| |
| |
| |
II.
Hij vraagd', hij hoord', hij zocht, hij vond, dat hier
Der zielen pest, de ziele van de pest is.
Dien zelfden avond betrad een eeuzaam wandelaar den weg, welke van het Haagsche schouw naar Valkenburg geleidt. Eenvoudig was zijne kleeding, maar dezelve teekende echter een' persoon van hoogeren rang, dan zich gewoonlijk op dien schaars betreden' weg vertoonde. Zijn gelaat werd overschaduwd door den breeden rand van eenen lagen hoed, op welken eene witte pluim rustte: het éénige, dat bij het eentoonige van zijn overigens zwart gewaad afstak. Van tijd tot tijd zag men onder zijn' zwart fluweelen mantel een zilveren degengevest flikkeren. Zijn ligchaamsbouw deed vermoeden, dat kracht en vaardigheid denzelven eigen waren. Alles scheen ernstig in dien man. Met vaste en gelijkmatige schreden stapte hij voort: als iemand, die met rustige kalmte zijn onvermijdelijk lot te gemoet gaat, of zich met eigen oogen wil vergewissen van een onheil, welks tijding hij met vaste overtuiging gelooft.
De avond was schoon, maar echter weinig opbeurend. Zwoel en zwaar drukte de lucht op de
| |
| |
schouderen des wandelaars; de volle maan prijkte aan den hemel: maar door een' dunnen nevel vertoonde zich hare schijf grooter en rooder dan gewoonlijk; een lage wind suisde over het veld, en plooide van tijd tot tijd het dorre gras in lange evenwijdige strooken, zoo ver de gezigteinder reikte. Het was onmogelijk, niet aan den adem des doods te denken; want voor het overige was alles stil; geen vogel klapwiekte door den verpesten dampkring. In de overtuiging, dat deze eenzaamheid door niemand zou gestoord worden, waren de moedige wachters op de boerenwerven gerust ingesluimerd.
Slechts bij eene kleine stulp paarde een getrouwe dog zijn gehuil aan de algemeene jammerklagt der huisgenooten. Achter de halfgeopende deur lag het lijk eener jeugdige vrouw, met de armen kruisgewijze over elkander geslagen, op het stroo. Een oude boer, die als wadebuur ter beschouwing van den doode was genoodigd, waagde het niet de deur binnen te treden, maar bleef op een' afstand van dat hol der besmetting. De vreemdeling hoorde hem het woord dood uitspreken; hij wierp een' vlugtigen blik op het tooneel dier ellende, en huiverende zette hij zijnen eentoonigen gang voort. Het woord dood scheen zijne ooren te vervolgen.
Een gansch ander tooneel wachtte hem in de herbergskamer te Valkenburg. In eene ernstige stemming opende hij de deur: hoe krijschend klonk hem het rumoer der dronkaards, het gerinkel van
| |
| |
kroezen en kannen in het oor! Nimmer vertoont zich de menschelijke natuur meer in hare uitersten, dan in die tijden van algemeene ellende. De deugden zijn verhevener; maar ook de ondeugd neemt den korten tijd van het veege leven met dubbele gretigheid waar, om te eten, te drinken en morgen te sterven. Alle maatschappelijke vormen vallen weg voor de voorstelling van het groote slagveld des doods, waarop de hoveling niet van den bedelaar te onderkennen is.
Een kleine, kreupele, havelooze kerel stond midden in den kring der boeren. Zijn roode hemdrok, zijn zwartkleurig schootsvel en zijne graauw lederen muts, gevoegd bij zijne met pek besmette en eeltige handen, kondigden den schoenmaker aan. Hij scheen weinig verlegen, ofschoon de waard hem met zijne stevige vuisten in den kraag gegrepen had.
‘Een tweede Duc d'alva bistu!’ riep hij onbeschaamd lagchende uit, ‘die een' vromen geus om de Schrift vervolgt.’
‘Om de schrift, die te boek of aan den wand staat, vervolg ik u,’ zeide de waard, terwijl hij hem dreigend een' kerfstok wees. ‘Met dijne leugens zuldij mij niet langer pappen. Of dij al lustig een paar kannen door de glazen kunt werpen, dat geeft mij geene nering. Specij in manum, dat is 't eerste, sijmen-maat! en dan meugt dij het gat uit.’
‘Heb ik van al mijn dagen zulk een' oolijken gekskaproen gezien!’ schreeuwde de schoenmaker. ‘Dijne deur zoudt dij digt houden, al kwam de fortuin zelve aankloppen. Loop ik niet de Tavaarens van
| |
| |
Leiden voorbij, om bij dijne boeren ruimschotelt te banken? en nog zegt dij geen' dank hebt!’
Het binnentreden van den deftigen vreemdeling bragt de twistende partijen eene wijl tot zwijgen. Weinig echter behaagde hem het gezelschap. Hij plaatste zich naast den schoorsteen, en leunde tegen deszelfs breeden rand. In mijmering verzonken, staarde hij zwijgend op de blaauwe met tafereelen uit de gewijde geschiedenis versierde steentjes, welke ter zijde van de zwarte haardplaten gemetseld waren. Toevallig bestraalde het licht der lamp eenige der tigcheltjes, waarop de geschiedenis van nabal en de schoone abigaël was voorgesteld. De overmoedige echtgenoot scheen zijn gewaad aan floris den IVen, abigaël het hare aan Vrouw geertruid, de Landvoogdesse, ontleend te hebben, met evenveel regt welligt als de Haarlemsche Kloosterbroeders ons grafelijk voorgeslacht in dien dos staken. Onder de afbeelding stond met Gothische letters: Hij hiet Nabal en zijn wijf hiet Abigail, en was een wijf van goeden verstande en schoon van aengesichte: de man daarentegen was hart en boosachtigh in zijnen doen, en was een van Caleb.
De jonge man zag deze woorden; een bittere glimlach zweefde om zijnen mond. Zoo drijft soms een witte, grillige nevel over het zwarte, met Maartsche hagelwolken bezwangerde zwerk. Het onstuimig gezelschap werd hem dubbel hinderlijk; hij verliet den schoorsteen, vraagde eenen kroes water, en ging moedeloos aan eene kleine, lage tafel zitten, met de hand onder het hoofd.
| |
| |
De vreemdeling bemerkte het niet, dat iemand zich tegenover hem nederzette. Het was een afgeleefd grijsaard. Zijn donkerbruin gewaad was met lappen bedekt; een morsige kraag flodderde slordig om zijn' mageren hals. De vorm van den hoogen hoed moest ieder verzekeren, dat dezelve in leicesters tijd betere dagen gekend had. Indien de vreemde zijn' overbuurman had aangezien, hij zou zich verwonderd hebben, dat zulk een man de herberg van Valkenburg bezocht. Onwillekeurig zou zijne hand den bedelaar een penningsken toegereikt hebben; maar de trotsche wijze, op welke de oude eenen kroes eischte, en even alsof sijmens bierkan de zijne ware, uit dezelve zich den beker volschonk, bewees, dat hij meer vrijpostigheid had, dan de armoede zich aan kan matigen. Zwijgend sloeg hij soms den roodharigen schoenmaker gade. Deze wendde den blik af, wanneer hunne oogen elkander ontmoetten. Zoo ontwijkt een oude vos den blik der slang, wier slagtoffer hij vreest te worden.
‘Het verkeerbord, meeuwis!’ beval de oude met eene heesche stem.
De Waard bragt hetzelve, schudde de schijven uit, rammelde met de teerlingen, en wierp ze op de bonte strepen van het bord. Als bliksemstralen schoten de blikken van den oude op de geworpene oogen. ‘Cincken quater deux!’ riep hij uit. ‘Hale mij de Droes, indien die worp meenens ware! Wildijt wagen, meeuwis! eer dat orbert komt?’
| |
| |
‘Deux aas en heeft niet, harmen de doodt!’ zeide meeuwis, terwijl hij eene ledige lederen beurs uit zijnen gordel trok, en onder koddig schouderophalen den ouden speler vertoonde.
‘'t Zal er weêr een gangetje gaan, als orbert van Katwijk komt,’ sprak sijmen vertrouwelijk. ‘Oei! oei! als het luk harmen niet jonstiger is dan gisteren! Hij deed wèl zijne versleten huid te verkoopen voor eene Christelijke begravenis, eer orbert zijn' laatsten daalder veraassaakt. Weet ge hoeveel hij van harmen gebeurd heeft?’
‘Ik wil het niet weten,’ antwoordde een der huislieden; ‘maar heden zullen zij niet spelen, al moest ik het mes trekken. Zijn het tijden voor zoo veel ongeregtigheid? Gods oordeelen zijn over het Land. Hechtjes moeder staat boven aard, en orbert zou hier liggen en quaaken. Als zij het durven!’
‘Zoo zal dijn ongelatig aangezigt vliegen vangen, sijmen! als dij 't voor harmen opneemt,’ viel een onder in; ‘reken er op, Man! dat heden dijne huid beter dan dijne zuigers zal getouwd worden.’
‘Pah, pah!’ hernam sijmen, ‘gij zult niet zoo verbrand dom zijn. 't Heet hier een vrij Land! 't is, God betere 't! een Land van geweld: vrijheid in kerk noch kroeg. Prins henrik zal er een schotje voor steken, 't Zijn nobele bazen: orbert en gichtige harmen. Jan! brand je hand niet.’
‘Ewoud! snoer den goddeloozen Arminiaan den mond!’ riep een oud man zijnen zoon toe. Deze wierp een' donkeren blik op sijmen, en wachtte
| |
| |
ongeduldig het oogenblik, dat deze, door zich wederom dergelijke uitdrukkingen te vermeten, de kracht zijner vuisten gevoelen mogt.
Sijmen zag den ouden man met verkropte woede aan, wierp toen een' sluikschen blik op den forschen ligchaamsbouw van ewoud ewoudsz., dacht er bij, dat de strijd met zulk een' man weinig voordeels beloofde, en haalde naauw merkbaar de schouders op. De kleine ineengedrongen schoenmaker bleef echter zijnen stand bewaren, en liet harmen de doodt in het bezit van de bierkan.
Het binnenkomen van een' jeugdigen blonden kroeskop gaf aan de gesprekken eene betere wending. Hij scheen de nieuwsbode van het boerengezelschap te zijn. Met zijne komst was de stroom der zoutelooze aardigheden, welke sijmen aan zijn gehoor uitventte, gestopt. Om zijne spraakzaamheid uit te lokken, begonnen ook de overige boeren de schatkamer hunner nieuwstijdingen te ontsluiten. De een had van de moei van den bootsman van den Admiraal wellekens de laatste tijdingen uit de Allerheiligenbaai vernomen; de ander deelde aan zijn gehoor mede, hoe een Predikant te Leiden het besluit der Staten, om de Hugenoten in Frankrijk te bestrijden, met Gods woord gestraft had; een derde sprak over het gerucht van een' mislukten aanslag tot ontzet van Breda, en zich tot den welkomen berigtgever wendende, vraagde hij:
‘Brangt! dij zijt te noen uit de stad gekomen en pleegt alle ding het eerst te weten; ik loof, dij
| |
| |
neemt de tijdingen uit het nest eer zij nog vliegen kunnen. Wat zegt men te Leiden van Prins henrik?’
‘Dat het een aartje naar zijn vaartje is. Wilt gij een geestig liedeken hooren, dat een drapier ons heden in den lakenhal bragt, op Prinsen mouringhs dood? Maar langt mij eerst een' kroes bier.’
‘Zing niet, vrolijke Vogel!’ sprak sijmen, op den ouden ewoud wijzende. Gansch duizend elementen! Die fijne Priester zal u een' graauw geven, omdat het voor spelen noch zingen tijd is. Ga profeteeren bij de Rijnsburgers en....’
Sijmen zweeg: eene sterke hand drukte op zijne schouders: eene gebiedende stem gebood hem niet verder te spreken. Het was die van den jongen vreemdeling, die de tafel, waaraan harmen de doodt gezeten was, had verlaten. Maar deze wenkte thans den schoenmaker: langzaam wankelde de kreupelvoet naar hem toe, en plaatste zich met de laffe onderdanigheid eens schuldenaars op een klein bankje naast den oude. Hij moest nog nader komen: fluisterende wisselden beiden levendige redenen. Zij moesten zich met een ondeugend ontwerp bezig houden; want met de kleine groene oogen zag de schoenmaker angstig gluipende nu den een', dan weder den ander' van het goedhartig boerengezelschap aan. Deze sloegen geene acht op hen. Immers de oude vrek had de kaars uitgedompt en zat in het duister verloren. Aller belangstelling was daarentegen op den blonden Rijn-lander gevestigd, die, nadat eenige duchtige teugen
| |
| |
hem wèl gesmaakt hadden, de hand op ewoud ewoudsz. breeden schouder legde, vlug op eene ledige bierton sprong, welke hij zich tot spreekgestoelte verkozen had, en dus aanhief:
Mouringh, die de vrije schepen
Van de Sevenlandtsche buurt,
Veertigh jaren, onbegrepen,
Onbekropen heeft gestuert;
Mouringh, die se door de baren
Voor de wind heeft leeren varen,
All en was 't maer wind op zij;
De zanger nam eene teug uit den kroes, die vóór hem stond.
‘'t Was een Godzalig Vorst, Prins mouringh, die de oorlogen des Heeren streed,’ merkte ewouds vader aan.
‘Nu, ga voort, brangt!’
En brangt ging voort:
Mouringh, schipper sonder weêrgae,
Die sijn' onverwinlickheit,
Waer de sonn op-, waer sij neêrgae,
t' Aller ooren heeft gepreit;
Mouringh, die de Zee te nauw hiel
Voor sijn zeilen en sijn wand,
Die de vogelen te gau viel,
All beseilden hij maer 't sand.
‘Blommerherten! daar weet ik van,’ riep luijke de Ketelboeter. ‘Ik heb het voor mijne oogen gezien op het strand te Schevelingen. Sijmen stevel of hoe heet die bol: – kijk! zijn naam loopt
| |
| |
voorbij mijn' mond; maar wie onthoudt dat lebbige Vlaamsch!....’
‘Tsa! tsa! brangt!’ riepen verscheidene stemmen.
Mouringh was te koij ekropen,
Had sijn wacker oogh beslopen,
En hem, leeuw, gemaeckt tot schaep;
Reeërs en matroosen riepen:
Och, de groote Schipper, och!
Wat sou 't schaen of wij all sliepen;
Wacckte Schipper mouringh noch!
‘Bij mijne zonden! een degelijk lied,’ merkte goossen willemsz. met half geloken oogen aan.
‘Grijnt gij, goossen?’
‘Neen, Knaap! maar, zoo als ik zeide, 't is te ondeugdelijken zoet gerijmd, en een nobele geest, die 't uitgevonden heeft.’
‘Zoo een Poëet moest loon trekken van de Staten,’ oordeelde een derde. Brangt vervolgde:
Schipper mouringh, maar je leght er,
Maar je leght er plat evelt,
Stout verweerer, trots bevegter
Bei te zeewort en te veld.
Kijck, de takels en de touwen
En de vlaggen en het schutt,
Staen en pruijlen in den rouw en
Een oude varensgast scheen in die pruilende takels en touwen geen behagen te vinden. Hij stiet goossen aan, en goossen lag er. De eindelooze slaap en het onophoudelijk gedut hadden hem
| |
| |
doen insluimeren. Van den schok wankelde brangt op zijnen kansel. De kroes, die voor hem stond, kantelde om. Hij raapte denzelven op, keerde den ledigen bodem naar het gezelschap toe, en bespiedde de maat der kroezen en kannen zijner luidkeels lagchende gezellen. Op het oogenblik, dat brangt zijn lied dacht te vervolgen, was de vreemde Heer, als ter eeren van Prins henrik, opgestaan; eene zilveren keten scheen door de openingen van zijn' fluweelen mantel te glimmen. Brangt meende te bemerken, dat zijn blik hem aanmoedigde.
‘Gij zijt een nobele Sinjeur,’ voegde hij hem toe, ‘en wij maar slecht boerenvolk. Maar ik meen, naar mijn simpel verstand, dat bij zulk een' kneuterigen deun een Duitsche dronk past.’
De glimlach van den vreemdeling bewees, dat hij den wenk begrepen had. Hij eischte eene kan Rijnschen wijn, nam eene goede teug uit den kroes, dien de herbergier gevuld had, en reikte toen, met de woorden: ‘ter eere van zijne Excellentie!’ kroes en kan aan zijn' lustigen gunsteling.
Onder luide toejuiching bragt brangt het lied ten einde. Het moest op nieuw in zijn geheel herhaald: en sommigen plaagden den zanger nog om enkele regels, alsof zij het van buiten wilden leeren. Lied en wijn bragten de landlieden in eene luidruchtig vrolijke stemming. Het scheen, dat de vreemdeling, die zich weder op den achtergrond had geplaatst, voor zijne rekening den waard gelast had, de vrolijke gasten rijkelijk van
| |
| |
Rijnschen bleeker te voorzien. Althans aan het gezondheid drinken kwam geen einde.
Dan wast met een beniste boortje en dan met een roudeeltje,
Dan de Sante van de Matres, dan een klaverblatje met een steeltje,
Dan Konfloribus, dan met een ooghje en dan met een snaers,
Stoot die beker niet om, Vrijer!
Sijmen slechts en de vrekkige speler bleven van de algemeene vrolijkheid uitgezonderd. Niemand dronk, niemand klonk met hen. Thans echter bestelde de eerste eene kan van denzelfden wijn, en betaalde, tot groote verwondering van den herbergier, terstond; ja deed zelfs van het verschuldigde iets af. Meeuwis kon zijne oogen niet gelooven; hij hield het geld onder het schijnsel der lamp. Het waren even goede daalders als die des vreemdelings. Een kwaadaardige lach verried sijmens verstoordheid. Hij verborg zijnen toorn, wijn en gulzigheid in het duister, waarmede harmen de doodt zich omhuld had.
‘Zwijg!’ fluisterde de oude, met den vinger op den mond. De kroes, dien sijmen hem toegereikt had, beefde in zijne hand.
‘'t Is goud in de fluit,’ antwoordde sijmen met geruststellenden nadruk.
‘Zwijg!’ herhaalde de oude, ‘en pas op, dat dij niet buis raakt, sijmen!’
‘Gansch bloed! ik ben het Ammiraaltje van de natte vloot; drie, vier kannen, en nog mist mijne hand geen' steek met de naald. Denkt dij, dat ik zoo een malle bloed ben, om voor 500 guldens neen te zeggen, als dij houdaar zegt? De kwade rat zal in de val, of ik....
| |
| |
‘Stil, stil! die vreemde haan beloert ons alsof hij een rakker van Schout bondt was; ga weder naar de schouw, sijmen! Waar of orbert blijft? Drink niet meer, hoor dij, sijmen!’
Sijmen gehoorzaamde het eerste, en vergat het laatste bevel.
Aan een' anderen hoek van het vertrek had een oud landman zich bij den vreemdeling vervoegd. Hij vraagde hem, van waar hij kwam?
‘Van Delft,’ was het antwoord.
‘En de reis is?’ -
‘Hebben dan de zuurheden van den wederspoed mijne tronij zoo verschronkeld, dat niemand er mijn' naam meer lezen kan, oude ebbert?’ hervatte de vreemdeling met een' weemoedigen glimlach. Hij zette den breedgeranden en gepluimden Kleefschen hoed af. Zijne fraaije blonde lokken, levendige blaauwe oogen, maar tevens een paar scherpe groeven in het voorhoofd, werden zigtbaar.
‘Gij zijt aelbrecht jansz.!’ riep de oude blij verrast uit. ‘Maar wie zou dij erkend hebben in dijne verweende kleedije? De arme linker is een groot Heer geworden. Kom in den kring: dijne gezondheid wil ik drinken!’
‘Neen, ebbert! de uitgelatigheid der jonkheid, en de zoetigheid van den jok, zijn mij te bijster vreemd geworden. Ik moet verder; maar één woord nog, één woord! hechtje?....’
‘Arme Jongen! zij is met orbert gehijlikt.’
‘Gehijlikt,’ herhaalde hij langzaam; ‘gehijlikt met haar ongeluk!’ voegde hij er zuchtende bij.
| |
| |
De oude knikte meêwarig en zweeg.
‘Mijn hechtje!’ herhaalde aelbrecht jansz. zuchtende, en drukte zijne hand op het hart.
‘Zoo flusjes komt orbert hier,’ sprak de grijsaard. ‘Hij speelt met dien eerloozen ouden guit, harmen de doodt. Sinds twee jaren woont de kwant bij de Duifhuis-laan: hij is goê maat met den booze: door hem heeft orbert zijne zaligheid verkoft.’
Ebbert zou voortgegaan zijn met zijn verhaal; maar de jongman drukte zijne hand, wenschte hem vaarwel, en verliet met haastige schreden het vertrek.
|
|