| |
| |
| |
IV.
Wat oprecht Kristen zou dien zegen willen derven,
Om boeten, ballingschap, om rasphuis en om sterven?
Toen de Rijnburgsche landman met den doopeling in de vergadering trad, hief deze juist deu CXXXIVen psalm aan. In lateren tijd werd camphuizens rijmdichtsche uitbreiding over den psalter davids door de vergadering der Collegianten gevolgd; maar deze verscheen eerst ten jare 1630 in het licht, en men bezigde derhalve ook hier het rijmwerk van den ondichterlijken hervormer petrus dathenus. Statig klonk het lied door de ruime dorschschuur; heldere vrouwenstemmen paarden zich aan de zware toonen van het gezang der broeders:
Alle ghij knechten des Heeren!
Wilt Hem nu 't samen vereeren;
Ghij, die in zijn huis staet en waect,
Dient Hem en zijnen naem groot maect.
Demoedige ernst kenteekende zich in de gelaatstrekken van aelbrecht jansz., terwijl hij in het witte doopkleed door adriaan van der codde naar de zitplaats geleid werd, die voor den doo- | |
| |
peling bestemd was. Hij hield den blik op den grond gevestigd, zette zich neder, nam het psalmboek, hetwelk adriaan hem aanbood, en zijne volle en welluidende stem zong het tweede vers mede:
Heft de handen in heijlicheijt,
In zijn huijs op met vlijticheijt,
Om Hem te loven te aller tijt,
Prijst Hem met hert end mont verblijt.
Bij het derde vers zweeg hij, het was alsof allen hem daarin toezongen:
U sal de Heer, die eewich leeft,
Die hemel end aerd' ghemaeckt heeft,
Uit Zion met groot overvloet,
Seghenen met allerleij goet.
De woorden, wier ruw en jammerlijk rijmen ons kunstgevoel te zeer beleedigt, dan dat wij ons een regt denkbeeld kunnen vormen, hoe de godsdienstige zin door dezelve bij onze Vaderen werd opgewekt en levendig gehouden, maakten diepen indruk op allen, die hier vergaderd waren, zelfs den dichterlijken camphuizen niet uitgezonderd.
Gijsbert van der codde zag gedurig met vorschende blikken rond, of hij ergens passchier de fijne ontdekte. Lang rustte zijn blik op twee in zwarte mantels gehulde mannen, wier gelaat geheel onder den breeden rand hunner hoeden was verborgen. Toen het gezang geëindigd was, rees één derzelve op; een jeugdig man, met een bleek en uitgeteerd gelaat: het was passchier niet; de gestalte des anderen overtuigde hem spoedig, dat
| |
| |
ook deze de gehate Predikant niet was. Jan betten kende die lieden: het waren Remonstrantsche proponenten, leerlingen van den verbannen' Hoogleeraar conradus vorstius.
Nu stond adriaan op, deed een kort gebed en las de eerste hoofdstukken uit den brief van jacobus. Toen hij eindigde, vraagde hij: ‘Mannenbroeders! is er iemand in deze vergadering, die eenige prophecie of geestelijke gave heeft tot stichting der gemeijnte, of heeft iemand eenige leering, vertroosting of vermaning, die gelieve het voort te brengen.’ Miereveld wenkte camphuizen op te staan; deze was er gereed toe, maar hoorde gijsbert, tonis corneliszoon en den jongen jan van der codde reeds de stem verheffen.
‘Naar het exempel der broeders,’ zeide de eerste.
‘Zoo wie dit propheteeren tegenspreekt,’ ving tonis corneliszoon aan.
‘Och! dat al het volk des Heeren propheten waren, dat de Heere zijnen geest op hen gave, om met eldad en medad te propheteeren in den leger,’ begon de jonge geestdrijver, en zou, terwijl de twee anderen zwegen, om te bepalen, wie het eerst zijne profetie zoude uitspreken, voort zijn gegaan, indien gijsbert hem niet het zwijgen opgelegd hadde, door te zeggen: ‘'t en is niet oirbaar, jan-neef! dat de jongste der broederen het eerst hier vermane.’
‘Staat er dan niet geschreven,’ vraagde deze verstoord: ‘uit den mond der jonger kinderen
| |
| |
hebt ghij u macht toegerichtet? De geest des Heeren drijft mij tot spreken. Ik heb dien ontvangen uit den hemel, met eene kracht als de Apostelen; het huis, daar ik was, schudde er van. En ik hoorde eene stemme: Gebiet dit, ende leeret.’
‘De geesten der Profeten zijn den Profeten onderdanig!’ antwoordde de visscher tonis corneliszoon.
‘Ik zal spreken,’ herhaalde de ander.
‘Dij zult het niet,’ hernam gijsbert.
De woordenwisseling zou gedurig in hevigheid toegenomen zijn, wanneer zich niet op het onverwachtst uit een' hoek van den dorschvloer eene stem had doen hooren, die luid, maar met een' Hoogduitschen tongval, vermaande: ‘Laat alle dingen eerlijk en met orde geschieden!’
Gijsbert verbleekte van toorn, het was passchiers stem, welke hij herkende. Daar stond de vervolgde Leeraar op eene bank. Allen waren verrast, en de strijd eindigde voor het oogenblik in stilzwijgen. Passchier maakte zich die gelegenheid ten nutte, en riep: ‘Mannen Broeders! ziet wat er geschreven staat in het tweede Boek mozis, hetwelk genaamd wordt Exodus, aan het tiende kapittel, het zevende vers: Doe spraken de knechten pharao tot hem. Hoe langhe sullen wij daer mede geplaecht worden? Laat de lieden gaen, dat zij den Heere haren Gode dienen. Weet ghij nog niet, dat Egypten verdorven is? Beminde Vrienden!’ ging hij voort.....
| |
| |
‘Passchier! gelieft het u wel te zwijgen?’ vraagde jan janszoon van der codde.
Met trouwhartige spijt zag de Leeraar den jongeling aan, en zeide: ‘Broeder! bij mijner trouwe, ik wist niet, dat men hier dengenen, die naarstiglijk was om te spreken, leide zou doen zwijgen, eer zijn propoost ten vollen afgereedent was. Eerlijke en welverstandige luiden zullen het nimmermeer verbieden. Daarom laat af mij onwaardiglijk te hinderen. Ik ben hier gekomen, als een vreedzame in den lande.’
‘Aan het veertiende kapittel van Corinthe, het elfde vers, staat geschreven: Hij die spreekt, sal mij vreemt van talen zijn,’ sprak jan jacobszoon.
‘Hij dacht het licht onder den domphoren te doven!’ riep de jonge van der codde uit.
‘Zal dan het profeteren in disputeren veranderen? Moeten wij niet éénerlei hart en weg ontvangen hebben?’ vraagde passchier zacht vermanend, en zette, na het volk, als oorzaak der groote teekenen van Godes gramschap, aangeklaagd te hebben, zijne rede in den toon der boetvermaning voort. Aan het einde zijner toespraak wendde hij zich opzettelijk tot gijsbert en jan van der codde, die ongeduldig op waren gestaan.
Verscheidene keeren stond gijsbert op het punt, des Leeraars rede af te breken. Miereveld en camphuizen weêrhielden hem echter door wenken en woorden, en passchier de fijne eindigde ongestoord; aan het slot zijner toespraak de vraag herhalende, met welke adriaan de verga- | |
| |
dering tot profeteren had opgewekt. Miereveld had middelerwijl gezorgd, de Profeten door gulielmus coddaeus te verwittigen, dat camphuizen in de vergadering spreken zou; deze stond op; met eerbiedige aandacht rigtte ieders blik zich op hem. Gijsbert van der codde en deszelfs dweepende neef zagen in misnoegd zwijgen voor zich neder; ook anderen hielden de oogen nedergeslagen, maar waren niet misnoegd; want de rust des slaaps was op dezelve gedaald. Iets dergelijks was hier niet zeldzaam, en zelfs niet geheel onverschoonlijk, daar de vergaderingen meermalen eerst bij het uchtendlicht geëindigd werden.
De gewezen Predikant van Vleuten ving nu aan te spreken. De woorden van den voortreffelijken jacobus: De vrucht der reghtveerdicheijt wort in vrede gesaeijt denghenen, die vrede maken, gaven hem aanleiding, om den Rijnsburger Collegianten woorden van broederlijk vermaan, en hartelijke opwekking tot eendragt, verdraagzaamheid en liefde toe te spreken. Daarna verklaarde hij, aan het einde zijner toespraak, zijnen wensch, om in deze vergadering eenen jongeling aan de broederschap te verbinden, wiens geweten, gelijk ook het zijne eens, bezwaard was, dat een plegtige doop hem nog niet aan de gemeente des Heeren verbonden had. Met aandoenlijken eenvoud schetste hij zijne gewaarwordingen, toen de Arkelsche Leeraar hem, die geloofde, doopte. De herinnering deed den achtingswaardigen man tranen in de oogen blinken, terwijl hij zich tot aelbrecht jansz. wend- | |
| |
de, en dezen met mannelijken ernst en aandoenlijke waardigheid aansprak. Gijsbert van der codde zelf was opmerkzaam en bewogen, niemand sliep, want men had de ingesluimerden gewekt en vrome aandacht deed allen luisteren; toen hij ophield met spreken, vraagde adriaan: ‘Broeder! zoo wilt gij dan gedoopt worden in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes?’
‘Ja,’ antwoordde aelbrecht jansz., opstaande.
‘Indien gij van ganscher harte gelooft, dat jezus christus de Zone Gods is, zoo is het geoorloofd.’
‘Ik geloove, dat jezus christus de Zone Gods is.’
‘Mannen, Broeders!’ sprak nu een der Remonstrantsche Proponenten, ‘het zal noodig wezen, dat onze broeder zich nader verklare en bewijze, niet besmet te zijn van de kettersche dwalingen der Socinianen; daarom bidde ik u dan, dat hij antwoorden moge op de vragen.....’
‘Aelbrecht jansz. gelooft, dat jezus christus is de waarachtige God en het eeuwige leven, dewelke God is, overal te prijzen in der eeuwigheid.’
‘Amen!’ zeide aelbrecht jansz.
De teleurgestelde Proponent, die op deze wijze een twistgesprek met camphuizen had willen aanvangen, om dezen te noodzaken zich van de beschuldiging, tegen zijne gevoelens uitgebragt, te zuiveren, wendde zich ontevreden af.
Nu opende adriaan eene kleine deur ter zijde van den dorschvloer, en wenkte aelbrecht hem te volgen. Een gedeelte der vergadering verzelde
| |
| |
hen, om de doopplegtigheid bij te wonen. Het was een eenvoudig, maar statelijk tooneel, de zeden der Apostolische tijden waardig. Weinige schreden buiten de schuur lag eene met rietgras half begroeide kreek; de houten trap, welke in het water eindigde, was bijna geheel in het groene riet verborgen. Het was buiten donker en stil, het koeltje bewoog zelfs de vlam der kaarsen niet, welke de van der coddens in de hand hielden, om den dompeldoop te verlichten. Zonderling speelde het flaauwe schemerlicht op het tafereel, hetwelk deze plegtigheid opleverde. Alles in zigtbare duisternis bijna verloren, slechts hier en daar een enkel gelaat door het kaarslicht beglansd, camphuizens vrome trekken helder verlicht, als het aangezigt van een' heilige in gewijde geestverrukking. De rijzige gestalte van aelbrecht jansz. duidelijk omteekend, terwijl hij demoedig de handen op de borst kruiste en het hoofd ter aarde boog, en na zijne Geloofsbelijdenis: ‘Ik geloof, dat jezus christus de Zoon des levenden Gods is!’ in het helder water trad. Adriaan in heilige aandacht den dooper en doopeling gadeslaande, het gelaat van jan van der codde, door de roode vlam eener kaars verlicht, zijn zoon ter zijde van het water nedergeknield en de handen biddende ten hemel heffende: dat alles wenschte ik door het penseel van rembrand vereeuwigd; het wondervol tooverspel van licht en duisternis, dien flikkerenden glans in een' zwarten middernacht, hetwelk een oorspronkelijk en grootsch ge- | |
| |
nie als het zijne slechts uit weet te drukken, kan voorzeker nergens gelukkiger aangebragt worden. Miereveld, hoe godsdienstig van aard, hoe godsdienstig door passchier en camphuizen gestemd, Miereveld was hier Schilder, zag en gevoelde slechts als Schilder.
In eerbiedig zwijgen stond men aan het water geschaard, niemand sprak; men hoorde een zuchtend koeltje door de riethalmen lispelen; toen doopte camphuizen den jeugdigen geloovige; deze steeg weder uit het water, en werd door adriaan naar zijne woning gebragt, om van gewaad te veranderen. De overigen begaven zich weder naar den dorschvloer, en nu zorgde gijsbert, eer iemand hem voorkomen kon, zich van zijne spreekbeurt te verzekeren, door een hoofdstuk uit den Profeet ezechiël voor te lezen. Naauwelijks echter was hij zijne verklaring aangevangen, en adriaan met aelbrecht jansz. teruggekeerd, toen men onstuimig aan de deur van den dorschvloer klopte. ‘De Landdrost! de Landdrost!’ riep passchier fluisterend, ‘ik bid u, Mannen Broeders! verraadt mij niet. Dooft eenige kaarsen, het is om mij te doen, ik zal het zoeken te ontkomen. Heer! help uwen dienstknecht!’
Adriaan blies werktuigelijk eenige kaarsen uit.
‘Heb ik het niet gezegd,’ murmelde gijsbert, ‘passchier zou ons in lijden brengen.’
‘Fuge, fuge!’ riep de Hoogleeraar; passchier snelde naar de kleine deur, wierp een' blik naar buiten, maar keerde straks weder. ‘Op weinig
| |
| |
afstands zie ik een' man staan,’ sprak hij, ‘langs dien kant is de vlugt onmogelijk; maar vertraagt niet, Mannen! zoo als ik binnen gekomen ben zal ik gaan.
Men klopte weder op de deur.
‘Een oogenblik nog, de wolven worden arg en loos; adriaan! lieve Gezel! zoek hen aan de deur op te houden.’
‘Neen, neen! men zou mijns broeders stem herkennen; Broeder aelbrecht! ga en spreek met hem!’
Deze voldeed aan zijn verlangen; terwijl hij de buiten staande lieden naar het doel hunner komst vraagde, bleek het der onrustige en verwarde vergadering, hoe passchier de fijne binnengekomen was. Hij zat onder het valluik, in het dak van den dorschvloer aangebragt, en had zich door hetzelve, om voor aller blik verborgen te zijn, eer iemand zich op de vergaderplaats bevond, aldaar nedergelaten; de koord hing nog naar beneden: nu zou hij op dezelfde wijze zich over het dak verwijderen.
‘Haast u, passchier! haast u dan!’ riep de gramstorige gijsbert, die gedurig vreesde in boeten geslagen te worden.
‘Zoo, laat het luik dan nedervallen!’
‘Ja, ja.’
‘Is de koorde goed bevestigd?’ vraagde miereveld.
‘Wees onduchtig, lieve Broeder! passchier zorgde er voor.’
Ondertusschen werd de woordenwisseling, aan
| |
| |
den ingang der schuur, gedurig levendiger voortgezet. De Landdrost huijgen spruit eischte binnengelaten te worden, en vorderde de uitlevering van passchier de fijne. Aelbrecht jansz. verzekerde, dat de Predikant zich daar niet bevond. ‘Wij zijn ten zekerste onderrigt,’ antwoordde de Landdrost, ‘Schout de bondt, en de welvoorzienige Heeren van den Geregte, hebben mij bevel gegeven, hem levend of dood te brengen. Opent, opent! of onze snaphanen zullen ons den weg doen vinden; laadt, Mannen!’
‘Indien men mij hier vindt zijt gij verloren,’ sprak camphuizen.
‘Ik kan niet blijven,’ zeide miereveld, ‘men kent mij.’
‘Vlugt gijlieden in mijne woning,’ sprak adriaan.
‘Hoe komen wij derwaarts? de oogenblikken zijn dier.... Buiten staat een wakker man.’
‘Ik bidde u, laat het luik dan nedervallen,’ riep passchier, langs de koord opgeklommen.
‘Doe open, doe open!’ klonk het van buiten.
‘Wakkere Heeren! terstond!’ zeide aelbrecht, eenig gerucht makende, alsof hij den grendel wegschoof.
‘Wij zijn verloren!’ riepen de Proponenten wanhopig.
‘Ja, ja fuimus Troes!’ zuchtte coddaeus, ‘wij moeten ons overgeven!’
‘Mannen!’ schreeuwde de Landdrost, ‘neemt dien paal, en loopt de deur open; wij zullen het Arminiaansch gebroed wachten.’
| |
| |
‘Ik ben gereed open te doen, maar de grendel weigert; één oogenblik geduld, lieve Heeren!’ antwoordde de jongeling, en haastig naar de kleine deur snellende, fluisterde hij: ‘het uiterste gewaagd, konde ik u slechts redden!’ Hij zag naar buiten, en riep met luider stem: ‘Kom herwaarts, aart tijmensz.! Ze zijn in de knip! eene goede vangst, fijnman!’ De verschalkte wachter spoedde zich heen, om zich bij zijne makkers te voegen, en verliet zijnen post. ‘Nu, voort, voort! ieder wie hier verdacht is,’ zeide aelbrecht jansz. Miereveld, camphuizen en de Hoogleeraar coddaeus volgden de Proponenten, die als vlugtende honden zich weg maakten. Jan betten en eenige andere lieden verlieten mede de schuur. De overigen, door de kalmte der van der coddens, en vooral van aelbrecht jansz., bemoedigd, bleven, bedaard en gelaten, den afloop van deze omstandigheden afwachten. Een oogenblik heerschte er eene doodelijke stilte in den dorschvloer. Jan van der codde, de jonge, die zonder blijkbare belangstelling of deelneming alles had aangestaard, stond nu eensklaps op. ‘God is mijn heil, voor wien zou ik vreezen? De Heere is mijn levenskracht, voor wien zou ik vervaard zijn?’ riep hij met den Psalmist uit, toen aelbrecht jansz., onder het luid rumoer van spruits musketiers, den grendel weg schoof, en de wraakgierige en ruwe hoop binnen drong; de Schout reed op zijn Friesch paard den dorschvloer binnen, en vorderde op nieuw de uitlevering van passchier de fijne.
| |
| |
‘Zoek hier vrij rond!’ sprak adriaan. ‘Bij mijne mannen waarheid, gij zult passchier hier niet vinden, erentfeste Heer!’
‘Wat, zoekt gij blaauwe bloemen voort te brengen? Gij, roervinken en oproermakers!’ antwoordde de Landdrost. ‘Wij weten het zeker, hij is herwaarts gekomen. Men heeft hem tegen den avond, met zijn' polsstok, op het Noordwijksche binnenpad gezien; sijmen quist - waar zit de kreupele dronkebol? - kan het getuigen!’
‘Met mijne eigene oogen heb ik hem gezien,’ verzekerde de schoenmaker, met eene stamelende stem, en kwaadaardig rondspiedende. Zijn gelaat was hoog gekleurd door het overmatig gebruik van geestrijken drank in de Valkenburgsche herberg; hij scheen, door tegen eene bank te leunen, zich staande te houden.
‘Wat zou deze vergadering bedieden zonder Predikant?’ hernam de Landdrost. ‘Ik daag u allen voor het Geregt; tegen allen zal, naar exigentie van zaken, tot arbitrale correctie geprocedeerd worden. Olphert van foreest! teeken de namen op dier lieden.’
‘Wat deze vergadering zonder Predikant bediedt,’ sprak gijsbert gramstorig; ‘meent gij dan, Heer Landdrost! dat er geene andere middelen zijn, om de gemeente te stichten? Wij kunnen dat zelve wel doen. Ik heb passchier lang geraden, een goed ambacht te gaan leeren, en wil hem hier niet zien. De Predikanten brengen ons, eerlijke mannen, zonder nood in gevaar van groote
| |
| |
schade. Bij gebrek aan Predikanten stichten wij ons zelve; en gij moogt van onze vergadering getuige zijn. De eerwaarde copius zal u van onze vergadering oirkonden, dat alles in broederlijken vrede en eendragt geschiedt, en niemand iets bestaat tot nadeel van den Lande en van de godsdienst. Toen gij die stoornis bragt, Heer Landdrost! was ik gereed eene vermaning voort te brengen over de woorden van den Profeet ezechiël, aan het 46ste kapittel: ‘De Vorst zal buijten onder het voorhuijs der poorte treden, en daar buijten bij den posten aan der poorte staande blijven: ende de Priesteren zullen zijn brandoffer en dankoffer offeren, doch hij zal op den dorpel der poorte aanbidden, en daarna weder henen uitgaan; de poorte zal open blijven, tot aan den avond.’ Zet u neder, Heer Landdrost! en doe uwe musketiers buiten staan; want de blinkende krijgswapenen moeten niet schitteren, waar men vrede en waarheid verkondigt.’
De Landdrost aarzelde. Hij zag opmerkzaam rond, zijn argwaan was verminderd, niets verdachts deed zich voor; gijsberts ondubbelzinnig uitgedrukte haat tegen passchier scheen thans denzelven te zullen redden, want de arme Predikant bevond zich, in weerwil van zich zelven, nog in de vergadering. Bij de verwarring van het oogenblik had men vergeten het valluik te openen, en de beangstigde Leeraar hing aan het afgesneden eind koords, hetwelk hij zich om den arm geslingerd had, aan den zolder. Gelukkig was
| |
| |
de zoldering van den dorschvloer hoog, en het licht spaarzaam; gelukkig bovendien, dat een dwarsbalk, welke een der bindten ondersteunde, ter zijde van het valluik was aangebragt, zoodat passchier met de beenen op denzelven zijdelings rusten kon. In doodsangst zat hij dáár, de minste beweging kon hem verraden; iemand behoefde slechts toevallig naar boven te blikken, om hem in groot gevaar te breugen. Hij zag onder des Landdrosts manschappen menig bekend gelaat; de Drost kende hem persoonlijk, men zou hem in weerwil van zijn visschersgewaad herkennen, en wanneer hij ontdekt werd, had hij het ergste te duchten. Wat al kerkers en kluizen vertoonden zich op hetzelfde oogenblik voor zijnen geest! Loevestein, de tralievensters van 's Gravensteen, het schrikwekkende Amsterdamsche tuchthuis, en de vreesselijke gevangenpoort van 's Hage: dáár zag hij zich als de geesteranen, als de greviussen gekerkerd; het was of hij het rood hemdrokje reeds voelde, dat de Predikant noltenius hem voor zes jaren toegezegd had; nimmer had passchier in zulk een gevaar en dergelijken angst verkeerd. Zijne kloekmoedigheid scheen hem geheel te begeven; dezelve was overgegaan in magtelooze wanhoop; deze verflaauwde tot lijdelijke onderwerping.
De Collegiantenvergadering vermoedde, evenmin als de Landdrost, dat passchier van alles getuige was; men had hem naar boven zien klimmen, op hetzelfde oogenblik, dat de jonge van der codde aanving te spreken. Toen de Magistraatpersoon
| |
| |
binnentrad, was de koord door passchier afgesneden en nedergevallen, en niemand waagde het omhoog te blikken, vreezende alzoo de opmerkzaamheid op het reddende valluik te vestigen. Aelbrecht jansz. bemerkte, dat het verglaasde oog van den schoenmaker op hem rustte; deze scheen hem te herkennen; hij zocht zich aan sijmens blik te onttrekken, en zag onwillekeurig naar boven, maar verschrikte niet weinig, toen hij den Predikant in zulk eene bezwaarlijke houding bemerkte. Echter verloor hij zijne beradenheid niet, maar stond op en ging naar den beschonken' schoenmaker. ‘Twee daalders als gij zwijgen kunt,’ fluisterde hij dezen toe, want hij vreesde, dat sijmen hem den Landdrost als een' verdacht persoon zoude aanwijzen. Aelbrecht jansz. fluisterde deze woorden, minder uit vrees van gehoord te worden, dan uit ongezindheid, om met een' schurk als sijmen te onderhandelen. ‘Twee daalders,’ sprak sijmen, ‘tegen vijf honderd gulden, neen! neen! 'Knaap! bij mijne ziel, zoo zult dij mij niet bedruilen; Heer Landdrost!...’
‘Leelijke Fielt!’ beet aelbrecht jansz. hem toe, en zich tot spruit wendende, zeide hij: ‘Het voegt eerlijken mannen niet, zich van zulke onschamele schurken te bedienen; deze guit wil mij als Remonstrantsch Gereformeerde aangeven, Heer Landdrost! ik zal hem voortreffen.’
‘Wie zijt gij, Jonkman?’ vraagde spruit met gestrenge wigtigheid.
‘Nu weet ik, wie mij riep,’ mompelde aart
| |
| |
tijmensz., zijnen ringkraag omhoog trekkende, en op zijne piek leunende, als wilde hij rustig het oogenblik afwachten, dat hem belangrijk zou maken. Hij vond het goed, traag te zijn. ‘Mr. aelbrecht! Mr. aelbrecht!’ zuchtte hij bedenkelijk. Een Leydsch burger gevoelt altijd langzaam, hoe belangrijk hij is.
De kloekmoedige jongeling had intusschen zijnen naam genoemd.
‘Aelbrecht jansz.!’ herhaalde de Schout langzaam, als zocht hij eenige herinnering aan dien naam te verbinden. ‘Olphert van foreest! teeken op, wat de kwant zegt.’
‘Gij erkent zelf een Arminiaan te zijn,’ ging hij voort.
‘Geenszins, Heer Schout! ik heb mij een' Remonstrantsch Gereformeerde genoemd.’
‘Omwegen en listen baten hier niet; want juist, omdat gij een Remonstrantsch Gereformeerde zijt, wordt gij mijn gevangene.’
‘Ik twijfel er aan,’ antwoordde Aelbrecht, haalde een digtgevouwen papier te voorschijn, en reikte hetzelve den Schout toe.
Olphert bragt eene kaars, en loerde zijdelings op het geschrift, hetwelk de Schout, bedaard aelbrecht jansz. gadeslaande, opende. De onderteekening deed olphert groote oogen opzetten; hij zag verbaasd den jongen vreemdeling aan, wendde zich toen tot zijne lieden, en haalde de schouders op, als wilde hij hun zijne vrees te kennen geven, dat men onverrigter zake terug zou moeten keeren.
| |
| |
‘Gij woont?’ vraagde spruit wrevelig.
‘Te Katwijk aan Zee,’ antwoordde aelbrecht jansz.
‘Ik zal den Heeren verslag doen en alles onderzoeken,’ sprak de Drost; ‘maar wee u, wee u, als het blijkt, dat gij ons bedriegen wildet.’ Door olpherts hand werd het papier hem teruggegeven, en spruit liet zijn paard eene poos trappelen, om het ontzagverwekkende, hetwelk hij een weinig meende verloren te hebben, op deze wijze te herstellen en te handhaven. De musketiers deden, als begrepen zij hunnen aanvoerder, de geweren op den grond klinken. Aart tijmensz. zette meermalen den regter voet vooruit, trok den ringkraag op en kuchte; maar telkens werd hij door de hem aangeborene goedhartigheid wederhouden, de schalksche list van aelbrecht jansz. te verklappen.
‘Belieft het u nu af te stijgen, en onze vermaningen te hooren, Heer Schout?’ vraagde gijsbert.
‘Neen,’ antwoordde deze, ‘ik ben te vermoeid, eene kanne wijns zou mij meer verkwikken.’
‘Kom dan, ga met mij,’ sprak adriaan; ‘ik heb wijn op het vat, die u smaken zal.’
‘Van ganscher harte,’ zeide huijgen spruit. ‘Ik speur, dat passchier hier niet is, en dat men u valschelijk betijgt heeft. Opdat dijne onschuld te helderder blijke, zal olphert van foreest, mijn waardige klerk, een man, wèl ervaren in de theologie, hier blijven en mij verslag doen.’
‘Maar het is reeds laat,’ zeide olphert, die
| |
| |
gaarne in de verkwikkende teug gedeeld zou hebben.
‘Laat,’ riep de jonge van der codde uit, ‘weet gij dan niet, hoe de Psalmist ons het voorbeeld geeft, zeggende: In den nacht overleide ik, en mijn hart en mijn geest onderzocht. Gij zijt als ephraïms bakker, die den ganschen nacht slaapt, en daardoor doet gij, wakende, werken der ongeregtigheid. Neen, neen, dit is de nacht des Heeren, die op het vlijtigste moet gehouden worden, gelijk door de Priesters, de zonen arons, toen josia alle gruwelen weg deed uit alle landen.’
‘De musketiers buiten!’ riep gijsbert.
‘Hunne musketten zullen zij afleggen, maar allen in de vergadering zijn,’ zeide olphert. De Schout had zich reeds met adriaan verwijderd; de musketiers gingen. Sijmen was de eerste, die de schuur verliet; maar sijmen, noch de musketiers, keerden weder. ‘Waar blijven de rekels,’ mompelde olphert, en trad naar buiten; maar ook hij kwam niet terug. Aelbrecht jansz. ging naar den ingang van den dorschvloer, en zag den klerk met snelle schreden de musketiers volgen, die reeds aan de herberg klopten. Een oogenblik later waren allen in dezelve verdwenen. Door de kleine vensterglazen verspreidde zich weldra een helder licht. Men hoorde kroezen en kannen rinkelen, en geweldig gedruisch strekte ten bewijs, dat zij hier geenszins het voorbeeld der Collegianten volgden.
Het oogenblik voor passchiers redding was dáár.
| |
| |
Het gevaar was voor hem ten top gerezen. Door de gedwongene houding, waarin hij verkeerde, voelde hij eene hevige kramp in den met buitengemeene inspanning der spierkracht tegen de bindten gehouden' voet. Met moeite smoorde hij het gekerm, dat de pijn hem ontwrong. Een oogenblik nog, en hij zou naar beneden gevallen en omgekomen zijn. ‘Helpt mij! helpt mij!’ smeekte hij met eene klagende stem. Allen waren verschrikt en bewogen, toen zij hem in dien hagchelijken toestand zagen. ‘Is er eene ladder bij de hand?’ vraagde aelbrecht.
‘Neen, mijn goede Maat!’ antwoordde gijsbert. ‘Waarlijk, ik weet niet, hoe passchier - houd u goed, Heer Predikant! - te redden zal zijn; de zolder is te hoog, om hem het touw toe te werpen.’
‘Als wij het raam doen vallen,’ zeide een der landlieden.
‘Helpt! helpt!’ riep passchier luide. ‘God! geef uitkomst; ik kan mij niet langer vasthouden.’
‘Ik wil iets anders wagen. Volg mij, lieve Gezel!’ sprak aelbrecht, en sprong naar buiten. De muur des dorschvloers was met welig klimop bedekt. Aelbrecht beproefde langs de vezelige draden zich op te trekken. Het gelukte hem. Hij wierp gijsbert van der codde, de breede gootlijst bereikt hebbende, de koord van passchier toe, en trok denzelven, met inspanning van al zijne krachten, naar boven. De planken kraakten en gingen los. Indien er nog eenige spijkers afbraken, zouden beiden verpletterd nedervallen. Men
| |
| |
kwam echter gelukkig dit gevaar te boven. Van de andere zijde der schuur klom de jonge van der codde naar het dak, en nu ving men gezamenlijk aan, de planken ter zijde van het valluik los te maken.
‘Het is met mij gedaan, God zij mijner ziel genadig!’ schreeuwde passchier. Zijn voet gleed van de bindten af, de kramp deed hem dezelve gillende optrekken; nóg hield zijne hand het einde van de koord omklemd. De vrouwen kreten, de mannen gilden, allen weken terug, want men vreesde door het ligchaam van den nederstortenden man verpletterd te worden. ‘O God! o God!’ zuchtte passchier. Zijne hand schoot een eind langs de koord af.
Allen bedekten zich het aangezigt met de handen. Ieder oogenblik vreesde men eene nederploffing, een' laatsten gil te hooren, en het misvormde lijk des Predikants uitgestrekt te zien.
Daar kraakte het in de zoldering.
‘Barmhartige God!’ schreeuwde men.
‘Gered! gered!’ klonk het van boven. Men blikte omhoog. Aelbrecht en gijsbert hielden den wezenloozen passchier sterk onder de armen en trokken hem door de losgebrokene planken op het dak.
‘Goddank!’ riep de vergadering in den dorschvloer, als uit éénen mond, en velen snelden naar buiten.
Passchiers bewustzijn keerde terstond terug. Hij vouwde de handen, en sloeg de oogen ten he- | |
| |
mel; toen drukte hij aelbrechts hand, en zeide tot gijsbert: ‘Gij zijt een goed Christen, gijsbert! ik dank u!’ ‘Wees ons maar nimmer weder lastig, passchier!’ antwoordde van der codde norsch. ‘Pak u weg, en breng de broeders nimmer weder in nood of gevaar van boete.’ Passchier had geen' tijd te verliezen. Zonder derhalve te antwoorden, liet hij zich af. Miereveld en camphuizen kwamen uit den schuilhoek te voorschijn, waar zij passchier in hevige onrust gewacht hadden. Gulielmus coddaeus bragt hen door eene achterdeur in adriaans woning; deszelfs gade had aldaar intusschen eene kanne wijns en beschuit en kaas gereed gezet, terwijl adriaan zich met den Schout onderhield, welken de wijn uitmuntend scheen te smaken.
Gijsbert en jan van der codde keerden naar de vergadering; de aandacht was bij velen echter voorbij; de meesten verwijderden zich. Weinigen bleven de vermaning van gijsbert, over de opgegevene woorden van ezechiël, bijwonen. Toen jan van der codde vervolgens sprak over de redding van paulus, door de Discipelen te Damascus, was het grootst gedeelte derzelve ingesluimerd.
|
|