| |
| |
| |
VI.
Die de werelt eerst werrelt hiet,
Hine was al in dole niet,
Hij gaf hare bina rechten name.
De morgen begon aan te breken; de roodachtige nevel, die de lucht sinds den vorigen avond overdekt had, werd in het oosten doorschijnender; de vale schemering week telkens meer voor het donker azuur. Passchier wendde het hoofd van tijd tot tijd zijwaarts; zijn togtgenoot scheen in sombere overpeinzingen verdiept. Moeijelijk zoude het geweest zijn, uit de bewegingen des Leeraars op te maken, of de blozende dageraad, de vreeze voor nasporing, of het bevallige landschap er de oorzaak van heeten mogt; het laatste was echter schoon genoeg, om zijne aandacht onverdeeld te kunnen boeijen. Wel werd de gezigteinder achter hen door het digte houtgewas, dat Valkenburg omzoomde, spoedig gesloten; maar de afwisselendste vergezigten vergoedden aan beide zijden die enge grenze. Welige weiden en veelkleurige akkers werden hier en ginder schilderachtig door enkele boerenhoeven afgebroken, wier kleene zoldervensters reeds het morgenrood terugkaatsten, terwijl de ge- | |
| |
teerde wanden van stulp en schuur nog in rustig duister lagen gehuld. Een eind weegs ter regterzijde stroomde de Rijn,
Gelijk een aardse regenboog,
Gekleed met levendige kleuren,
statig langs de zacht kronkelende oevers, en verdeelde zich bij Katwijk in twee armen, die een klein, maar bevallig gedeelte van het dorp omslingerden. Slechts uit één huis rees de gezellige rook in licht blaauwe wolken ten hemel; in eene andere stemming zouden de vermoeide reizigers dat van verre zoo liefelijk teeken met blijdschap hebben begroet, maar passchier had dáár geene woning, en die van hechtje behoorde aelbrecht jansz. niet! Dáár was de zon de kim ontstegen, want een vloed van stralen schitterde eensklaps over het geheele landschap, en verlichtte zelfs de grijsachtig witte duintoppen in het verre verschiet. Passchier zag om, en bleef onwillekeurig stil staan. De verschillende gebeurtenissen van den nacht, en het vreesselijk gevaar, waarin hij den vorigen avond verkeerd had, schenen te zijn vergeten; zelfs de mogelijkheid, nog achterhaald te worden, die hem onrust genoeg had gebaard, om zich van camphuizen en miereveld te scheiden, en de woning van aelbrecht jansz. tot schuilplaats te kiezen, bekommerde hem niet langer.
Wat is de Meester wijs en goed,
En noch in wezen blijven doet,
Wat 's menschen oog aanschouwt.
| |
| |
Die 's werelds wijden ommering,
Nooit uijt-ghewaakt, bewaakt,
En door gepaste wisseling
Het zoet nog zoeter maakt,
riep hij, met de regelen van zijnen vriend, dirk rafelszoon, in verrukking uit. Aelbrecht jansz. greep getroffen zijne hand; het innig hartsgevoel, door de eenvoudige woorden opgewekt, en dat deze tot eene Gode waardige hulde verhief, zoude hen den Dichter van den Maysche Morgenstond dierbaarder hebben gemaakt dan de hem ten deel gevallen bewondering van het nageslacht.
Er was te weinig dweepzieks in den gemoedsaard der beide mannen, dan dat dit tooneel lang konde duren.
‘De molenaar stoot ginder zijn vensterken op, een enkel woord moge hem van het gebeurde onderrigten,’ sprak aelbrecht jansz., en de vervolgde Leeraar rigtte met dezen zijne schreden naar de woning van geurt.
Ach! waren alle menschen wijs,
Op aard' waar haar een paradijs,
sprak passchier in zich zelven, terwijl zijn reisgenoot in weinige regels een verslag hunner ontmoeting met sijmen quist nederschreef, en het blad den verwonderden molenaar overreikte.
‘Zet u neder, aelbrecht jansz.!’ sprak de trouwhartige huisvader. ‘Trijn-moeder staat nog met het hanengeschrei op, en is al lang genoeg
| |
| |
met het hultuig bezig geweest, om fluks voor den dag te komen; en wanneer ge op dijne reizen den smaak voor een braênbout en rook-spek niet verloren hebt, de spinde is vol als van ouds....’
‘Dank hebbe dijner genegenheid!’ antwoordde deze; ‘mijn reisgenoot heeft luttel tijds te spillen.’
‘Zoo kom t' avond weder, ik zal voor den guit zorg dragen. Ge moogt dan hooren, hoe het hem bevoer; de molen kan nog immer eene kanne wijns lijden.’
‘Misschien, geurt! tot dán,’ hernam de jongeling, die voor zijne oude vrienden met geen nieuw gelaat was wedergekeerd. ‘Mijn voet zou die trappen thans zoo ligt niet meer ophuppelen, als ik het als zesjarige knaap plag te doen,’ vervolgde hij tot passchier. ‘Toen wedijverde de kroeskop met zijnen hond, wie het eerste boven zoude wezen; het was de beste vriend van den verlaten’ weeze; want al kon brechtje-moei rijen en omzien, zij was veel te Puriteins, om den wilden snoeshaan lief te hebben; zij had het niet eens hare zuster! Toen ik de wijde wereld inging moge het haar gearmd hebben, dat zij deze zoo bitterlijk haar hijlik verweet, en geene bete broods met haar deelde. Ligt liet zij mij uit berouw hare woning na.’
Passchier bezat te veel kiesch gevoel, om in dit woord de ongezochte aanleiding tot onbescheiden vragen te zien. ‘Dáár is Katwijk reeds!’ antwoordde hij ontwijkende, en inderdaad hadden de beide reizigers het uiterlijk zoo welvarend, maar innerlijk zoo geteisterd dorp bereikt. De weg voerde hen langs
| |
| |
orberts woning; aelbrecht jansz. verhaastte zijne schreden, toen hij de pachthoeve voorbij ging.
‘Zie, lieve Gezel! hier is men reeds ontwaakt,’ zeide de Leeraar, en wees naar het bekende verblijf.
Zijn medgezel wierp een' vlugtigen blik derwaarts. ‘Orbert zal te huis zijn gekomen,’ zeide hij; maar de woorden waren nog niet over zijne lippen, of een vreesselijk gekerm, een telkens herhaalde akelige kreet deed zich uit de woning des warmoezeniers hooren. Als aan de plek geboeid bleven beiden staan; het licht, dat één oogenblik te voren de kleene glasruiten grillig deed blinken, was verdwenen; maar het angstig geschrei nam telkens toe. ‘Hechtje wordt mishandeld! Regtvaardige God! Gij vergeeft het mij!’ riep de jonge man, en hij was de woning binnengestormd, indien passchier hem niet met kracht had teruggehouden.
‘Waarom belet ge mij?’ vraagde hij stampvoetende, terwijl gramschap en vertwijfeling uit zijne oogen schitterden.
‘Al dat uit God geboren is, overwint de wereld; denk aan uwe gelofte, jonge Man! Laat mij gaan, ik zal vrede stichten!’
En de driftig uitgestrekte armen van aelbrecht jansz. zonken in de houding des berouws neder; maar zijn oog bleef onafgewend op de woning gerigt, tot welke de Leeraar met rassche schreden naderde. Één stap nog, de hand van passchier was reeds aan den ijzeren klinkring,
| |
| |
dáár klonk het gekerm op nieuw; aelbrecht zag zijnen vriend werktuigelijk terugspringen.
‘O God!’ sprak hij somber; zijn hart had hem de waarheid verkondigd.
‘Dat het huisselijke twist ware, mijn Broeder!’ zeide de Leeraar aangedaan. ‘'t Is de pestilentie! ik hoorde de stem eener vrouw gillend uitroepen: Heere jezus! wees ons genadig, zij heeft de pest!’
‘'t Is de plage? Ik zal....’
De arme balling voleindigde niet; maar passchier gevoelde eene huivering als die, welke ons bij krankzinnigen aangrijpt; zijn hart sloeg ligter, toen de jongeling, in stille smart, het hoofd in zijnen mantel verborg. De vervolgde scheen de beschermer van zijnen gastheer geworden; hij nam aelbrecht jansz. driftig onder den arm; wezenloos liet deze zich voortslepen. Vol angstige vreeze bragt hij hem buiten het dorp; eerst toen zij aan het zandige voetpad kwamen, dat over kale hoogten en duinen naar het andere Katwijk voerde, brak passchier het stilzwijgen af.
‘Laat ons hier nederzitten, ongelukkige Vriend!’ sprak hij meêwarig, en plaatste zich in het gras, ter zijde van het hobbelig spoor, dat eerst veel later in een' beteren met boomen beplanten weg werd veranderd.
Aelbrecht jansz. wierp zich naast hem op den grond, verborg het hoofd in de hooge helmstruiken en zuchtte.
De Leeraar greep met trouwhartige vriendschap de hand des jongen mans.
| |
| |
‘God bedroeft zijne kinderen niet van harte. Aelbrecht! aelbrecht! man noch Christen voegt zulk een rouwe!’
‘Gij kent haar niet!’ antwoordde deze, terwijl hij in tranen uitbarstte en trachtte op te staan.
‘Waarheen, aelbrecht?’
‘Kunt dij 't vragen, passchier? Gij hebt nooit lief gehad!’ en met meer kracht dan de Leeraar den verbrijzelde toeschreef, rukte hij zijne hand los, om, na eene vruchtelooze poging, op te rijzen, zijn gelaat in beide handen te doen nederzinken. De man, die in menig gevecht den dood onverschrokken tartte, snikte luide.
‘Dat ik dáár,’ sprak hij, zich op de borst slaande, na een oogenblik stilte, welke passchier menschelijk genoeg geweest was, niet af te breken; ‘dat ik dáár die stemme tot zwijgen konde brengen! de stemme, welke mij zegt, dat hechtje door de pestilentie bezocht werd.’
‘Zijn, op haar na, alle vrouwen in orberts woning door de plage weggerukt?’ vroeg passchier, op eenen toon, waarin zich beide vrees en hoop deden hooren.
De jonge man hief het hoofd op. Voor een oogenblik verhelderde de vreugde zijn ontsteld gelaat; maar die levendigheid was akelig als de bliksemstraal in een' stikdonkeren nacht. ‘Gave God!’ riep hij; ‘maar neen, passchier! allen zijn weggenomen, en hier gevoel ik het, ook zij zal weldra niet meer zijn!’
‘Zalig zijn de dooden, die in den Heere ster- | |
| |
ven!’ sprak de Leeraar plegtig, en toen aelbrecht jansz. nog eenmaal beproefde op te staan, om zich van hechtjes lot te vergewissen, was hij alleen.
‘God dank! dat hij er heen ging,’ zuchtte hij; ‘ik had er geene kracht toe!’ De dankbare vriendschap van passchier had dezen inderdaad bewogen, alleen terug te gaan; maar de hoop, die hij voedde, durfde hij den ongelukkige niet mededeelen: hoe vreesselijk zoude de foltering geweest zijn, zoo zij weldra in teleurstelling had moeten eindigen!
Met haastige schreden snelde de Leeraar door de ledige straat, en had spoedig orberts woning bereikt. Men scheen er het gedruisch zijner voetstappen te hebben gehoord; immers, de klink werd opgeligt, en eene bevende vrouwenstem riep hem, bij het openen der deur, van verre tegen:
‘Zijt dij 't, orbert?’
Eene jonge vrouw vertoonde zich; beide haar voorkomen en hare kleeding droegen duidelijke kenmerken van ontsteltenis, verwarring en angst. Het witte nachtmutsje was van de bruine lokken geschoven, die in breede krullen over de bloote schouderen langs den blanken boezem slingerden; door den afgeschoven' halsdoek en het openhangend nachtgewaad werd deze slechts half bedekt. Een hoogrood vloog over hare bleeke wangen, toen de eerbare vrouw den vreemden man voor zich zag; weenende trok zij haastig den halsdoek over hare schouderen zamen.
‘Gode zij dank! dat gij leeft, hechtje!’ riep
| |
| |
passchier, en tranen van blijdschap rolden over zijne wangen.
‘Wie zijt ge, kent ge mij, wat voert u herwaarts?’ vroeg orberts echtgenoote; in levendige verwarring.
‘De plage heeft dijn huis weder bezocht,’ antwoordde de Leeraar, ‘zeg alleenlijk wien zij trof?’
‘Ach! mijn commertje! zij sterft, zij sterft!’
‘Beschik over de hulpe, die ik u mogt kunnen verleenen.’
‘God de Heer zal mij ook in deze benaauwdheid niet verlaten, goede Man!’ hernam de jonge vrouw eenigzins bedaarder. ‘Dijn goede wil hebbe dank; wie zijt....’
‘Ge hebt hulpe gezocht, waar men die nimmer vergeefs afsmeekt, hechtje!’ dus brak de Leeraar hare vraag af, terwijl hij de heldere oogen vol gevoel ten hemel sloeg. ‘Zoo ik echter den doodsangst der stervende verligten kon, laat mij dan tot haar gaan; de Heer zal zijnen knecht sterkte geven de veege te troosten, al ben ik de onwaardigste zijner dienaren.’
‘Goede Heer! het zoude vruchteloos zijn; mijn arm commertje kent mij niet eens meer; het ware u noodeloos in gevaar te brengen. Neen, neen!’ vervolgde zij met meer vuurs, ‘treed niet over dezen drempel! dood en ellende wonen in dit huis!’
Een akelige kreet klonk uit het achtervertrek.
| |
| |
‘Zij sterft, zij sterft! ik moet gaan!’ riep hechtje, wederom in een’ vloed van tranen uitbarstende.
‘De Heer zij met u en de stervende!’ sprak passchier. ‘God loone u!’ en de deur viel digt; maar werd even spoedig weder geopend. ‘Is orbert harmenszoon, is mijn man u bekend?’ vroeg zij haastig.
‘Hij was te Valkenburg, kwam hij nog niet te huis? Hij is ons naar het dorp vooruitgegaan.’
‘Ge zijt dan niet alleen?’
‘Neen,’ antwoordde passchier verlegen; want hij wist niet, of het raadzaam heeten mogt, aelbrechts naam te noemen.
‘O, dan begrijp ik alles!’ hernam hechtje. ‘Aelbrecht....’ en zij verstomde; op nieuw bedekte een blos hare wangen. Zonder de deur te sluiten vloog zij naar het binnenvertrek.
Passchier wischte zijne oogen af, en keerde naar zijn’ beklagenswaardigen reisgenoot terug. Aelbrecht wachtte hem reeds in het vooreinde; ‘de Hemel zij geloofd!’ sprak hij, toen des Leeraars bemoedigende houding hem van verre de afgebeden tijding verkondigde. Wie immer bemind heeft, eischt geene beschrijving van de grenzenlooze vreugde, die zijn hart overstelpte, toen hem passchiers woorden: ‘Het is hechtje niet!’ in de ooren klonk; die voorsmaak des hemels kan gevoeld, maar niet beschreven worden. Waarom zouden wij den armen misdeelde, die het nimmer deed, door eene herhaling van die vragen kwellen, met welke ael- | |
| |
brecht den Leeraar bestormde? Er is geene vervelender rol, dan die van vertrouwde eens minnaars!
Passchier getroostte zich dezelve, en vergaf aelbrecht gaarne hare weinige verscheidenheid; hij wist bij ervaring, hoe vreesselijk zulke oogenblikken van bange verwachting zijn. Veelligt rekende hij ook op de weldadige stilte, die zoo veel hartstogtelijkheids pleegt te volgen, en de menschkundige bedroog zich niet. Eer zij nog de woning van aelbrecht jansz. bereikten, hield de vloed van woorden op; zwijgend traden zij het eenzaam verblijf binnen.
Zoodra aelbrecht jansz. de deur gegrendeld had, wees hij den Predikant eene bedstede aan, en hem hartelijk de hand drukkende, sprak hij neêrslagtig: ‘Slaap wèl, passchier! de vermoeijenissen zullen de sluimeringen niet van dijn leger houden; slaap wèl, passchier!’
‘Mogt ik van u hetzelfde kunnen zeggen!’ hernam deze, slechts te duidelijk ziende, dat geene heldere lucht op het onweder gevolgd was, dat bekommering nog altijd op het voorhoofd van aelbrecht jansz. rustte.
‘Slapen, passchier? De dagen heugen mij, waarin ik aan boord van klaas kompaan een vierde uurs na den strijd het rustig konde doen. Zoo even hadden wij met den Spanjool op dood en leven gevochten, dáár ging de zilveren beker, in het prijs gemaakte schip gevonden, lustiglijk onder de bootsgezellen rond; maar geen geurige Mal- | |
| |
vezij kwam over mijne lippen. Ik veegde bloed en zweet van mijn gloeijend voorhoofd af, wierp mij in mijne hangmat neder, en sliep als op rozen: want ik droomde van hechtje. Thans zoude ik ook van haar droomen; maar de pestilentie zoude haar gelaat schenden, en orbert het laatste woord van hare lippen vangen!’
‘Gij raast, aelbrecht!’
‘Ach! dat het razernij ware, de vreeze, die mijn hart beklemt! Schud het hoofd er niet over, dat mijne liefde weder ontwaakt is! Wij hadden elkander lief van kindsbeen af; ik heb nooit eene andere bemind; passchier! kent gij zulk eene liefde? O zeg niet, dat gij haar kent; - dijn leven was vreedzaam; - dijne ouders hadden u lief als gij hen; - ik was een verstooteling! Geen zwaard bliksemde in uwe vuist, uwe hand vergoot geen bloed; ge zaagt geene vreemde zon over uw hoofd opgaan. Ik droeg het, - ik deed het, - ik zag het; - ik had honderd malen meer gedaan, zoo ik er hechtje spoediger door had kunnen verwerven! Nu ik wederkeere, is zij met orbert gehijlikt; passchier! hebt gij ook dát ondervonden?’
‘Ik weet wat het mij kosten zoude, van machtelt, de lieve mijner jonkheid, te scheiden; want waarachtige liefde verkoelt nimmer, aelbrecht! Ook dezen nacht heb ik meer aan haar dan aan aan mij zelven gedacht; waarom zegt ge dan, dat ik u niet versta? Uwe liefde echter is strafbaar; hechtje is de gade van een’ ander, u moet zij onverschillig wezen!’
| |
| |
‘Strafbaar?’ riep de jongeling; ‘en zoo ik eenig goed deed, was het niet om harent wille? Toen kompaan, bij afwezigheid van evert cornelisz., van Hoorn den Omval overmeesterd had, en de liederlijke stuurman het waagde, de schendige hand aan 's mans dochter te slaan, joeg ik toen niet, dewijl ik aan hechtje dacht, den wulp een' dolk in de borst? ‘Dij zijt geen aertje, naar je vaertje!’ sprak de eerlooze roover, toen ik 's nachts bij zijne hangmat de wacht hield; ‘zoo ge een jaar ouder waart, had ik je aan de râ doen dansen!’ – ‘Dijn afscheid behoef ik niet,’ dacht ik in mij zelven; ‘ik zoude zonder dat dijn schip wel verlaten hebben; wie hechtjes man wil worden, moet geen landsluî plunderen!’ Strafbaar, passchier! en zoo ik in de Oost mijn pad van gruwelen rein hield, was het ook niet om harent wille?’
‘U moet zij onverschillig worden!’ herhaalde de onverbiddelijke Leeraar; ‘eerst in den Hemel moogt gij haar wederzien!’
‘Zoo mijn harte waarheid spreekt, zal zij er spoedig wezen, hechtje, mijn hechtje!’ riep de jongeling, de kamer van passchier verlatende, en zich naar zijn eigen slaapvertrek begevende.
Het was bijna middag eer de Leeraar op het harde bed vermoeid ontwaakte. Aelbrecht jansz. had al dien tijd naast zijne legerstede gezeten, moedeloos voor zich heen starende. Het gedruisch der vischwagens had zijn oor niet getroffen; de drukte bij den afslag zijne mijmering niet ge- | |
| |
stoord, het gewoel der bedrijvige dorpelingen was door hem niet opgemerkt. Eerst toen passchier binnentrad, hem op den schouder tikte, en aan hunnen togt naar Lisse herinnerde, keerde hij tot het gewone leven weder.
|
|