Schetsen en verhalen
(1835-1836)–Aernout Drost– Auteursrechtvrij
[pagina 233]
| |
De Kaninefaat, geschiedkundige karakterschets.Mer wreet Volc en starc in vant. | |
[pagina 235]
| |
Veertien jaren na de geboorte des Heilands, ‘na ons Heeren Carnacioen,’ zouden de Kronijkschrijvers zeggen, dreef op de stille oppervlakte van den Rijnstroom, niet verre van de plek, waar een tak dezer rivier te dien tijde in de Noordzee viel, een kunsteloos gebouwd vaartuig, zamengevoegd uit ruwe planken, wier breede reten met biezen gestopt waren. Een knaap, zijn leeftijd grensde aan de jongelingsjaren, liet den breeden roeispaan rusten, en strekte zich uit op een en bundel kruiden, welke bij plinius Brittannische genoemd worden, en als tegengif strekten tegen de verderfelijke gevolgen, die het gebruik van het zoete water uit zekere aan den zeekant liggende bron veroorzaakte. Die jeugdige zoon van Nederland was bijna geheel naakt. In woeste krullen hingen de goudgele lokken langs den blanken hals en schouderen; slechts van de heup tot de kniën reikte een stierenhuiden rok, met eenen doorn bevestigd. De avondnevel was koud en scherp; maar zijn lig- | |
[pagina 236]
| |
chaam was tegen deszelfs invloed gehard. Het was of zijn hemelsblaauw oog het uitdrukte, dat hij, gelijk zijn Geboorteland, de ongenade der Natuur trotseerde. Op het achtergedeelte van het vaartuig stond een reusachtige grijsaard; meer dan de ouderdom hem daartoe noodzaakte, boog hij zich naar den zwaren eikenhouten speerstok, op welken hij rustte. Een kleed van herteleder, kunstig gevlekt, en met de huid van zeehonden doorwerkt, sloot prangend om het vermagerd ligchaam, en deed zijnen ligchaamsbouw hoekig en scherp als dien der Heiligen van salvator rosa uitkomen. Zijne hoofdkruin was met een' uit teenen gevlochten' korf bedekt, onder welken de grijze haren verborgen waren. Een smalle mantel van wolfspels hing over schouders en borst; de bloedroode randen van dat kleedingstuk bedekten eenigzins het breede knijf, hetwelk tusschen des grijsaards gordel gestoken was. Op het gelaat van den oude waren de sporen van tachtig winters gegrift. Zijn grijze baard, waarmede een knevel, die zijnen mond geheel beschaduwde, zich vereenigde, vermeerderde het schrikwekkende van zijn voorkomen. Zijn aanblik zou der Romeinsche jeugd geweldigen schrik aangejaagd hebben, veel heviger nog dan die Batavische afbeeldsels, welke, volgens martialis, bij haar zoo geducht waren. De grijsaard was een Kaninefaat; de knaap was zijn kleinzoon. ‘Dat Thor u vernietige, merkteeken onzer ver- | |
[pagina 237]
| |
nedering!’ mompelde de oude, en zijn blik fonkelde. Het Romeinsche gesticht, hetwelk zich, ten noordwesten van het tegenwoordige Katwijk op Zee, boven een klein woud van vruchtboomen verhief, deed den Kaninefaat zulke sombere woorden spreken. Dat gebouw is thans geheel verdwenen; getrouw als het graf, bedekt de zee ons deszelfs grondvesten, die vroeger, en vooral in de zestiende eeuw, somtijds zigtbaar waren. Germanicus, de edele zoon van drusus, stichtte, volgens eene geoorloofde gissing, dáár ter plaatse eenen burg; ter eere van zijne gade noemde men denzelven Agrippina's-hof. Het was een vierkant gebouw van graauwen tufsteen; ter zijde van den hoofdingang rezen statelijke hoektorens; helder spiegelden zij in den vloed terug, Die 't Huis te Britten plag te schaven.
Alles was eenzaam in het uitgestrekte gesticht. Germanicus beoorloogde de Cherusken aan de Wezer; gelijk immer, bevond agrippina, ‘eene vrouw van overgrooten moed,’ ook thans zich in de nabijheid van het tooneel des oorlogs. ‘Het Land bukt onder het aantal dier schandelijke steenklompen,’ zuchtte de oude. ‘Ik heb andere dagen gekend, Knaap! De vader uws vaders herinnert zich den tijd, dat niemand hier caesars naam noemde. Toen waren de Onzienlijken zegenende met ons. Bij Thor! toen was het hier eèn goede grond. Geene menschenhand | |
[pagina 238]
| |
had gehouwen opgetrokken, opdat men op de toppen der eikenwouden zou kunnen staren; maar schoon was het eeuwige woud; geen onheilige had het ontwijd. Men zag toen den zilveren krijgsrok van den Romein hier niet blinken; maar liever zien de zonen van het Noorden den stierenmantel en strijdpriem en stevig gevlochtene schilden van hunnen stam. Toen kenden wij bespotting noch verachting; alleen den haat kenden wij, mannelijken haat, in regtvaardige veede verzoend.’ ‘Maar hun caesar, was hij geen zoon des oorlogs?’ vraagde de jeugdige Kaninefaat. ‘Ga naar de school van germanicus, Knaap!’ antwoordde de grijsaard. ‘Dáár zal men u leeren, welk een man caesar, was; wat al dankbaarheid men hem verschuldigd zij. Ziet gij de zon ginds ondergaan? Vuurrood brandt die roode schijf in het grijze kleed der nevelen. Een trotsch schouwspel! - denk, terwijl gij het aanblikt, aan caesar! Wie Germanen verovert, moet geen lafaard zijn: dat heeft varus geleerd. Ach! of men caesar geene weldaden moest danken; dat hij de verdrukten niet tegen de magtige Friezen verdedigd hadde, die ons uit het Noorden bestookten! Vreemde bondgenooten zijn gevaarlijk, als zij zich aanbieden. Ik voorspel het u, Knaap! De Onzienlijken zullen mijn oog voor dat leed bewaren; maar de dag nadert, dat de zonen van het Zuiden hier als meesters zullen heerschen.’ ‘Wij slaven!’ riep de knaap verontwaardigd uit. | |
[pagina 239]
| |
‘Vader van mijnen vader!’ ging hij voort: ‘leg uwen strijdpriem in mijne hand, wanneer gij naar Walhalla gaat. Als slaaf sterf ik niet.’ ‘Mijn priem worde met mij onder den groenen lijkheuvel begraven,’ antwoordde de Kaninefaat; maar, toen tiberius ons bedwong, vervloekt zij de dag, als de zee zijne schepen herwaarts bragt! heb ik op het strand een' trotschen Hoofdman der Romeinen verslagen. Zijn tweesnijdend zwaard plantte ik op mijnen terp; nog grijnst zijn bekkeneel onder den strijdhelm. Dat roestig zwaard is scherp; ik zal het stomp slijpen, dan moogt gij het nemen; het zal u goede dienst doen. ‘En den Romeinschen kop zullen wij aan den kleinen cajus schenken. Het kind met de soldatensokken zal er behagen in scheppen. ‘Het is een schoone kop, brinio! al de tanden prijken er in. Hij heeft uwe kruiden niet noodig.’ De Kaninefaat wees op de kruiden, welke de knaap gezameld had; zij waren een geneesmiddel tegen de tandziekten. De knaap lachte en roeide ijveriger. Het werd reeds duister op het water, want beide oevers waren met digt kreupelhout bedekt, achter hetwelk zich onmetelijke bosschen verhieven. De geheele Rijnoever tot Utrecht, toen Trajectum genaamd, was geheel wildernis. Slechts op grooten afstand zag men somtijds een' of meerdere terpen, met ruw opgeslagene woningen bebouwd; het rieten koepeldak, de ruime omheining en de blinkende aarde, met welke de gevlochtene wanden | |
[pagina 240]
| |
bestreken waren, gaven aan die gebouwen iets eigendommelijks. ‘Alles is nog niet verloren,’ begon de Kaninefaat weder, en zijne oogen fonkelden, ‘Ook dáár wonen mannen! De tijd verzoent. Eens zullen de naburige stammen ons de broederband reiken, om den vreemdeling te verjagen. Bij Thor! het is geen slavenbloed, dat door hunne aderen stroomt.’ ‘Zijn ze talrijk, die stammen?’ vraagde de knaap; ‘noem ze mij.’ ‘Dapper en talrijk,’ was het antwoord, ‘zult gij de Batavieren zien verschijnen, die de vale heide en het bruikland bewonen, die aan meren en broeken en op de duinhoogten zich woningen maakten; die in het wilde woud hunne wijken hebben; aan ons Schakenbosch grenzen, en in de bosschen langs het zeestrand hunne hutten bouwden. Gij zult de Marezaten zien, die tusschen de onafzienlijke zee en het breede Vliemeer wonen. Ook de Friezen en Uzipeters, de Bructeren en Tencteren ken ik. Drusus, de Germanenbestrijder, verwon hen; maar, evenmin als wij, zijn ze tot slavernij geboren. Zij zullen in de wapenkans deelen. Thor geleidt ten strijde. De Bardenzang verheft den strijdlust. Brinio! vrij of dood! dat zij uw wapenwoord!’ ‘Vrij of dood!’ riep de knaap in vervoering uit. ‘o, Het moet heerlijk zijn te strijden!’ ‘Ja, hij is heerlijk, de dag van Thor!’ hernam de oude. ‘Zoet is de rust na den oorlogstijd, als | |
[pagina 241]
| |
freya ons zegent en eene blonde maagd de huwelijksgeschenken met ons wisselt. Zelfs mijn vader roemde die rust, toen zijn stam, eerlijk geweken voor de overmagt - het was Germaansche overmagt, brinio! - zich in dit nieuwe Land vestigde. De Onzienlijken hadden het hem bereid. Door de breede zee vormden zij den grond. Deze wouden, die vergrijsde eikenstammen, dat donker beukenhout, die zware bosschen, ze waren toen teeder en jong als gij, brinio! De vruchtbare aarde verhief zich boven de zwarte plassen, gelijk de bleeke waterplant ginds op den vloed van den Rijn bloeit. Verdord wier bedekte allerwegen den bodem. Toen vingen mijne Vaderen aan, dien grond vruchtbaar te maken, en handhaafden de oorlogsdengd. In grijzen mistdamp leefden zij; maar hun gemoed was helder. De Onzienlijken waren met hen. Het verbond der Onzienlijken zegent meer dan dat der Romeinen.’ ‘Men prijst germanicus met de Eiberbeenen als een braaf en kloekhartig oorlogsman,’ merkte brinio aan. ‘Het zou oneerlijk zijn hem te smalen,’ antwoordde de Kaninefaat; ‘maar onthoud mijn woord, Knaap! Wee het Land, waar de vreemdeling zich vestigt! Vijfmaal tel ik mijne vingers, eer ik de burgen berekend heb, door den vader van dien Eiberbeen gebouwd. Germanicus stichtte het gindsche gevaarte; de sterkte, op de plek, welke zij Lugdunum noemen, zal ons dreigen, | |
[pagina 242]
| |
als het groote wijf, hetwelk drusus bij den Elvestroom verscheen. De onderdom verduistert het oog voor het tegenwoordige; maar de blik van den grijsaard ziet helderder in de toekomst. Duur zal men de zegenende bescherming der zonen van Rome betreuren.’ ‘Wij vernemen niets van den oorlog,’ sprak de knaap; ‘welligt zijn de Cherusken reeds door germanicus en de benden onzer mannen verslagen.’ ‘Mogten wij het vernemen, wanneer wij onzen terp bereiken! De zeewind steekt op. Er komt storm. De eikenvlam zal ons koesteren, terwijl de vrouw, die u baarde, ons het rundervleesch bereidt. Brinio! zijn uwe leden niet verkleumd?’ ‘Liever verkleumd onder een' vrijen hemel, dan gekoesterd door het wachtvuur der vijanden,’ antwoordde de knaap, en dreef den roeispaan driftig door het water. Gedurig werd de avondschemering graauwer; de vochtige nevel werd gedurig ondragelijker. |
|