| |
| |
| |
De pestilentie te Katwijk, (1625).
Een hedendaeghsche geschiedenisse, dewelcke, indien se in haer volle leden, met een soele penne naer eijsch van saken, ware verhandelt, mijns oordeels, niet en soude hebben te wijcken de bedenckelijckste gevallen van de voorige eenwen.
jacos cats, Graf-Houwelick.
| |
| |
| |
I.
Men nu dagelijks hoort snappen,
Waarom zouw ik niet? 't zijn mijn schijven, die er klappen,
lk heb er zoo veel ingebrocht, of mier as jij.
‘Dood,.... mijne moeder dood. Lacy! wij zijn enkel kaf. Moeder! Moeder! ook u nam de pestilentie in haaste van mij weg! Ai, troost mijne ziel, lieve God! nu heb ik alles verloren!’
Luid schreijende verborg eene jonge vrouw haar bleek gelaat in het voorschoot; terwijl zij met de linkerhand op eene doodkist rustte. Deze was op een paar schragen in eene donkere schuur nedergezet; de schemering zoude er haar slechts flaauw hebben doen onderscheiden, indien geen heldere zonnestraal door eene der spleten van het houten dak was ingevallen. Zij verlichtte het lijk der oude moeder, en eindigde op haar loodkleurig gelaat. Akelig vertoonden zich de blaauwe pestvlekken bij dat schijnsel; de linnen doodsmuts glansde grillig wit. Dat vrolijk licht der zon was vreesselijk! Het is soms, of de onverschillige Natuur onze smart meêdoogenloos bespot.
‘Hechtje! hechtje!’ riep buiten eene norsche stem.
| |
| |
‘Ik kom, orbert!’ antwoordde de jonge vrouw, wischte de tranen af, drukte nog eens hare hand op de ingevallen kaak der oude, en verliet toen met haastige schreden de schuur.
Op behoedzamen afstand van dat ongeschikt doodenverblijf, stond op het grasveld, hetwelk haar van de hofstede scheidde, een landman, zóó overdadig uitgedost, als lieden van zijnen stand zich dit in de zeventiende eeuw veroorloofden. Zijn gelaatdroeg het kenmerk der trotsche onbeschaamdheid van onwetenden rijkdom. In dikke hossen hing het blonde haar, van onder den breed geranden hoed, op den uedergeslagen', breeden kraag; ter zijde van den mond bogen zich twee vlassige knevels naar de ronding van de wang; hij smookte uit eene kleine pijp; als moest de Virginische tabakswalm den dood van hem verwijderd houden. Toen hechtje naderde, zette orbert zich op eene bank neder, sloeg de beenen over elkander, wierp met zelfbehagen een' blik op de groote strikken zijner schoenen, en strekte intusschen de hand uit, om zijne vrouw - hechtje was ongelukkig genoeg, orberts echlgenoot te zijn - te gebieden, niet digter te naderen.
‘Gij wilt mijn verderf!’ snaauwde hij haar toe. ‘Gansch bloed! wat doet gij bij de kreng anders dan de pest op dijnen hals halen? Niet nader, niet nader! - Hoort ge, slechtt duif! wilt gij sterven? orbert is het leven niet zat, en ge moogt alleenig gaan. Seldrement, mijn hartje! ik nam je niet te hijlik, om erfgenaam van jen pestilen- | |
| |
ten adem te zijn. Geen hijliksgoed, maar zulk een erfstuk, dat kan dan gansch niet door den beugel. Ik had je dan liever nooit uit Wassenaar gehaald, Kijnd!’
‘Och, orbert!’ antwoordde de jonge vrouw; ‘ik wenschte, dat ons huwelijk u niet behoefde te herouwen. Ik zeide het altijd: Rijke orbert moest het arme hechtje niet trouwen; maar gij wildet mij niet gelooven, mijne moeder wenschte ik zou dijne vrouw worden.’
‘Ja, niet waar? Zij wist slecht wat u dient! wat trantelt gij dan telkens naar de schuur, alsof Prins Maurits daar te pronk lag? aelbrecht jansz. van Katwijk buiten, die Jonker van Kalisdijk, beviel de kleuter beter: is het zoo niet, zuurmuil? Maar de oude slons was sneêger; orberts brikken konden haar het bekollen, dan al de suikerzoete woordekens van aelbert jansz.’
‘Gij zijt een hatelijk mensch, orbert! Ginds ligt het lijk mijner moeder onbegraven in de doodkiste, en ik moet zulke beschimpingen hooren. Ik heb aan het verleden niet meer gedacht, toen ik moeders wensch ter harte nam, en dijne vrouw wilde worden. Zij geloofde, dat gij mij opregtelijk lief hadt, orbert! ik niet; toen reeds kende ik u!’
‘En aelbrecht jansz., zoude ik meenen, ook aelbrecht jansz.’
‘Zwijg, zwijg. Mijn antwoord bistu niet waardig. God, de Heer, kent mij! Hij weet, hoe ik in gedurigen zelfstrijd aelbrecht jansz. zocht
| |
| |
te vergeten. Toen ons hijlik beslag zou krijgen heb ik hem voor het laatst, waarlijk voor het laatst gezien, en nooit aan iemand uit het dorp gevraagd, hoe het verder met aelbrecht jansz. bevoer. Dat kan gansch Katwijk getuigen.’
‘Zalig die gelooven!’ antwoordde orbert schamper. ‘Mogelijk is aelbrecht jaksz. u reeds naar den hemel vooruit getrokken, hechtje! Dáár kunt gij een paar zijn, je staat er lang te boek; orbert, oreert mag naar St. Lucifer gaan.’
‘Leef en wees gelukkig, orbert! maar ik gij zegt wèl, ik wensch, dat God de Heer mij hale! Die mij beminden, heeft de bleeke dood weggenomen; gij haàt, al onze buren beklagen mij. O! ik ben niet bevreesd voor de pestilentie; spoedig zal niemand mij haten, niemand mij beklagen!’
‘Voor alle duivels! zoo moet gij immers de pest krijgen,’ murmelde orbert tusschen de tanden terwijl hij den hoed met de bloemfluweelen randen wat regter op het hoofd schoof; ‘en ik zal ook de pest krijgen!’ voegde hij er angstig bij, en stiet wrevelig met den hiel in het zilvergrijze zeezand, waarmede de werf bestrooid was.
‘Zoo lang mijne moeder niet begraven is, kau ik haar met verlaten; zoo lang haar lijk in de schuur ligt, word ik derwaarts getrokken Nergens heb ik rust, dan bij hare kiste!’ hernam hechtje.
‘Nu, t' avond wordt zij begraven. Ik zal een
| |
| |
gansch ander mensch zijn, wanneer de oude naar het kerkhof gedragen is. Als ik terug kom, want dezen avond moet ik naar Valkenburg, zal zij reeds ter ruste zijn.’
Verontwaardigd keerde hechtje zich van den hardvochtigen mensch af. Zij moest schreijen, maar wilde niet, dat orbert getuige van hare droefheid zoude zijn; daarom verliet zij de plaats, ging in het kleine zijvertrekje, waar de onderluiken gesloten waren, en het licht, door de breede hulstranken, die het bovenraam omwingerden, slechts onzeker op de roode vloertegels schemerde. Het gausche huis was stil, het gansche huis was uitgestorven, de dood woonde er! Drie offers der pest had hij in orberts woning gevonden. Eene dienstbode was slechts overgebleven. Commertje vreesde, dat het lot van huijbert en joost, de wakkere knechten van orbert, en jasperijntje, de jonge melkmeid, ook het hare zoude worden. Weenende zat zij in de keuken onder den zwaren schoorsteenmantel, en waagde het niet op te zien, als zoude haar uil iederen hoek de beenderman aangrimmen. Het trouwhartig commertje wilde hare ongelukkige meesteres niet verlaten; wat zij voor de arme weduwe van den vervolgden Remonstrantschen Predikant geweest was, bleef zij voor derzelver dochter.
De dood woonde in dat huis; zou hij weldra voor orbert een bode der verschrikking, voor hechtje een weldoende engel zijn? Dergelijke gedachten vervulden den eerste; terwijl hij onrustig
| |
| |
bij zijne woning op het blinkende zand heen en weder ging. Het was een schoone en heldere dag. De Natuur schitterde van vreugde; alles was licht en leven. De torenspits blonk als goud; de breede, maar ledige straat van het dorp werd door den gloed der zonnestralen vrolijk verlicht. Orberts woning, aan de Valkenburgsche zijde, op eene kleine hoogte gelegen, had op dezelve het uitzigt. Het dartele lied des leeuwriks klonk hoven hem in de onbenevelde, blaauwe lucht; aan zijne zijde bakerden zich de hoenders in het warme zand; een haan, wiens vederen als die van bilderdijks Koekeloer blonken, wandelde zorgeloos heen en weder, en vergat de geneugten zijns levens niet. Alles genoot, slechts de mensch leed; orbert werd van wrevel verteerd. Bij zachter gemoedsstemming zoude er nog troost voor hem geweest zijn in de liefkozingen van den hond, die vrolijk tegen hem opsprong; hij duwde het dier terug; - voor hem was alles kwellend. Hij zag, hoe de weinige voorbijgangers de andere zijde van den weg kozen, om het gevreesde huis, op hetwelk een vloek scheen te rusten, zoo veel mogelijk te ontwijken. Ter nood en schuw groette men den rijken dorpeling; slechts enkelen waagden een' blik, om te zien, of op zijn gelaat de kenteekenen der pest zich reeds openbaarden. Algemeen haatte men hem; hij wist het, en beantwoordde daarom hunnen afgedwongen groet met norsche onbeschaamdheid.
Zonder zich verder over hechtje te bekommeren, verliet hij zijne werf, en wandelde de
| |
| |
straat op. Naauwelijks eenige schreden voortgegaan zijnde, voelde hij zich onzacht bij den arm grijpen; grimmig omziende, ontdekte hij het bekende gelaat van els kals. Nimmer mogt het op blankheid roemen, maar thans was het dubbel rood; want een zwaarder last, dan de groote met steenen gevulde vischmand, welke zij op haar hoofd had geplaatst, drukte hare schouderen.
‘Wat wilt ge?’ vraagde orbert op knorrigen toon.
‘Wat dijne ranken mij bedurven hebben, en wat dij niet lossen kunt, al hadde de booze dijne zwarte ziel gekoft, mijn lambert, lambert mijn!’
Het wijf zette de ben op den grond, en de armen in de zijden. Digter drong zij op orbert aan, en met hare gloeijende blikken de zijnen zoekende te ontmoeten, schreeuwde zij hem toe: ‘De plage over dijne huid, bederver van mijn éénig kind! de plage over dijne huid, orbert!’
Als had hij onverwachts met den voet op eene vergiftige slang gestooten, sprong orbert ter zijde. Toorn en bijgeloijvige schrik spraken tevens uit zijne ontstelde wezenstrekken. Hij tastte in den zak, en wierp eenen rozenobel voor de voeten zijner vijandin.
‘Neem dijne exsecratie terug, Moeder! Om Godswil, vervloek mij niet!’
‘Ik u niet vervloeken?’ vervolgde het wijf; ‘ik van u het bloedgeld van mijn' zoon aannemen? Dij hebt hem ticktacken en trocenlen geleerd; om dijnent wil heeft, hij zijn mooije goed
| |
| |
verhasardeerd, om het in dijne zakken te rolleu Dijne schuld is het, dat hij zich als lansknecht verliep, en dat, nu Breda Spaansch geworden is, de kraaijen zijn lijf en de nikkers zijne ziel hebben.’
‘Breda is geus, oude Prij!’ hernam orbert, die zijne gewone norschheid hernomen had en thans door eenen glimlach van betweterij de ligtgeloovigheid der oude trachtte te beschamen. ‘Breda is geus! dij raast, zeg ik u! Zoo gij nuchter de Witte Poort biunen kwaamt, dan hebt ge onder weegs een weldig glaasjen geraapt.’
‘Breda geus!’ hernam de furie. ‘Ga meê naar Leiden, fijnman! Ieder kijnd zal het u daár anders voorkallen. Al voor drie dagen heeft de Burgemeester gerrit leenders gezegd, dat de Heere God er ons zeker voor bezoeken zou, dat de plakkaten tegen de Harmianen nog niet vernieuwd zijn. Breda geus! Heeft dan de Spanjoolsche Veld heer niet met eigen hand den basterd van den ouden Prins doorstoken? en hebben dan de Spaansche oorlogsboeven mijn' armen jongen niet naakt uitgeplnisterd? Met buskruid hebben zij zijne ooren gevuld, en het toen met brandend stroo in brand gestoken. O, wee! wee!’
Luide snikken braken de woorden der oude af; de tranen behielden voor een' oogenblik de overhand op hare woede. Zij wierp zich neder op hare mand, en zag orbert met treurige, maar doorborende blikken aan. De ongevoelig glimlachte.
‘Lach vrij, orbert! in de hel zal het u te
| |
| |
bijster vromen, dat gij hier gelagenen hebt; bij dijne kist zal ik lagchen. Maar mijn kind komt niet weêrom, al is het, dat de pestilentie hechtje van dijn boos zelschap verlost. Lambert is dood, mooi lambert! Zóó noemden hem de vrijsters van Katwijk, en de zuiverlijkste was toen zijn partuur geweest. Heer! wat de knaap al grepen had, toen hij nog klein was! Altoos ging hij een kabel-end wijder in zee dan zijne maats, en hoe nechtig zwom hij terug, als hij mij van duin te huis zag komen!’
‘Hij was er wèl aan geweest, ware hij toen zalig verzopen, eer dat gij mij zoo een redjement maakt, elsemoer!’ hervatte orbert, terwijl hij vergeefs haar voorbij trachtte te stappen.
‘Zaliger bijlo bij den Heer, dan in dijn rabauwen zelschap,’ hervatte de vergramde moeder. ‘Ziet, de jongman was kloek en vroedt, vóór hij dijne vrundtschap maakte. Maar toen zijn gerrit-vaer het aflegde, ging zijne vromigheit aan het ebben; met u toog hij naar de dronken bierlagen. En toen hij niets meer om of over had, koft hem harmen van 't schouw zijne pink af voor kleen geld en liet er goossen aelsz op varen; maar de guit had haar aan den booze verpand, en die haalde haar met al de maals, die er op waren, hier krek voor de kust op St. Jansnacht naar het diep. Dat is alles dijne schuld, orbert!’
‘Leutert het u,’ hervatte de onbarmhartige, ‘dat ge zoo ruwelijk kalt? Zoo lambert ter helle voer, kan hij van St. Lucifer zijne pink komen mijnen.’
| |
| |
Deze laatste spotternij verdreef de weemoedige stemming, waarin de herinnering aan lamberts jeugd de ongelukkige moeder gebragt had. Vrij en onbelemmerd blaakte hare razernij. Woedender dan immer drukte zij hare ontvleeschde vingeren in orberts arm. ‘Laat los, Wijf!’ sprak hij driftig, en in het volgend oogenblik had hij zich aan hare knokkelen ontrukt.
‘Mij moogt gij ontloopen, der pestilentie zuldij niet te rap zijn. De pestilentie over dijne huid!’ schuifelde zij hem achterna.
Orbert hoorde het en sidderde.
|
|