| |
| |
| |
V.
Een ouden Ezel met een kreupel been,
Een ross Mann en een duijvel is all een,
‘Één worp nog en is 't luk op dijne zijde, dan ben ik een bedorven man!’
De spreker zweeg; maan de vlammende oogen schenen uit de kassen te puilen, de grijze haren rezen te berge, de magere handen sloten zich krampachtig in één.
De beurt van spelen was aan orbert. Den angstigen harmen lagchende aanziende, schudde hij langzaam de schijven, en wierp een' blik op sijmen, die half sluimerende met de ellebogen op de tafel leunde. ‘Sijmen heeft te diep in de kan gekeken, om langer op het spel te zien; 't beurt hem niet alle daag op een anders zak te teeren,’ sprak hij, met de dobbelsteenen rammelende. Dat uitstellen van den beslissenden worp scheen harmen te tergen; hij trapte den schoenmaker op den voet. Ontnuchterd ontwakende, rigtte deze zich op, smeet het korte pijpje uit zijne hand weg, en zeide, harmen veelbeteekenend toeknikkende, tot orbert:
| |
| |
‘Welnu, groote Maat! laat zien, wat ge doet; een gek en zijn geld zijn haast gescheiden!’
‘Quaters, Troijen, Cincken!’ riep orbert, den schimp om de overwinning vergetende.
‘Alle duivels!’ mompelde harmen de doodt, en wierp gramstorig een' lederen buidel, waarin zijne laatste daalders klonken, den winner toe.
‘Dat ik hetweêr had de en dan slechts gestorven ware; een arm man raakt zwaarlijk den hemel binnen!’ vervolgde de vrek.
‘Wildij 't nog eens wagen, harmen?’ vraagde orbert buitengemeen welwillend; ‘de pestilentie doet mij dubbloenen en realen gelijk achten; wildij 't nog eens wagen?’
‘Neen!’ antwoordde de oude wrevelig, en stond op.
De klok van Valkenburg sloeg twee ure.
‘Zijt ge een kind geworden, harmen de doodt? Wij zullen nog eene kan Rijnschen wijn uitlikken! Sijmen drinkt mede.’
‘Braaf gesproken, Fijnman! Waarom zoudt ge 't weigeren, harmen? Fiksch gewaagd is half gewonnen.’
‘Een gek en zijn geld zijn haast gescheiden!’ herhaalde de oude, een' vragenden blik op den schurkachtigen schoenmaker slaande. De guit blikte noch bloosde, maar wreef zich de handen, toen de door orbert gewekte waard, op zijnen last, eene nieuwe kan Rijnschen bleeker bragt.
Harmen zette zich neder. ‘Eene enkele teug op onze goede tehuiskomst!’ sprak hij kwaadaardig lagchende.
| |
| |
‘Nu!’ hernam orbert, terwijl hij de glazen vulde.
‘Nu!’ antwoordde hem de vrek, meteene ligte schouderophaling den beker aan den ingevallen' mond brengende.
‘Één spel dan nog!’
‘Om's Keizers baard, zoo als ik in mijne jeugd plag te zeggen.’
‘Neen, boter bij de visch, harmen! geld op tafel, Vriend!’
‘Zoo ge mij uitschuddet, ge zoudt er geen' braspenning bij winnen, 't Is glad op, Maat! Maar gij borgt me.’
‘Veel te loven en weinig geven
Doet malle lui in vreugde, leven!’
neuriede orbert.
‘Wantrouwt ge mij?’
‘Dat mogt je de nikker! de dag van morgen komt niet voor St. Jutmes.’
‘Meester orbert! Meester orbert! harmen is geen valsche tuijscher, hij bedriegt niet met een blad en hij snuijt niet met een' steen,’ vermaande sijmen, zich met onbeschaamde vrijmoedigheid den grooten kroes vullende, en onhebbelijk gulzig den wijn naar binnen slaande. De oogenblikken waren kostbaar, hij maakte zich die ten nutte.
Verkropte woede glansde in harmens oogen. Zijne lippen beefden, zijne spitse vingers kromden zich, en de blaauwe nagels drongen in de eikenhouten tafel, toen hij, naauw hoorbaar, in zich zelven sprak: ‘'t Zij zoo!’ Hij stond op, stak eene der
| |
| |
kaarsen in eene kleine dievenlantaarn, groette de achterblijvenden niet, en verliet kugchende het vertrek.
‘Op het scheiden der markt leert men de koopluî kennen!’ riep orbert op honenden toon, toen de oude de klink optrok, en maakte zich ook gereed naar huis te gaan, na nog eens in duchtige teugen zijne fluit te hebben geledigd. Hij hing den gevulden buidel aan zijnen gordel, streek met de mouw over den fluweelen rand van zijnen hoed, floot een oud deuntje, dat hij op geene eerlijke plaatsen geleerd had, zeide toen: ‘de duivel hale dij, sijmen!’ en verliet, trotsch voortstappende, de herbergskamer.
‘Dat's mooitjes gezegend!’ fluisterde de kreupele schoenmaker, de wijnkan ledigende; ‘maar ge zult hem gaan zeggen, dat ik gereed ben, orbert-oom!’ Hij zag naar den waard, deze was weder ingesluimerd; behoedzaam om zich heen gluipende, haalde hij langzaam een mes, in zwart lederen scheede, uit een' zijzak. Hij beschouwde het aandachtig, beproefde de scherpte der punt op zijn' nagel, en knikte tevreden.
‘De laatste droppelen zijn voor den zachtmoedige!’ sprak de onvermoeide jager naar aardigheden, nog eens de kan aan zijne lippen brengende; de spijt over de vruchtelooze poging deed hem haar driftig nederzetten. Reeds was hij de deur genaderd, daar krijschte het in zijn oor:
‘Denk om den kerfstok, Maat!’
De booze sidderde; maar een enkele blik op
| |
| |
meeuwis was genoegzaam, om hem half gerust te stellen; nog altoos sliep hij. Angstig staarde sijmen in de halfdonkere gelagkamer rond; daar deed zich boven zijn hoofd een geruisen, hooren alsof een vogel met de wieken klepte.
‘Zijt dij 't, zwarte Snapper?’ sprak de schoenmaker, naar den grooten teenen korf opziende, die, midden aan den zolder gehangen, eenen ekster tot kerker diende, welke het driftig nederzetten der wijnkan waarschijnlijk gewekt had. ‘Zijt dij 't, zwarte Snapper?’
Een vloed van verwenschingen, welke weinig voor de zedelijkheid zijns onderwijzers getuigde, was het antwoord van hej dier. ‘Al genoeg, Satan!’ riep sijmen, de herberg haastig verlatende, ‘dijn meester zal je zoete woordekens leeren geven, als de kerfstok schoon is, of je zult uitgeklapt hebben!’
Buiten gekomen, stond hij een oogenblik voor de deur der herberg stil. Het was een schoone zomernacht; de dorpsstraat was in rustig duister gehuld; duizende starren schitterden aan den donkerblaauwen hemel. De schoenmaker dacht er niet aan, naar denzelven op te zien. ‘De Landdrost zal wel naar Leyden terug zijn gekeerd,’ sprak hij in zich zei ren. ‘De duivel hale mij, wanneer hij den guitigen passchier eens verder naspoorde, en den weg naar Katwijk insloeg! Maar zoo min olphert als de musketiers, kunnen bij dat besuckte gelag hunne vijf zinnen bij elkaêr houden! Hij moet wel terugkeeren. Die vermaledijde pas- | |
| |
schier, andermaal is hij het ontkomen; bij orbert zal ik niet buiten den waard rekenen. Ik moet dezen nacht vijf honderd guldens verdienen of....’
Eene raauwe verwensching van zich zelven was de vreefselijke tegenstelling. Op hetzelfde oogenblik voelde hij zich aan de inouw trekken. ‘Haast dij, haast dij, onweêrsvogel!’ fluisterde harmen de doodt. ‘Ge zijt immers nuchter?’
‘Als een Paap vóór de Misse, ge meugt er zeker van zijn, harmen!’
‘Zoo als gezegd is,’ antwoordde deze, op de grove spotternij. ‘Goed geluk, groote Maat!’
De booswichten scheidden; de kreupelvoet sloeg den weg naar Katwijk, de afzigtelijke vrek dien naar zijne, niet verre van het Haagsche Schouw gelegene, woning in.
Daar orbert met degelijke schreden was voortgestapt, zoude het voor den schoenmaker niet zeer gemakkelijk zijn, hem in te halen; de schurk liep echter ongeloofelijk snel, en had den warmoezenier bijna bereikt, toen twee lieden, die zich mede nog naar Katwijk schenen te begeven, de voetstappen van den laatste reeds op eenigen afstand hoorden. Voorzeker waren het geene dienaren van huijgen spruit, want eer de kreupelvoet hen in de verte konde onderscheiden, verborgen zij zich, ter zijde van den weg, in de doornige haag.
De zomernacht was licht genoeg, om den voorbijganger te kunnen herkennen. ‘Orbert!’ beet een der reizigers zijnen togtgeuoot in het oor, en
| |
| |
de stem van dien man beefde, bij het uiten van dat woord, van toorn en verontwaardiging.
‘Halt!’ krijschte sijmen een oogenblik later. ‘Vaar naar den duivel!’ vervolgde hij, en orbert voelde zich in den rug aangrijpen. De punt van een mes drong door zijn wambuis heen, en zoude hem gevaarlijk hebben gekwetst, zoo hij niet, zich behendig omdraaijende, den stoot was ontweken. In een' afgrijsselijken vloek herkende hij den lafhartigen sluipmoordenaar, greep denzelven in de roode haren, en wilde hem van zich afslingeren; maar woede en vertwijfeling gaven den gedrogtelijken mensch buitengewone krachten. Brullende sloeg hij beide zijne armen om orberts hals, en met den eenen voet om het been des warmoezeniers geklemd, trachtte hij dezen op den grond te trekken en hem de keel digt te knijpen. Een oogenblik nog, en de half verstikte was onder de worsteling bezweken; dáár vielen vier gespierde vuisten op het hoofd en de schouderen des aanvallers; hij moest zijne prooi los laten, en rolde in het zand. Van wraakzucht ziedende, schopte orbert hem onmeêdoogend; hij zoude nimmer weder zijn opgestaan, zoo niet een der vreemdelingen tusschen beide ware gekomen.
‘Laat af, Heerschap! der Overigheid komt de wrake toe; niet ons voegt het hier regters te wezen! Wij zullen den fielt aan Schout de bondt uitleveren....’
‘Om Gods wille niet!’ smeekte de schoenmaker, terwijl hij kermende van pijn voortkroop.
| |
| |
Orberts voet op zijne borst geplaatst, dwong hem dadelijk weder rustig te blijven liggen. ‘Wat let mij Schout bondt, wat letten mij de Heeren van den Geregte? Doet met den schavuit, wat dij goeddunkt; ge hebt mij verlost, ik schenk hem u. Ook deze beurs zij dijn loon, goede Gezellen! Het is de beste gave van de twee.’
Hij wierp aan een' der vreemdelingen het van harmen gewonnen geld toe.
‘Behoud dijnen buidel,’ sprak deze, hem op zijne beurt den lederen zak toewerpende.
‘Wat is dit?’ vraagde orbert, voor wien zoo veel edelmoedigheid iets onbegrijpelijks was; ‘hebt dij de pestilentie?’ Men antwoordde hem niet, maar ging voort den vloekenden schoenmaker te knevelen.
‘Mijne koorde doet heden zonderling veel diensten,’ sprak de tweede der reizigers.
‘Dat zoude ik denken, Meester cornelis!’
‘Man! wie bistu?’
Deze antwoordde niet; de tweede hervatte:
‘Een schuitenmaker van Outskoorn, Heerschap! Te Katwijk aan Zee ga ik een werk opnemen.’
‘Te Katwijk buiten? Ge hebt dijne huid niet lief, Maat!’
‘Der pestilentie wegen? Ge meugt gelijk hebben; maar wien God bewaart, is wèl bewaard!’
‘En wie is deze?’ ging orbert met norsche onbeschaamdheid voort, op den anderen wijzende, die zich dieper in zijnen mantel had gewikkeld.
‘Wat let het dij?’ viel de zwijger in.
| |
| |
‘Laat mij los, en ik zal u zeggen, wie hij is!’ schreeuwde de stevig gebonden schoenmaker. ‘Ligt dat hij u een spelletje bestelt, dat u langer heugen zal, dan het mijne!’
De kunstgreep mislukte, de warmoezenier keurde sijmen geene aandacht waardig.
‘'t Is aelbrecht jansz., lieve orbert!’ riep de gevangene. ‘Erbarm u mijner, orbert! ik kan u van dienste zijn!’
‘Dij, aelbrecht jansz.?’ vraagde orbert. ‘Ge kondt uwe armen beter gebruiken, dan die voor mij uit te steken, Linker! Zeker hebt gij onder de Spanjoolen verkeerd, en komt even berooid terug. Voor ditmaal wil ik dijne hooghartigheid door de vingers zien. Ik zal hechtje van u groeten, Gezel! Dezen morgen sprak zij nog van den Jonker van Kalisdijk.’
Met over elkander geslagen armen staarde aelbrecht jansz. den onbeschaamden mensen aan. Wanneer de degen aan zijne zijde, wanneer die dag niet die van zijnen doop geweest ware, misschien hadden zijne armen hunne kruiselingsche stelling niet bewaard; maar neen, onze drift doet hem onregt. Zelfs geen' glimlach van verontwaardiging had hij voor den ellendigen mensch ten beste; de wedergekeerde balling dacht aan hechtje en zuchtte.
‘Wees barmhartig, orbert! en laat me los! Aelbrecht jansz., die te voren van zijne schrale weiden naanw zont op het ei had, draagt uu een' mantel van binnen van fulp. Hij is rijk weêr- | |
| |
om gekomen, en staat hoog bij den Prinse aangeschreven.’
‘Een galg om dijnen hals, Leugenaar!’ antwoordde de warmoezenier, hem met den voet schoppende; ‘die hooge gunst verdient ge! Als de pest mij halen mogt, kunt ge met deze daalders de bruiloft betalen,’ vervolgde hij, den buidel voor de voeten van aelbrecht jansz. werpende; ‘houd het anders voor eene gedachtenis van hechtje. Goeden nacht, Meester kernelis! en wilt ge een' goeden raad bovendien, ga niet naar Katwijk; de plage spaart er oud noch jong!’
‘Orbert! orbert! ik bezweer u,’ kermde de schoenmaker.
‘Doe met den fielt, wat ge wilt!’ klonk het uit de verte.
‘Wat regtvaardig is,’ antwoordde Meester cornelis. ‘Dat wij te ramen op dit pad moesten wandelen, om een' guit te vangen en een' moord te voorkomen, lieve Gezel!’ voegde hij er bij; ‘de wegen des Heeren zijn wonderbaar!’
‘Aelbrecht jansz., de redder van orbert!’ antwoordde hem zijn makker.
‘'t Was een ongure kwant, die huisman, en luttel dijner hulpvaardigheid waardig. Doch indien wij wèl doen dengenen die ons wèl doen, wat loon hebben wij? Doen niet de tollenaren ook alzoo?’
De jonge man zweeg; sijmen meende zich een' weg ter redding te kunnen openen. Strenger dan de ernstigste boetgezant dier dagen het had kunnen
| |
| |
doen, somde hij orberts zonden op, en zelfs de gulheid, waarmede deze hem dien avond in het gelag had doen deelen, werd den warmoezenier bitter verweten. ‘De waard wees me den kerfstok, gichtige harmen viel me hard om een lompe honderd daalders, die ik van hem borgde; de volle kroes was de éénige vrundt, die mij niets verweet. Toen de wijn in het hoofd was, eh mij wel half deed razen, sloeg de vrek, die zijn geld verspeeld had, mij het schendig stuk voor: Ge kunt nooit gemakkelijker dan met mijne eigen schijven dijne schuld aflossen! sprak hij. Zoo 't gelukt ware, het zoude tot uw voordeel gedijdt hebben, aelbrecht jansz.! Harmen de doodt heeft kind noch kraai, ge moet immers alles van hem erven! - Schuld is een leelijk beest, en nood een harde tuchtmeester. Zoo alle bergen gouden waren, en alle waters wijn, ik had er nooit om gedacht; en waarachtig, had orbert mij de beurs toegeworpen, geen leeds waar' hem geschied. Laat me dan los, nobele Bazen! die het geld zoo weinig waard acht; ik wil niet wenschen, dat de laatste reaal uit dijn' zak vliege, om te weten waar een mensch al toe komen kan! Zoo als ik zeide, orbert-oom is toch ook zulk een lief kind niet, om er zoo het harnas voor aan te trekken. Ieder bruis heeft zijn kruis, maar hechtje heeft aan hem een dubbel. Laat me dan los, Meester aelbrecht! Iaat me dan los!’
‘Neen!’ sprak deze, en dat vonnis was onverbiddelijk; want er was geene hartstogtelijkheid in den toon, waarop het werd uitgesproken. Eer
| |
| |
nog zijn makker hem vraagde, wat niet den guit aan te vangen, had hij dezen gewenkt, sijmen quist op te tillen. In het volgend oogenblik was de kreupelvoet aan een' der afgeknotte wilgen vastgebonden. Zoo miereveld er bij tegenwoordig was geweest, hij had geaarzeld, u te zeggen, wie het minst schilderachtig voorwerp der twee heeten mogt, de mismaakte mensch of de mismaakle boomstam.
‘Wat moet er van mij worden?’ kreet de gevangene.
‘Geurt, de molenaar, zal hem morgen naar Schout de bondt brengen; in beter handen konde hij niet vallen,’ sprak aelbrecht jansz.
‘Dan ben ik een verwezen man,’ kermde sijmen. ‘Mr. aelbrecht! Mr. aelbrecht! heeft uw eigen wederspoed dan uw harte versteend? Wanneer ik, vóór dat ge ter zee voert, te veel gepooid had, en de jongens mij najouwden, mij voor kabouterman scholden en om mij heen dansten, dan popelde mijn hart van solacij, wanneer ik je van verre zag aankomen; want het touw, dat het galgenaas voor mij gespannen had, sneedt ge door, eer de lampoot er over struikelde.
‘Laat ons gaan, Meester cornelis!’ viel aelbrecht jansz. in, de zonderlinge lofspraak moede.
‘Ga nog niet, lieve aelbrecht! of laat mij met u gaan; wij waren eens zoo goede gezellen. Denk hoe vaak en hoe graag ik dijne grins zwart maakte, als het naar kersmis liep; hoe ik altijd eene mooije reigerpluim voor dijne kaproen ten beste
| |
| |
had; hoe mij nooit een gang naar Wassenaer te veel was, toen de koorts je tien dagen lang van mooi hechtje scheidde. Toen was het sijmen-vaêr voor en sijmen-oom na; zou ik niet alles voor den vluggen bol over hebben gehad? Ik zou voor u door het vuur gekropen zijn, want loopen of vliegen kon ik niet, maar ik had het rustig gewaagd, was ik toch nooit ver verloren als ik jou gevonden had. Om Gods wille dus, Mr. aelbrecht! ik ben een eerlijk mans kind!’
‘Maar de geregtigheid pleegt minder erfelijk te zijn dan de zonde; of wildet gij ook, om den wille der eerste, passchier overleveren?’ vraagde Meester cornelis, zijne stem veranderende.
‘Lacij! Lacij! mijn verstand is op ter tril, het loopt door mijn hoofd als door een' rosmolen. Passchier! lieve passchier! de barmhartigheid roemt tegen het oordeel!....’
‘En 't is de duivel, die de passie preekt; mijne gebiedenis aan Schout de bondt!’ antwoordde deze, terwijl aelbrecht den buidel opnam, en orberts daalders den gevangene toewierp. De ellendeling vloekte, huilde, schreeuwde, knarstandde, dreigde en smeekte, alles in één oogenblik, alles te vergeefs; de beide reizigers verwijderden zich. Wij willen hen volgen, en het vreesselijk tooneel der vruchtelooze pogingen van sijmen, om zich van de knellende koord te bevrijden, der verbeelding des lezers overlaten.
|
|