meester de gordijnen ter zijde, en luid lagchende, riep hij in goed Hollandsch zijnen landgenoot toe:
‘Eerbiedenis voor den nieuwbakken' Sousouhounang, voor de nieuwe zon van het eiland Java!’
Met onwillige blikken zag de wandelaar om. Langzaam rigtte zich eene gestalte in de draagkoets op. Een zwart fluweelen rijglijf, met gouden draden doorstikt, bedekte het bovenste gedeelte des ligchaams; over het overige viel van den schouder en langs de armen een sierlijk gebloemd zijden kleed in bevallige plooijen; een blinkend witte linnen tulband tooide het hoofd; terwijl een der einden van dien wrongel de helft van het gelaat overschaduwde. De dragers zetteden met eerbiedige voorzigtigheid hunnen last neder, en plaatsten zich toen, even als het overig gevolg, met gekruiste armen op den grond. Lagchende hield hun Heer op den verbaasden aelbrecht jansz. - want deze was de jongeling, dien hij had aangesproken, - het oog gevestigd. Ik wenschte, dat mijne lezers zich het gelaat van den jeugdigen Sater van praxiteles konden vertegenwoordigen; dezelfde ronde vorm van hoofd, dezelfde schoone trekken, evenveel wulpschheid in de levendige oogen, evenveel scherts en vrolijkheid in den gekrulden mond, kenschetsten den gelukkigen en zelf behagenden wellusteling, wiens stem het eerst de stilte van den ochtend had gebroken.
| |
| |
Ofschoon zijn bevallig voorkomen den ernstigsten bestraffer der weelde zou ontwapend hebben, was aelbrecht jansz. echter te onaangenaam in zijne droefgeestige eenzaamheid gestoord, om de opwellende gramschap te verkroppen. Zoodra hij den persoon, die hem aansprak, herkend had, hervatte hij:
‘Het staat een' vromen Hollander fraai, zich eveneens te laten wierooken als een' Grande van Spanje. Het exempel van den Prins van Mingone gedijt kwalijk, die zijn gond liever had dan zijn' God, en het Land aan den Deen zou verkocht hebben, had de Heer hem niet op zijn' retour zijn' meineed te huis gezocht.’
‘'t Is mooitjes gezegend,’ zeide de ander, ‘om in stede van een' Oosterschen Salam voor een' landverrader te worden gewaardijnd. In het hartje van de Oost ben ik een goed Patriot, en boshouwer zou het ook zijn, ware hij zoo wijs geweest, om Prins te blijven, en niet het anker van Ceilon te ligten.’
Meet mij niet met dijnen maat, Meester anthonis!’ hernam aelbrecht, die op de toespeling, door zijnen vriend gemaakt, den toon een weinig liet dalen; ‘het lust mij den krijg te volgen, en geenszins in laffen vrede te sloffen. Of het ook het straffe noodlot aan het hart mogt raken, en de overmaat van mijn' levenstijd mij kwijt gescholden werd; maar sinds de Generaal koen vertrok, haalt die zoete hope bakzeil.’
Dat is tooverij van een' boozen bezweerder, Kapitein aelbrecht! dal iemand, bij het volle genot
| |
| |
van zijne jonge leden, zich den dood tot een nieuwjaar wenscht. Voor de zaken der Compagnie was ik naar Japara gereisd. Maar het is te dol, met zoo veel zoetigheden mij die reize overstort heeft; want de Koning heeft mijnen lof getrompet, met zoo veel overdaad van sierlijke woorden, dat er de Kamer, in liefd' bloeijende, toe zwijgen mag. Mijne moeder mag in den dartelsten droom niet voorzien hebben, dat er zulk eene gele tronie op Gods wereld was, als de Koning van Japara; en toch heette zijne bruine Majesteit mij zijn' oudsten zoon, en kleedde mij zóó als zijn bet-overgrootvader den Jood mordechai versierde, 't Scheen, dat het eene geluk voor mij de voetstappen van het andere warm hield; want bij mijne blijde terugkomst van Japara werd mijn oor gestreeld door eene tijding, liever dan het zoetste wijsje, dat de Sirenen immer gezongen hebben, dat Generaal koen naar Holland was, en daarom is het mijn oogwit: fortiter partis prudenter uti.’
‘De weelde heeft uw' hoogen moed tot de laaghartigheid van het geineen gebogen, anthonis! Ziet, waartoe u de onbeschaamdheid drijft, dat gij uwen weldoener niet meer gedenkt.’
‘Qui bene distinguit!’ hervatte anthonis, terwijl hij zijnen sierlijken Oosterschen shawl om den arm wierp, waarop hij rustte. ‘Van den Adelborst heeft koen een' Kapitein gemaakt, en van den Kapitein een' Koopman; maar hij deed dit met geen ander overleg, dan dat hij in den strijd en in het beleggen der zaken mijn' weêrgade niet
| |
| |
zag. Secundo is hij veeleer mijn kwaaddoener dan mijn weldoener. Of denkt gij, dat mijne luchtige blijgeestigheid zich zonder bittere pijn schikte onder de straffe aalwarigheid van dien Gouverneur? Ware mij 't geluk zoo jonstig geweest, dat ik met den konstrijken laurens reaal ware weggezeild, zingende, spelende en tuitende waren wij in de Oost gekomen, zoodat de zwarte hoop zou gemeend hebben, dat de goeds Dews van den hemel hen bezocht hadden; maar de hardheid van het juk van koen heeft mijne onwillige leden gebogen, die blij zijn, om uit den hand te springen. Honger lijden moogt gij onder koen, maar wacht u wel van te klagen; want hij heeft de rhetorijke van de Inlanders geleerd, en de Ciceronische welsprekendheid van zijne brieven sneed den armen van den broek vlijmender door de ziel, dan de ketens van den Koning van Bantam zijne handen.’
‘En toch wenschte ik, dat ik koen had mogen volgen; hij was een kloek Hoofdman, die de brave borsten in het gevaar en in den dood leidde. Hoe menigmaal heb ik het zwarte graf met eerzuchtige smeekingen gezocht! maar mijne begeerte was niet verwerfelijk. Zeeën heb ik gedriescht, stormen gepuft; op de muren van Jacatra ben ik geklommen; maar het noodlot weêrhield de spiesen der Javanen, dat zij mij niet deerden.’
‘Zoo bij wijze als Venus aeneas behield, denk ik. Die Venus was ik, vrome Maat!’ sprak anthonis, terwijl hij het eene been buiten de draag- | |
| |
koets zette, waaraan eene schitterend roode en vergulde pantoffel blonk. ‘Mijn lijf is u eene borstwering geweest, en zwaar gewond, ligtte ik u uit de overmagt der Zwarten, 't Was een heerlijke dag, de dag van Jacatra; maar het sloeg mij in mijn gemoed, en mijn aangezigt bestierf van het moorden. ‘Slaat dij niet toe, Meester anthonis!’ riep Kapitein van gorkum. - ‘Ik heb geen nieuwsgier,’ zeî ik; ‘of hun bloed rood of koperkleurig is, en mijn éénige dorst is naar Spaanschen wijn; daar ik het met Christelijke goedmoedigheid aan vergeef, dat zij mij om have hielp.’
De herinnering aan de edelmoedige zelfopoffering, waarmede Anthonis hem uit het gevaar, van onder de handen der Javanen wreedelijk te sterven, gered had, verzachtte het gemoed van aelbrecht jansz.; een traan blonk in zijne oogen, en de hand van zijnen vriend drukkende, zeide hij:
‘'t Smert mij te bijster, anthonis! dat uw overvliegend vernuft en manhaftige arm onder slapheids ongerucht zal verdoofd worden. God weet, dat ik u uit den grond mijner ziele lief heb; maar mij wispelt een bang voorspook in den zin, dat gij dijne suiker bezuren zult, wanneer de verradersche inboorling te hoop rotten, en met feller aanvechting den Hollandschen heer bedreigen zal. De weelde zal u in het net zingen, en de kracht schoot gaan.’
‘Die wil niet van mij scheiden, aelbrecht! mijne dolle jeugdigheden hebben mij weinig geschaad, en mijne bloedverwanten zullen bril toe- | |
| |
zien, dat ik zoo in eere gevorderd ben; gemerkt, zij mij wegzonden als een ondeugend stuk, dat naauwelijks voor de zee een goede brok was; maar 't is hier geen Land, om te vechten en te moorden, maar om te rusten, en in zoetheid de lekkernijen van alle geneugten te zwelgen. Er loopen te veel steekworpen op den teerling van den oorlog, om haar voor een hoogste goed te achten. Blijf hier, aelbrecht! en denk niet aan den oorlog, aan den dood en aan....’
Een toornige blik van aelbrecht jansz. deed hem een oogenblik zwijgen; - ‘en aan hechtje!’ ging hij toen voort, met verheffing van stem. ‘Ducht niet, dat ik de vertrouwelijkheid uwer vriendschap zal bezeeren; of heb ik ooit met eene losse tong geklapt, hoe gij vroeger ten roove voert? Maar voor dijne dwaasheid is eene branding of snijding van scherpe raadgeving noodig. Hechtje heeft u uit de zinnen gesteld; want voor een gekrenkt hart is geene betere plaaster dan de uitlandigheid van den vrijer. De genade der mogelijkheid van het wederzien rekt de pijne. Of het u niet moge lusten, op de troniën onzer danseressen te starrekijken, het is te dom, aan de hope van een huwelijk met haar te peizen.’
‘Ge spreekt naar 't gemeen beloop der wereld, anthonis! en raadt kwalijk, wat een goêlijk kind het is, waarop mijne goede genegenheid zoo staande blijft. Holland en haar moet ik wederzien; maar met eene dubbele zorg word ik gekweld, om mijne lieve moeder. O! wanneer ik u het
| |
| |
verhaal deed van al mijne ongelukken en wederwaardigheden! Luister, anthonis!’
‘Maar kies eerst een vriendelijk groen uit, om mij neder te vlijen,’ hervatte anthonis, terwijl hij ook den anderen voet uit zijne gemakkelijke legerstede voor den dag bragt; ‘en laat mijne slaven den zonnescherm uitspreiden, eer het vinnig stralen van de zon mijne kleur stooft.’
Het zij, dat alleen gemaaktheid deze voorwaarde voor het vertrouwelijk onderhoud aan Anthonis had ingegeven, het zij, dat werkelijk de plek gelukkig gekozen ware; met een' vluggen sprong verliet deze de draagkoets, en plaatste zich aan de zijde van zijnen vriend. Zonderlinger groep dan deze kon men zich naauwelijks verbeelden. Tegen een' pisangstruik zat anthonis, in zijn Aziatisch praalgewaad, aan de zijde van zijnen vriend, wiens enge kleeding zijne krachtige vormen te sterker deed uitkomen. Achter hen stond een der slaven, en keerde met de breede zonneschermen de indringende stralen der steeds klimmende zon af. aelbrecht vervolgde:
‘Van moeders buik af was ik een wees, of liever, ik had een' vader, maar een', dien het beter ware altoos te derven, dan den smaad van zijnen naam te verdragen. De heugenis zelfs van zijn gelaat is mij ontgaan; maar ik gedenk, hoe hij, zijne ziel en eeden niet achtend, mijne moeden met barschheid verliet en in schandelijke dingen lof zocht. Somma, mijne moeder bezweem, en den rouw, dien zij bedreef, zou ik niet kunnen be- | |
| |
schrijven. Wij waren groot van have en goed, maar die eerlijke vrouw liet dáár goud en erve; “want,” zeide zij, “Kind! 's Heeren zegen rust niet op het goed, daar geweld aan kleeft en bloed.” Zoo togen wij naar Katwijk in kommerlijke armoede. Mijn vader keerde niet terug, maar mijne moeder was eene goedhartige vrouw. Dagelijks bad zij den Heer voor hem, en zij zou (God loone haar!) haar hart gegeven hebben, om mij tot een' man met eere op te kweeken. Maar, lacij! hoe ondiep schoot hare deugd in het hart van haar kind wortel! Hechtje was eene jonge kleuter, maar die dik in het goed zat, en toen mijne moeder krank was, en haar vader hoorde, hoe deun het bij ons geschapen was, stuurde hij haar met kleederen en spijs, om ons ongerijf te verhelpen. Sinds dien tijd was ik altijd om hechtje, onwetend, wat een gladde strik het trouwelooze luk mij geweven had. Hoe dankte ik 's Heeren barmhartigheid met mijne moeder, toen ik haar het goede met goed vergelden mogt; want ik was nijver in den arbeid geweest, en had overgespaard. En toen wij beiden tot rijpe jaren waren genaderd, kwam de goddelooze twist over geloofszaken. Bitterlijk vervolgd, kon haar vader het met jammer overladen hoofd naauwelijks tillen, tot endeling de dood het heel onderhaalde. Toen diende ik haar en hare moeder met stâge vriendelijkheid. Hechtje was een siersel der jonkvrouwen geworden. Als zij de winteravonden met priem en naaldenwerk verkortte, dan stond ik, onder zoeten praat, aan hare groene
| |
| |
zijde, en zag toe, hoe hare rappe vingeren het vrouwelijk handspel dreven. Of als ik neffens haar in den groenen gaard wandelde, of in de koele schaduw der digtbebladerde lindeboomen, dan scheen het mij, alsof de starren wijken moesten voor den glans harer vriendelijke oogjes. Het geleek, dat ik haar wèl geviel. Want schoon mijne dorperheid en de nederige gelegenheid van mijn' staat geene streek mogt houden met hare zielshoogheden, toch was onze wil in alles gemeen, en het vuur, dat ik in mij voelde verwekken, ging ook bij haar allengs hooger. Maar groote zaligheid staat niet lang, en die fontein van eerlijke vreugd ging in troebelheid te loor. Ik kan u niet vermelden, anthonis! in hoe weifelig een' toestand mijne zinnen hinkten; want ik waagde het niet, hechtje van ons hijlik te reppen, schoon de minne ons beider gedachten tot zulk een' eindpaal spoorde. Hare moeder wilde van geen' zwager hooren, die niet een grof erfdeel had, dat mijne kleine maat verre overmogt. De mijne schudde het hoofd; want ik was de stok van hare verloopen dagen, haar raad en rust, en zij zag, hoe de minne mijn' geest uit der harre bragt. O, wat had ik toen wel gegeven om die handen vol goud, die ik later niet anders dan drek leerde achten! Mijne mistroostigheid zwaaide over tot wanhoop, en de ongenade der fortuin maakte het perk der deugd glibberig. Mijne moeder, hechtje en onze buurt verliet ik, onwetend van mijne overleggingen, en paaide mij met de hoop van haar schatrijk weder te zien.’
| |
| |
Aelbrecht jansz. wischte eenige tranen uit de oogen. Van het oponthoud, dat dit aan zijn verhaal gaf, maakte Anthonis, die reeds lang onrustig heen en weder geschoven had, gebruik, om zijne slaven te wenken, eene purperen peuluw of sprei uit de draagkoets te nemen, en onder zijne leden uit te strekken. In nog gemakkelijker houding hoorde hij het vervolg des verhaals aan.
‘Ik geloof, dat de Satan zelf mij in zoo boos een' opzet steef,’ ging aelbrecht voort. ‘Ik had een' oom, man van wonder vreemde zeden, wiens waren aard en bedrijf ik nimmer onderkropen heb; alleen scheen het, dat zijne braafheid los in de schoenen stond. Zijn oevele raad had mijn' vader ter avanturie geholpen, en zijne verleiding bragt ook mij den breeden weg op. Zijne schoonschijnende redenen kittelden de hoop op snood geldgewin; hij suste mij met te beloven, dat hij mijner moeder een toevlugt in den nood zou zijn; voorders steeg mij de wijn in het hoofd, en eer mijne conscientie naar stoffe tot wroeging omzag, was ik in dienst van een' goddeloozen vrijbuiter. Eerst scheen het, dat de vertwijfeldheid mijn berouw in ontzag hield; ik was niet de minste onder de ruwe gasten van kompaan, en gaf mij mijn zat van moedwil en overdaad, inzonderheid waar de geldgierigheid mij een' vetten schat beloofde. Maar een andermaal speelde mij het zoete beeld van hechtje door den zin, en het moeide mij, dat ik met zoo leelijk een' stank van haar en mijne moeder was
| |
| |
weggegaan. Aan mijnen oom zond ik een deel van den boozen buit voor mijne moeder, of ook hare ellendigheid ten langen leste van de vangst hares zoons proeven mogt. Maar van haar, of van hechtje, vernam ik niet één woord. Toen wenschte ik, dat de dolle zee mijne liefde mogt dooven, en waar ik 't wijdste van honk was, stelde ik mij best te wezen. Lacij! met hoe vlugge sprongen het getroffen hert door 't woud rent, zijne pijn blijft waar het gaat, en staâg vaart het staal hem dieper in de borst. Eindelijk wapende mij God, om een vroom besluit te vatten; zoo het een vroom besluit is, een' eerlijken dood te kiezen, waar het leven van zoo vele rampzaligheden verzuurd is. Ik verliet kompaan, mijn' roof en het rot mijner makkers, om te zien, of het geluk mij de keuze wilde geven tusschen een' onrijpen dood, of de verwerving van dien rijkdom, die men zeide, dat hier groeijen mogt. Maar alschoon ik wakkerlijk aan de zijde van koen gestreden heb, heeft het een noch het ander mij mogen gebeuren. De vrede is verschenen, en mij rest niets dan de keten, waarmede mijne dapperheid, bij den uitval op Jacatra, beloond werd. Ik sta op mijn' retour naar Holland; ik verlang mijne moeder weder te zien, indien niet mijne loszinnigheid haar een mes gaf, dat den draad van haar leven afsneed. Ik verlang hechtje te omarmen; al breng ik geene groote som van penningen mede, om ons hijlik te verzekeren; want de wond, die het ver afzijn in mijn hart gescheurd heeft, mag niet genezen
| |
| |
worden, dan door het gevoelen dier koesterende zon zelve.’
‘Nonne hoc spumosum et cortice pingui!’ viel anthonis in, die, schoon niet ongevoelig voor het leed zijns vriends, echter alles aanwendde, om in de aangename stemming, waarin hij zich zelven gebragt had, te volharden. ‘Puf den overvliegendsten Poëet, schildert gij den nood van den verliefden linker, en niet kwalijk volgt gij het spoor dergenen, die gebeten zijn van een' schorpioen, en gezondheidskracht eerst dáár erlangen, waar zij 't gift hebben ingenomen. 't Is eene wonderlijke kwaal, die 's mans grootdadigheid krenkt, en aan de genadigheid hangt van het goede of kwade kruid van 't woordje ja of neen.’
‘Uw geest en de mijne treden in dezen niet zijde aan zijde, anthonis!’ hervatte aelbrecht, ontevreden over de koelheid van zijnen vriend. ‘Gij kent de minne niet, en weet niet, hoe zij een' man aan zich zelven ontrooft, en der genade zijner liefste beveelt. Gij zijt vrolijk, maar de blijdschap is uit mijn hart verhuisd, en de schakels mijner pijne zijn aan de uwe niet vastgeklonken.’
‘Goddank niet!’ hernam anthonis. ‘'t Zou mij kwalijk staan, onder dezen toegenegen' hemel zoo statig als een stoep te zijn. Dij hadt best gedaan, hechtje naar dit fraaije Land mede te nemen. Quovis pignore contendam, dat zij u gevolgd ware! Voor die dansen wil is het haast genoeg gepepen, en het scheen, zij had jegens u een windeken van
| |
| |
jonst in haar hart laten waaijen. Thans echter mag het de kloekste raad zijn, dat ge weder de wijde zee ingaat, en rondsnuffelt, of niet ergens in een hoekje de stroom Léthé vloeit, om der treurigheid kreuken van uw voorhoofd te spoelen.’
Toornig wilde aelbrecht oprijzen, en de zijde van anthonis verlaten. Met alle kracht hield deze hem terug. ‘Aelbrecht!’ riep hij uit, ‘uwe droefenissen hebben uwen zin niet bekeerd; waart ge in Holland terug, uw gemoed zou er den striem van dragen, dat gij, zonder adieu te zeggen, van mij scheiddet. Al groeit het wilde haar mij welig in den neus, de Atlas-appels groeijen op mijn' akker, en zóó vrek ben ik niet, dat ik een' vriend, zonder een' beet te hebben, zou laten gaan. In ééne zaak hadden uwe redenen vrij wat slots; want hoe zegt het vaarsken:
Overvlòedt van moonij baat,
Om te worden meisjes maat.’
‘Laat mij gaan, anthonis! het geld der ongeregtigheid heeft lang genoeg mijne ziel onder te zware vracht gebogen.’
‘Noemt ge zoo het loon uwer manhaftigheid, aelbrecht? Anthonis is de slechte en simpele jongen niet, die zijne schamelheid alleen door looze behendigheid en gestolen' schat kan vergulden. Ik ben de Opper-Koopman der O.I. Maatschappij. Het is niet het staal en de doldriftige krijgskunst, die van een' jongen snoeshaan een groot Heer kan maken; maar de zwierige schrijverij en kluchtige penne. Toen het gesternte, dat ik niet weet, hoe
| |
| |
te prijzen, mij van Japara terug bragt, beval de Gouverneur de trom te roeren, of er ook iemand ware geneigd, de dienst van Opper-Boekhouder te achtervolgen. Wel, zeide ik tot mij zelven, 't mag wel wat moeite in hebben, maar als de nood van het Land het vereisch: en 't geeft zaliger sterven, dan in bittere felheid met de Javanen te vechten, wien het wankelende krijgsluk de huid van den ander' toebedeelt. Niemand antwoordde met toewenken van gretigheid de gedane noodiging, en in de gemeene verslagenis ging ik te stouter aan, en bood mijne kranke kracht tot zoo zwaarwigtig een' post. Meent ge, dat de zwier van mijn' staat de heugenis van u zou benevelen, of dat ik, in het riet gezeten, pijpjes voor mij zelven, en niet voor een' ander, zou maken?’
‘Anthonis!’ hervatte aelbrecht, geroerd door het zonderling mengsel van goedhartigheid en loszinnigheid, bekwaamheid en verwijfdheid, dat hij in zijnen vriend opmerkte, ‘dank hebbe uw goede wil, en hare trouwhartigheid wil ik immer gedenken, schoon 't mij leed is, dat uwe edelaartigheid niet naar een' beter reuk in Holland streeft. Hoe veel gaf ik er om, dat ge de glorie van het Land nastreefdet, en het uwen hoogen zinnen geliefde, niet op zoo laag eene stof, als deze ijdele pracht, te werken!’
‘Mijne aanverwanten zouden mij kleenen dank weten, indien hun dit booze spooksel van over zee aankwam. Zij zijn te hoog in hun wapen,
| |
| |
dan om met de maagschap van een' avanturier verkuischt te zijn. De wonderlijke sprongen mijner gulle jeugd hebben bij een' dommen hoop schuldeischers eene diepe zweer van heugenis achtergelaten, en de vuile hoed, dien ik mij opgezet heb, moet eerst door een' zwier van pluimen gestoffeerd zijn, eer ik het Vaderland wederzie. Aelbrecht! toen niemand nog den regten naam, dien ik droeg, ervaren had, wist ge, uit welk en geslacht ik gesproten was. Al bied ik nog den lossen toom aan mijne jaren, ik ben niet zoo dwaas, om toe te laten, dat de loszinnigheid mijnen kwaden ouderdom het werk voordoet. Dunkt u, caesar een suffert te zijn, als hij weelde pleegde en vrouwenrokken droeg? Als het pas geeft, kan ik ook wapens voeren, Vorsten nederslaan en Landen omroeren, en het gevaar van het hoog gezag op denzelfden duim draaijen, die met den waaijer speelt. Maar zoo de gril van het dot mij het aasje van de troef wilde doen worden, ik zou niet wenschen, den inboorling onder de zweep te brengen, en den oorlog uit de asch te rakelen. Ik acht het een edeler ridderstuk, de gemeente te kweeken, en de zon van het hoog gezag te verhelderen met weldadigheids-glans. Aelbrecht!’ riep hij, opstaande, en het scheen, dat zijne dartelheid eensklaps in mannelijken ernst veranderd was, ‘te eenigen tijd moogt ge mij met augustus vergelijken: dit eene uitgenomen, dat niemand dan mijne Hollandsche schuldeischers mij ongeboren gewenscht hadden.’ -
| |
| |
Het scheen, dat de fortuin den hoogen moed van anthonis begunstigde. Aan het hoofd eener aanzienlijke vloot, keerde hij, acht jaren later, in Holland terug. Van 1635 bekleedde hij, gedurende tien jaren, den hoogsten rang van Gouverneur-Generaal, en maakte zich, door stoute en roemrijke ondernemingen, niet minder bewondering, dan door wèloverlegde weldaden dankbaarheid waardig. De naam, dien vroegere loszinnigheid hem dwong te verzwijgen, de naam van van diemen, werd door tasmans ontdekkingen voor het laatste nageslacht vereeuwigd.
En aelbrecht jansz.? - Ondersteund door de voorspraak van van diemen, ontving hij, bij zijn vertrek, eene in dien tijd aanzienlijke belooning voor zijne bewezen dapperheid. In het Vaderland teruggekeerd, haastte hij zich naar Katwijk, om zijne moeder te omhelzen, en hare vergiffenis voor zijne onberadenheid te smeeken. Maar hij vond haar niet. Verre van haar, volgens zijne belofte, te ondersteunen, had de oom van aelbrecht jansz. de goede vrouw onophoudelijk verdrukt en gekweld. De nijpende nood dwong haar eene schuilplaats bij haren broeder miereveld te zoeken. In angstige bezorgdheid spoedde aelbrecht derwaarts. In eene donkere kamer zaten twee deftig in het zwart gekleede mannen voor eene bedstede. De eene had op zijne knie een' opgeslagen' Bijbel liggen. Het was camphuizen. Weenende drukte de andere eene hand, die magteloos uit de bedstede nederhing. Het was miereveld. Met
| |
| |
kalme zielrust op het gelaat, lag in de bedstede een lijk uitgestrekt, dat sinds weinige oogenblikken van den geest gescheiden was. Het was de moeder van aelbrecht jansz.
|
|