| |
| |
| |
III.
De godsdienst ons verbint, wij gaen wel al ter kercken,
En dienen eenen God; maer die het wel zal mercken,
Zal hemel zien en hel. De steerten zijn verknocht,
Maer d' hoofden zijn verdeeld: elck zoeckt een ander lochf.
De groote dorschvloer achter de woning van adriaan jacobszoon van der codde, te Rijnsburg, was op den avond van dezen dag tot een ander gebruik ingerigt, als derzelver bestemming medebragt. Een eenvoudig spreekgestoelte stond aan het einde der spaarzaam verlichte schuur. Flaauw glansde het witte laken, over eene lange tafel gespreid, welke de geheele lengte van den dorschvloer besloeg; ter zijde van deze waren eene menigte banken en hooge en lagere stoelen geplaatst. Weinig kaarsen waren ontstoken; door een hoog zoldervenster viel het licht der maan naar binnen. Aan den ingang dezer schuur stond een landman, van middelbaren leeftijd, in een effen, met eene reeks knoopjes gesloten pij; zijn breede rug reikte bijkans van den eenen tot den anderen deurpost. Hij wachtte zijne broeders, want het collegie van Profeten zou bij hem vergaderen, om elkander, naar men zeide, in de waarheid, die naar de Godzaligheid is, te stichten. Van tijd tot tijd begaven zich reeds talrijke huislieden naar binnen. Met
| |
| |
behoedzaam en ernstig zwijgen schikten zij zich op de banken. Eenige vrouwen en meisjes, echter in veel geringer aantal, zetteden zich neder bij Adriaans huisvrouw, wier kleeding keuriger was, dan men zulks van eene Rijnlandsche boerin gewoon was. Hare platte kap was met groote haarspelden versierd; over het scharlaken keursje hing eene witte kroplap, over den Gompen rok van rood scharlaken, met gele passementen kwistig afgeteekend, hing een blaauw linnen schortje met rood koord omboord; het wit geschuurde tuigje bengelde naast de sleutelreeks aan hare zijde; de zwarte klikkertjes of schoenen glinsterden als ravenvederen.
De bedrijvige vrouw onderhield zich bij tusschenpoozing met hare vrome geburinnen, want somtijds stond zij op om een' stoel te verzetten, eene bank te verschuiven, iets te verplooijen aan het witte tafellaken of hier en dáár kaarsen te ontsteken.
‘Wees gegroet, adriaan-broeder! De Heere Jezus stiere u met zijnen geest in zijne wegen! Amen.’
‘De God des vredes heilige u volmaaktelijk, gijsbert!’ antwoordde adriaan zijnen jongsten broeder, die van Warmondt derwaarts gekomen was, en hem op deze wijze aansprak:
‘Is jan-broeder nog niet gekomen?’ vraagde gijsbert. ‘Haast is het tijd dat wij beginnen. Hij weet immers wat er geschreven staat: Zij liepen met haaste. En staat er niet geschreven: Also ghijlieden ooc, dewijle ghij vijerich zijt tot geestelicke gaven, soeckt daer inne overvloedich te zijn tol stichtinge der gemeijnte.’
| |
| |
‘Beschuldig hem niet, gijsbert-broeder! jan is ijverig in alle goede werken; van flaauwhartigheid moet hij niet betigt worden. Passchier zal komen.’
‘Hij acht niet op mijnen raad, om een goed ambacht te gaan leeren; waarom slaat hij zijne handen niet als geijsteranus aan het weefgetouw? Zouden wij hem hooren prediken, en in boete vervallen? Neen, Broeder! wij kunnen zelve genoeg voortbrengen tot vermaning, tot onderwijzing en tot stichting der gemeente. Passchier zal niet prediken. Wees gegroet, tonis corneliszoon! Passchier wil hier prediken, en ons het zwijgen opleggen, alsof er niet geschreven stond: ‘Bluscht den geest niel uit!’
De afgezette Hoogleeraar gulielmus coddaeus, verzeld door den Leijdschen burger jan betten, voegde zich bij zijne broeders.
‘Ja, voorwaar! voorwaar!’ riep tonis cornelisz., ‘wij moeten de Profetiën gebruiken naar de geboden des Apostels, ja als Gods eigen gebod, en alzoo wie het tegenspreekt, die zal straffe lijden als de Heere komt, om vereerd te worden in zijne Heiligen en wonderbaer te worden in alle de geloovigen.’
‘Passchier zal niet binnen komen,’ sprak gijsbert de ledertouwer, en stampte met den voet.
‘Gijsberte! gijsberte! mi suavissime et carissime frater! Ik bid u, ei vertoorn u niet, passchier heeft regt te komen en te spreken.’
‘Hij komt niet om te hooren, Broeder! hij komt
| |
| |
als tegenspreker. Ik vrees dat hij verkapt hier binnen sluipt. 't Is een looze vogel, vol van allerhande ranken. Mochte de rustverstoorder verre buiten 's Lands marken gebragt zijn. Vijf en twintig gulden had ik bij die der Staten gevoegd, om hem den reispenning te doen believen. De luiachtige ijdelheiddoender, hij liegt en profeteert om een stuk broods.’
‘Lieve Broeder! welke woorden komen uit dijnen mond!’ zeide adriaan, ‘gheeft ooc een fonteijne uit eene gate soet en suer?’
‘Wij moeten het ijsvogelken hooren,’ hernam coddaeus, ‘hij is een getrouw arbeider in den wijngaard des Heeren.’
‘Wederspreek mij niet, Broeder! het betaamt niet, dat benjamin ruben, den overste in den offer, tegenspreke. Ofschoon gij zeggen moogt met den Apostel: Ick danke mijnen God, dat ik meer dan ghij alle met vreemde tonge spreke; bedenk de woorden pauli: Die propheteert, is meerder dan die vreemde tongen spreekt. Ik detesteer passchier en zeg: anathema!’
‘Gijsberte! gijsberte! Jam istaec insipientia est sic iram in promtu gerere,’ vermaande de Hoogleeraar.
‘Het is eere voor eenen man, van twist af te blijven,’ voegde adriaan er bevredigend bij; maar de sterk geteekende gelaatstrekken van den Warmondtschen broeder dreigden de uitbarsting zijner toenemende gramschap, toen jan willemszoon van der codde met zijnen zoon, aan het hoofd van
| |
| |
eenige Oestgeester landlieden, naderde. De laatste begaven zich naar binnen, terwijl vader en zoon zich bij hunne verstoorde aanverwanten voegden en alzoo met de oorzaak hunner oneenigheid bekend werden gemaakt. ‘Broeders! Broeders!’ sprak de bejaarde landman, ‘ik bid u, zegt toch tot elkander als abraham tot loth zeide: Lieve! laat geenen twist zijn tusschen mij en u.’
‘Gij liet u lang beiden, jan-broeder!’ zeide gijsbert, zich wrevelig tot den vermanenden spreker wendende.
‘Ei, bestraf mij niet, Broeder! Ik heb gezorgd, ter bekwamer ure hier te zijn, om in de vergadering der gemeente gesticht te worden en te stichten; want ik honger naar des Heeren woord, als naar de spijs mijner ziel.’
‘Adriaan-broeder!’ zeide de Hoogleeraar coddaeus, ‘de Profeten hebben hier den Heer een altaar opgerigt, als david, op den dorschvloer van ornan, den Jebusiter, in het tweede boek samuëlis, of, zoo als castellio te regt zegt, Regum, Lib. II: Nam librum de rebus post samuëlem gestis, samuëli adscribere absurdum est. Ornan den Jebusiter, die genoemd wordt aranna, aranja, awarna en aramna hammalech, dat is: rex βασιλευς, de Koning ornan. Het is een woord van Arabische afkomst, en beteekent: wie vlug en slank is. Men vindt het slechts in de derivata oren, jesaïa XLIV: 14: Quod significat een cederboom en eene vlietende beek arnon aan de landpale van moab. Maar eer ik voortga, wil ik u
| |
| |
de lectio varians ophelderen, lieve Broeders! die gij hier opmerkt....’
‘De vergadering is talrijk genoeg. Broeder! wij kunnen aanvangen. Ik heb passchier nog niet gezien; wanneer hij vroeger kwam, dan wij, zou hij gewisselijk den spreekstoel beklimmen.’
‘Haast u! spoedt u! staat niet stille!’ riep de zoon van den Oestgeester landman, een bleek en geweldig vermagerd jongeling, terwijl een blos van geestdrift zijne wangen verwde. ‘De geest des Heeren vervult mij, en geeft mij, wat ik spreken zal. Zie, ik kom, om uwe wille te doen, o God! want de prophecie en is voor tijden niet door menschen wille gegeven.’
De jongeling verliet, met onstuimige haast, zijne aanverwanten. Adriaan zag zijn' hooggeleerden broeder bezorgd aan; deze schudde bedenkelijk het hoofd. Zij deelden eenigzins in het gevoelen dergenen, die meenden, dat jan jacobszoon de jonge, door zijn gedurig vasten, zich eene verstandsverwarring veroorzaakt had.
‘Niemand verachte zijne jonkheid!’ riep de vader. ‘Mijn joannes is der geloovigen een voorbeeld in wandel en in den geest, en weet, als de zonen zadoks, onderscheid te maken tusschen het onreine en het reine.’ Hij volgde zijnen zoon in den dorschvloer, en wenkte zijne broeders, hem te verzellen.
‘Passchier spreke niet!’ mompelde gijsbert, terwijl hij adriaan en gulielmus vooruit ging. Drie mannen voegden zich, op hetzelfde oogenblik, bij hen. ‘Vrede zij u!’ sprak één derzelve.
| |
| |
‘Wees gegroet, dirk rafelszoon!’ zeide de Hoogleeraar.
‘Dirk rafelszoon camphuizen?’ vraagde adriaan.
‘Gij zijt de strikken der jagers gelukkiglijk ontkomen. De Heere zij gedankt! Groot zijn zijne goedertierenheden!’
‘Hem zij heerlijkheid en de magt, van eeuwigheid tot eeuwigheid! Amen,’ antwoordde de vervolgde camphuizen, eerbiedig de oogen ten hemel slaande. ‘Ik mag mij verblijden in den Heere, dat hij mij tot u deed komen, om u door zijne genade in het geloof te versterken, en in de godzaligheid te doen wassen en toenemen.’
‘En welke gezellen bragt gij met u, Broeder?’
‘Gode zij lof! Ik herken den konstrijken schilder michiel miereveld, onzen Delftschen broeder,’ zeide gulielmus coddaeus, die in het schemerlicht het eerst den apelles van dien tijd herkende. Hij drukte trouwhartig en verheugd miereveld de hand.
‘Miereveld en camphuizen, een paulus en barnabas. Met luider keel wilde ik mijne blijdschap uitroepen,’ sprak adriaan jacobszoon; door allen werden de beide voortreffelijke mannen met opregte vreugde verwelkomd.
‘Nu bemerk ik het inderdaad,’ riep de jeugdige geestdrijver; niet te vergeefs wordt de goël ons, in de Openbaring van joannes, afgebeeld, als die zeven sterren in zijne regterhand heeft. De
| |
| |
zeven sterren zijn de engelen der zeven gemeenten. In zijne hand heeft hij u gedragen. Worden doorgaans, in de Schriftuur, de getrouwe dienaren des woords niet door sterren beteekend? Zoo draagt hij allen als sterren, en beschut en bewaart ze onder zijne vleugelen.’
‘Deze jongeling zij een joannes marcus!’ sprak camphuizen, de hand van hunnen reisgenoot vattende, op welke men, bij de verrassende ontmoeting, weinig acht geslagen had. ‘Hij zij een joannes marcus, maar brenge hier geene verbittering te weeg! Opregtelijk wenschte hij zich aan u te verbinden.’
‘Door den dompeldoop wilde hij zich aan onze gemeente verbinden?’ vraagde gijsbert.
De vreemdeling gaf een bevestigend antwoord.
‘Wie is deze jongeling?’ vraagde adriaan.
‘Aelbrecht jansz. van Katwijk aan Zee,’ antwoordde camphuizen. ‘Hij leerde de betoovering en den schoonen schijn des levens kennen; zijne onbedachte jeugd dwaalde; gebrek aan kennis voedt kwâ wennis, maar nu ervaart hij, lieve Broeders! dat deugd plegen slechts ware vreugde spreidt. Mijn vriend miereveld is zijn oom. Aelbrecht jansz. was zeer ongelukkig.’
‘Aan camphuizen hen ik alles verpligt. Diep berouwt het mij, den tijd dwaaslustelijk gesleten te hebben. Ik was der wanhoop nabij, toen het den goedertierenden God beliefde, den eerzamen dirk rafelszoon over te doen komen. Hij heeft
| |
| |
mij het waarachtig berouw, dat tot godzaligheid voert, leeren kennen. Mannen, Broeders! ik geloof, en wil gedoopt worden.’
‘God sterke u door zijnen Heiligen Geest!’
Met een vlammend oog staarde van der codde den jongen aelbrecht jansz. aan, hief de hand op, zeide: ‘In de wereld kondt gij geene rust vinden. Noachs duive vond nergens ruste voor de holligheid hares voets, dan alleen in de arke. Kom dan, dierbare Broeder! en schep uit de fonteine Israëls, o fonteine der hoven! o put der levendige wateren! die uit Libanon vloeijen. Ook ter elfder ure roept de Heer arbeiders in zijnen wijngaard. Ik begrijp het, ja, uwe ziel droop weg in treurigheid; want gij wist, dat gij tot Babel behoordet bevlekt waart met al de afschuwelijkheden der Contra-Remonstranten, die paarden en muilezelen, die geen verstand hebben, wien de reuke des levens, die ons ten leven is, een reuke des doods ten doode wordt. Aan uwe eigen netten en garen rookende, Hab. I: 16. Gij wist niet, dat uwe hope was als het rag van eene spinnewebbe, gelijk de H. job aan het achtste kapittel zegt. Maar waart gij blind, de Heere jezus had oogenzalf; waart gij doof, de Heere jezus opende uwe ooren door zijne Ephatha, en kloofde de baktant in het kinnebacken, dat daer water uitgink. Zoo bewijst Hij, die de Alpha en de Omega is, wat het predestineerend Ephraïm zegge, nog altijd te roepen: ‘Komt allen tot mij, Ik zal u vrede geven.‘Ezechiël heeft het niet ijdellijk gezegd: ‘Het
| |
| |
zal geschieden, dat alle levendige ziel, die er wemelt, leven zal.”‘
Aelbrecht zag den spreker verwonderd aan, zijn ernstig oog drukte misnoegdheid uit, zijn blik scheen camphuizen zijne bevreemding te kennen te geven, dat onder mannen, als hij de Collegianten van Rijnsburg hem geschilderd had, zulk eene jammerlijke verbijstering, ongepast bezigen der gewijde schrift en van Evangelischen eenvoud verre verwijderde breedsprakigheid voortging. Hij had het niet bemerkt, dat adriaan zich met den Schilder miereveld onderhouden, gijsbert met zijnen jongsten broeder zijn hart tegen den wakkeren Remonstrantschen Leeraar passchier de fijne lucht had gegeven.
Camphuizen wilde spreken, toen adriaan zeide: ‘Mannen-broeders! waarlijk, het wordt te laat, de vergadering wacht ons, wij willen naar binnen gaan. Ik zal onzen jongen broeder het doopkleed aan doen trekken, daarna voegen wij ons bij de vergadering.’
‘Ik haast mij derwaarts,’ sprak gijsbert; miereveld, camphuizen en jan jacobszoon, door zijnen zoon verzeld, volgden hem. ‘Jonge man!’ fluisterde gulielmus coddaeus, ‘ik bidde u omtrent onze broeders niet te concluderen na mijnen neef. Zekerlijk, dikwijls ben ik zelf geneigd te meenen, dat zijn verstand een weinig geleden heeft. Naviget Anticyram. Adriaan of gijsbert zullen hem het zwijgen opleggen.’
Slechts langzaam week de ongunstige indruk,
| |
| |
door den jongen Profetenzoon bij aelbrecht jansz. te weeg gebragt, eenigzins, toen hij in het gesprek van adriaan den verstandigen, zedelijken en trouwhartigen landman leerde kennen, welke hem door camphuizen geschetst was.
|
|