| |
| |
| |
VII.
Een eunjer uit den hoop, van oneel bloed gesproten,
Een van 't gezelschap, dat om nooddruft konst verhuurt,
Wiens namen wijder niet bekend zijn dan haar buurt.
Tusschen de hooge duinen aan het zeestrand bij Katwijk, omstreeks honderd schreden van den in 1605 gebouwden vuurboet of vuurtoren, lag, ter zijde van een met helm begroeid moeras, een laag houten huisje. Eens scheen het rood geschilderd geweest te zijn; maar stormvlagen, hagel en regen hadden het bouwvallig verblijf geheel ontkleurd. Voor het kleine venster hing een versleten vischnet; de lage, gespleten deur scheen van binnen gegrendeld; sleutel noch klinkring ten minste vertoonde zich. Een ondragelijke stank steeg uit het moeras op: de zeekoelte verspreidde een' verderfelijken walm in de aan die woning grenzende duinen.
‘Leelijke Heks! hoe meugt ge 't hier harden?’ mompelde een man, die in die eenzaamheid zijne schreden naar de hut rigtte. Het was orbert.
Met den voet stiet hij tegen de deur van het rampzalig verblijf: de dunne planken kraakten en
| |
| |
bogen binnenwaarts. ‘Entje-moêr! Entje-moêr!’ riep hij met angstige haast.
Het gemaauw van eene kat deed zich hooren.
De ontijdige gast legde het oor tegen de deur, luisterde een oogenblik, en zeide toen langzaam en zachter: ‘Bistu het, Entje-moêr?’
Maar de doodelijkste stilte heerschte in de hut. De duinen weêrkaatsten het geroep. Orbert gevoelde zich hier vreesselijk verlaten. Aan alle zijden barre duinen, die zich in het uchtendgraauw verloren; op het donker moeras wiegelden verdroogde riethalmen; de hemel was duister en alles stil. De angst bragt hem tot een wanhopig besluit. Hij zette den rug tegen den deurpost, en stiet den zamengetrokken' voet met ingespannen kracht tegen de deur. Krakend spatte dezelve uit één: eene raauwe verwensching was orberts triomf-kreet over het welgelukken zijner poging. Eensklaps klemde de beangstigde kat zich aan zijnen rug vast, en scheurde met hare nagels zijn fluweelen wambuis van één. Woedende trachtte orbert het dier te grijpen: bloedende en verscheurd trok hij zijne hand terug. ‘Help!’ riep hij, ‘help, om Gods wil!’
Een honend gelach beantwoordde uit de verte zijnen kreet. De kat werd nog woedender. Zij krabde orberts hals open, en de koude adem harer neusgaten zweefde reeds over zijn gelaat. Vreesselijk flonkerden de groene oogen van het dier hem tegen. Satan zelf scheen in die gestalte hem tot zijne prooi gekozen te hebben. Orbert stelde zich
| |
| |
te weer, schreeuwde, vloekte; zijne tegenpartij bleef onverwinnelijk.
Dáár bestrooide eene onzigtbare hand de onder asch bedolvene haardplaat. Een stinkende walm vervulde het vertrek: eene heldere groote vlam volgde eensklaps. Eene kleine, afzigtelijke heks stond in het midden van het vertrek, met den bezemsteel, het teeken harer waardigheid, gewapend. Zij wierp zich op een oud zitbankje neder en murmelde een paar onverstaanbare woorden.
De kat liet hare prooi varen, en op den schoot harer meesteres springende, ontkwam zij ter naauwernood het mes, dat orbert haar nawierp. Hij zou haar nog verder gevolgd hebben; maar met verwonderlijke snelheid beschreef de heks met haren bezemsteel een' kring om zich henen, en wees den afstand aan, waarop orbert zich te houden had.
‘Dij moogt wel toezien, om niet met mijn Ruigertje te vechten, booze orbert!’ schreeuwde het wijf, terwijl zij de kat liefkoosde. ‘'t Mogt te misselijk tegen dijnen zin bevaren. Dat moest een andere borst zijn, die 't van haar winnen zou, eele Baas! Is 't niet een zoet diertje, mijn Ruigertje? Als de vrouw hoogtijd houdt, roert zij den pot om.’
‘Een zoet diertje,’ mompelde orbert, terwijl hij op zijn' gescheurden kraag eenen zijdelingschen blik wierp.
‘Als het diertje u ongerief deed, zij had goed gelijk, wilde Guit! Wie heette u in een ander- | |
| |
mans huis te dringen, of 't uw eigen erf was? Klop met bescheid, en wacht, dat ik u open doe; maar loop de deur niet in den vloer. Ik kom te huis, loof van het dansen, en dij stampt tegen mijn celletje of het eene danskamer was. Ik zit beteuterd van dijne vinnige ranken.’
‘Dat meug je de moord,’ hernam orbert; ‘ge hoordet hoe ik voor dijne deur stond te krijten; waarom deedt ge 't nest niet op?’
‘Niet open,’ murmelde het wijf, op een' smalenden toon; ‘Heer! wat ge een door zijt, orbert! Dacht ge, dat mijne oude vingers zoo seldrements lang waren? Ik hoorde u wel, zou ik meenen, maar ik was wijd, zeer wijd van hier. Ik was nijver in de weer, om de pestilentie te begraven bij ter Heide. En de groote bruidegom tilde het duin voor mij op. ‘Hoor dij wel,’ zeî hij, ‘entje-moêr! hoe rijke orbert voor dijne deur ligt te baren?’ En met dat hij 't zeide, lachte heintje-man, dat het klonk. Hebt ge hem niet hooren lagchen?’
‘Neen, ja!’ hernam orbert, van vrees verbijsterd.
‘O 't is zulk een lustige knecht, heintje-man! als hij een goê muts op heeft. En van daag was 't ook potjesdag! Zie eens, hoe rood mijne handen zijn van het kaatsen met de ijzeren ballen. Een kortswijlig spel, orbert! maar de Spanjoolsche en Staatsche koppen moeten er het gelag af betalen. En daarna hebben wij gesprongen en Passemedea gedanst, op de witte bergen aan de overzij. Al de zusters waren zoo pekzwart als Ruigertje;
| |
| |
en hare oogen glommen als eene kool vuur: en de groote bruidegom danste mede. O, wat hij groen op mij was, o, wat hij op mij gevlamd heeft!’
‘'t Was wel, dat het 's nachts bruin is! zoo een heintje-man als hij is, hij zou zich ongnaartig gekruist en gezegend hebben, als hij zijn duifje bij 't licht gezien had,’ merkte orbert aan, zijne beangstigdheid door spotternij trachtende te bemantelen.
‘Acht gij hem dan zulk een' stikzienden droes?’ hervatte entje-moêr. ‘Dij zoudt wonder groote oogen gemaakt hebben als gij ons gezien hadt; 't was een fraaije optogt. De zee was zoo effen als eene kaatsbaan, en de starreljes schimmerden op het verglaasde water. Dáár kwamen wij op onze eijerschalen aandobberen, al eveneens of ge de plompbladen op den Rijn zaagt. Heer! wat ik mijne gloeijende naalden geweerd heb, om voort te roeijen. Maar straks verschoten al de sterretjes, en liepen aarzeling van den hemel; de maan werd paars en de hemel zweette van bangheid. ‘Wat het van nacht al bruin is, heintje-man!’ zeide ik; want de droes was vlak vóór mij. ‘Heb geene zorg,’ zeide hij, ‘mijn Schapenmelksopje! ik zal je eene lantaren verstrekken.’ Met der veeg zoo vouwde hij de maan op als een boekendekoek, en zette hem op zijn hoofd, met de horeus naar boven.’
‘'t Is een eerlijke borst,’ zeide orbert, ‘dat hij haar weêr netjes op haar steê bezorgd heeft. Want zoo flusjes stak ze haar hoofdeken weder op.’
‘Ik meende mij aan mijn eind te lagchen,’ vervolgde entje-moêr, bijna in geestdrift over haar
| |
| |
eigen verhaal. ‘Zag hij er niet zoo wildweijig uit, dat hij als kack met de ster had mogen zingen? Maar wij hebben oevele stukken aangerigt. “Kedaar,” zeî de matroos, “daar is land, daar ge dat licht ziet!” maar heintje-man stak hun de loef af, en hij duikelde al verder en verder, en zoo lokte hij de schepen tot in 't hartje van de dolle zee; en toen was 't omkomen. Vier schepen deden wij vergaan. De arme zeeman! geene muis borg er het leven af. Met onze bezemstelen joegen wij ze den afgrond in.’
‘Van oudbollige leugens te versieren, en kluchten met staarten te verzinnen, entje-moêr! je kent het ontdieft. Ik zorg, als onze lieve vrouw van Scherpenheuvel komt te sterven; de Papen maken jou lieve vrouw in haar steê,’ mompelde orbert ongeduldig.
‘Wat gerammel heb ik hier?’ hervatte entje-moêr toornig. ‘Beestige orbert! laat mij mijn' mond leêg praten. Was het geene oolijke potterij van heintje-man? Wilt ge weten, wat de moêr was, waar 't gansche spelletje op aangelegd was? “Heer!” had ik gezegd, 't is al wat geleden, “mijn Graauwtje! of ge me eens een doodshoofdje bragt voor een zalfdoosje of om een lichtje in te branden in den lieven langen nacht.” Toen ze nu zoo stijf lagen, hebben wij ze wel propertjes gevild. “Houdaar, entje-moêr!” zeide de droes; “zie nu, dat je er een uit de gaten stommelt, dat kars-en-varsch is.” Kijk! heb ik geen mooi doodshoofdje uitgezocht? eentje zonder wortel.’
| |
| |
En met een haalde het wijf een grijnzend bekkeneel voor den dag, en hield hetzelve orbert voor het gezigt. Hij sidderde. ‘Berg weg, dien moolijk!’ riep hij; ‘leelijke Kol! en zwijg van de noosselijke stukken, die ge uitgevoerd hebt. Ik ben te voldoende, om mij langer met dijnen praat te verpijnen.’
‘Wat wildij dan, orbert! dat ik mij om dijnent wille zou haasten? Geen ding met der haast, orbert! als vlooijen te vangen. Maar wat is dit? ge bloedt. Ik zal die kwetsuur in tijds voorzien.’ Zij deed orbert binnen den kring komen, en voor haar nederknielen. Toen nam zij eenige zalf van een tinnen schoteltje, en bestreek daarmede behoedzaam de schrammen. Terstond was het bloed gestelpt. ‘Ruigertje heeft zich wel dapper gekweten,’ sprak zij. ‘Wat deedt ge ook mij zoo onguur aan boord te komen, orbert?’
‘'t Was om de pestilentie, Moeder!’ hervatte orbert. ‘'t Wordt met de plage al gedurig deerlijker. In mijn huis is alles doodstroom; 't zal niet lang marren, of hechtje, mijne slechte duif, en commertje, nog leelijker prij dan gij, zullen ook den weg naar het kerkhof gaan. Mijn wijf wil mijn' dood; maar ik wil leven, of het haar lief of leed is. Daarom, entje-moêr! een remedietje tegen de pestilentie; dijne duivelarij moet mij vrij waren.’
‘'t Gaat er heet van den rooster, niet waar? Kon je 't heelen, orbert! ik zou u zeggen, dat ik de pestilentie uit Braband naar de Katwijkers gebragt
| |
| |
heb. De malle linkers hadden mij nageschreeuwd: ‘Toovenaarster! Toovenaarster!’ en met steenen gesmeten; maar ik heb hun een' trek gespeeld, die Hans heet. Bij ter Heide heb ik de plage opgeslagen, en dáár vul ik alle nachten mijn' bezem, om dien over het dorp leêg te schudden. Allen moet ge sterven, allen! want 't is alles een hutspot. Lieve moêren helpt niet!’
‘Sakkerloot, entje-moêr! ge moogt uw' gang gaan, mits ge mij met vrede laat; of hechtje sterft, daar ligt niet aan bedreven. De walg steekt mij van haar.’
‘Is 't geene zonde, orbert! van 't zoete schaapje? Verleden week gaf zij mij nog een blank dubbeltje, en zeide: “God zegene u, Moedertje!” - God zegene u, Moedertje! zeide zij. Ha! ha! ha!’
‘'t Is zoo als het is. Al joeg men mij met gaffels en vorken, ik zet geen' voet over mijn' drempel. Bij 't huis den Deijl staat eene oude boerenwoning van mij. Sinds jaren woont er niets in dan wind en spinrag; dáár wil ik zoo lang banken, totdat de duivel weder uit Holland is.’
‘'t Mag niet helpen:
Sta je meê in 't rolletje,
't Zal ook kosten uw bolletje.
Denkt ge, dat ge 't ventje alléén zijt? Zonder mijne kruiden en drogen zult ge de pestilentie niet buiten uwe deur sluiten.’
‘'t Is mogelijk; maar dijne drogen zijn ook niet, om er eene kerk op te bouwen. Lestent gaf ik grof geld voor een zalfje, om onkwetsbaar te zijn.
| |
| |
't Bleek wel merkelijk anders, toen uw vermaledijd Ruigertje met zijne hanensporen mijn gezigt omgroef, of hij er paarlen zocht.’
‘Leutert u de kei, orbert? Schot- en stootvrij maakte u mijn cedeltje. Wie heeft u sinds met eenigerlei wapen gedeerd?’
‘Vromen!’ hervatte orbert, ‘'t was niet veer gemist, of kreupele sijmen had mij met zijn mes goedkoop om lijf en leven gebragt.’
‘Kreupele sijmen, 't was kortswijl. Ware 't geen joks geweest, hij had het anders onderleid; want hij weet van de leus. Zijn vader was een der gevleeschde duivels van dirk sonoy, en die leerde de wonderbaarlijke geheimenissen der Zwarte Konst van een' Waalschen lanst. Twee dagen later werd hij onthoofd.’
‘Gansch honden, entje-moêr! en de karel was onkwetsbaar?’
‘Zoo lang als 't duren mogt. Maar den armen schrobber wroegde het, om zijne zaligheid. Toen stuurde hij om een' Heeroom, en die las hem voor uit de Schrift, en hij deed zijne biecht. Het accoord was verbroken.’
‘Wat accoord, entje-moêr! Ik en de booze lijken elkander niet. Ik koft het cedeltje van u; den Droes zag ik nooit met mijne oogen. Ik ben niet goed bullebaks.’
‘Ha! ha! ha! ge zult hem zien, ben je een man? Maar dat ik dit er nog aan hange. - Sijmen was buis. Als hij nuchter is, weet hij te wel, dat een mensch boven zijne oogen niet gehard kan zijn; anders had
| |
| |
hij zijn knijf in 't vuur geheet, en met reuzel bestreken; al had dij een walbarken huid, 't ware er door gegaan. O, die de verborgenheden en de elementen kennen!.... Maar watmoeide u sijmen?’
‘Gij kent kreupelen sijmen?’
‘Lange jaren,’ antwoordde entje-moêr haastig; ‘hadt gij verschil met hem?’
‘Neen, de rekel wilde mij schendig vermoorden. De punt van zijn knijf kittelde mijn huid al.’
Entje-moêr schudde bedenkelijk het hoofd. ‘En?’ vraagde zij.
‘'t Was te besuckt dol, dat hij orbert harmensz. te lijf wilde. Ik had hem even in den kraag, toen een paar karels uit het kreupelhout mij te hulp kwamen. Zijne schelmerij moge aan hem beklijven. Die maats kunnen naar gelusten met hem omspringen.’
Entje-moêr luisterde aandachtig; het verhaal van orbert scheen haar treurig en stilzwijgend te maken.
‘Kom, entje-moêr! ik bidde en bezweer u, om bescherming tegen de pestilentie. Een dikke duit mag er af, zoo ge mij helpt.’
‘Neen, orbert!’
‘Help mij, of ik tij naar Mijnheer den Schout; dan kunt ge zwemmen of branden, Heks!’
‘Wat rijdt me deze vent?’ hervatte entje-moêr; ‘meent ge, dat ge mijn voogd zijt, orbert! Entje-moêr laat zich niet dreigen. Zeg mij eerst, waar ge sijmen liet.’
‘Daar hij was. Wat roert het mij, of die gaauw- | |
| |
dief door een hennepen venster in zijn graf klimt? Ik denk hem geen voorloops bij de Justitie te bezorgen. Ik begrijp alles. De guit liet zich door den vervloekten harmen de doodt....’
‘Hoe, wat, harmen de doodt!’ riep entje-moêr uit, terwijl hare oogen, op het hooren van den naam, van woede vonkelden.
‘Kent gij hem?’ hervatte orbert.
‘In mijne jonkheid kende ik hem. Leeft hij nog, woont hij hier?’
‘Ja, bij de Duifhuislaan; maar help mij, entje-moêr! ik zal aanstonds munt slaan. Ik maak u zoo rijk als de Koningin van Spanje, als onze Lieve Vrouw van Halle, die een' vlieger van diamanten heeft. Vraag zoo veel ge wilt.’
‘Kom te middernacht weder.’
‘Te middernacht?’ herhaalde orbert. ‘'t Is hier zoo akelig, dat er mijn hart af gruwt.’
‘Kom, of blijf weg, orbert!’ riep entje-moêr. Een getik deed zich in een binnenvertrek hooren. Het wijf rigtte zich bij haren bezemsteel op, zwaaide denzelven in de lucht, en draaide met haar ligchaam in de rondte. Hare oogen vonkelden; woest en wild zwierden hare grijze haren. Zij was verschrikkelijk.
‘'t Is de Nikker, orbert!’ riep zij uit; ‘wilt ge hem zien?’ en te gelijk liep zij, met zonderlinge vlugheid, naar het achterste gedeelte van het vertrek, dat door een zwartwollen voorhangsel afgescheiden was. Zij ligtte hetzelve op, om het heiligdom harer Duivels-Konstenarij te vertoonen.
| |
| |
Maar orbert zag het niet. In aller ijl vlood hij uit de hut, en vertraagde zijnen tred niet, vóór het gevreesde duin achter hem was. Van alle kanten herhaalde zich het getik voor zijne ontstelde verbeelding. ‘'t Ziet er Schotsch uit,’ zeide hij.’Zij kent sijmen; zij kent harmen. Best, dat ik mij tot een vroom leven begeef.’ Hij bevestigde zijn besluit met twee krachtige vloeken op den duivel, die hem zoo verschrikt had, en sloot dezen en de wereld buiten zijn nieuw kluizenaarsverblijf aan het huis den Deijl.
|
|