Schetsen en verhalen
(1835-1836)–Aernout Drost– Auteursrechtvrij
[pagina 220]
| |
II. De Muzentempel.o Langh gewenschte dagh die heden is verschenen,
Nu is ons droeven anghst ten laetsten eens verdwenen.
cats.
Elisabeth. Was schafft Ihr?
Götz. Du sollst deine Hand auch dazu geben und sagen: Gott segen Euch! Sie sind ein Paar.
Elisabeth. So geschwind!
Götz. Aber nicht unvermuthet.
Göthe, Götz von Berlichingen.
Nieuwe vreugde wachtte der vergadering in den Muzentempel, zoo noemde men het lusthuis van Meerhuijzen. De ruime eetzaal, een achtkant vertrek, getuigde overvloedig van des gastheers rijkdom, smaak en kunstzin. Op het tapijtachtig behangsel prijkte, tusschen twee meesterlijke stukken, van den Amsterdamschen Schilder pieter barendsz., een afbeeldsel van coornhert, door den grooten goltzius, deszelfs leerling, geteekend; een frisch festoen van rozelaren was om de breede, kunstig vergulde lijst geslingerd; trouwhartig en vriendelijk zag de oude, door het jeugdig loover, op den vergaderden kring neder. Hooft was onder den hoogen spiegel van Siciliaansch glas geplaatst, welks eikenhouten lijsten met zeldzame kunst gesneden waren, terwijl op de kap spieghels wapen was aangebragt, met de bekende spreuk: | |
[pagina 221]
| |
Elk spiegele zich zelven. De jeugdige Dichter meende die eereplaats niet te mogen bekleeden; maar elke tegenstand was nutteloos: ‘Niet willen zitten daar de waard zal bevelen,
Onder 't gezelschap, dat tegen den ander vrij is,
Dunkt mij niet dat beleefdheid, maar courtozy is,’
zeide visscher. ‘Al dijn geratel is omsonst. Deugd verheugt wil, dat ludewina en anneke uwe tafelgeburinnen zullen zijn.’ ‘Dan maakt de spiegel mij de eereplaats niet uit,’ antwoordde hooft, ‘ik ben dijn willige dienaar.’ - Hij zette zich tusschen de Juffers neder. Digt in zijne nabijheid waren visscher en de Heer van kenenburg geplaatst. Regt tegenover den eersten zat spieghel, aan deszelfs zijde dieuwertje van marken. ‘Ziet ge, ook mijn bestorven henrik mint de meiskens nog,’ ging visscher schalksch voort: ‘Meiskens! als ik u mogt wezen omtrent,
Al stonden de sterren in het firmament....’
‘Zoo was als dag de hemel klaar.’
voegde spieghel er bij, en zag met gedwongene stoutmoedigheid dieuwertje in de oogen. Deze sloeg den blik neder en verschoof met stemmige deftigheid de akertjes van haren fijnen halsdoek. De tafel was rijk voorzien. Eene trotsche zwaan prijkte in het midden; pasteijen, taarten en marsepeinen omringden dezelve, gelijk kerken en kapellen eene trotsche domkerk; voor ditmaal had spieghel zijne les verwaarloosd: Wilt simpel aan- | |
[pagina 222]
| |
regten en de maat niet vergeten. Coster prees elk der geregten, met het oordeel eens kenners. Voor de benedictie verzocht spieghel, dat roemer de wetten zou lezen, welke deze in zijn huis gaf, en noodigde het gezelschap ijverig dat tafelregt te handhaven. Weldra begonnen de bekers rond te gaan. De Fransche wijn behoefde geene aanbeveling; telkens verlieten nieuwe fluiten en bekers de ingelegde buffetten; weldra werden de fijne dwalen bij de rondeeltjes bevlekt, en verschenen de zilveren kroezen, om het klaverblad met een staartje te drinken. ‘Henrik! laat ons een Benist boordje drinken,’ sprak visscher, ‘nunc est bibendum nunc pede libero pulsanda tellusGa naar voetnoot(*), en toch doet dijn aanzigt mij weder aan den Bruinisten-gang denken. Ei hanteer toch de vreugde.’ ‘Gij zijt uitermate ernstig, Deugd verheugt!’ merkte de Oud-Burgemeester aan. ‘Hij vreest de pestilentie!’ antwoordde visscher. ‘Henrik! ge meugt wel voor een goed man bestaan; daarom die daserij ter zijde. Gebruik jolijt, terwijl gij zijt
In uw jonge jaren.’
‘Ei, vrees de pest niet, erentfeste vrundt!’ hernam de Oud-Burgemeester hooft; ‘gij, rustig dieuwertje! lees hem toch het sermoen, dat hij eenmaal in de Overigheid dezer goede stad zitting neme.’ | |
[pagina 223]
| |
‘Ik weet niet, wat mij op onzen henrik laurensz. zoo veel zou doen vermogen, Vader hooft!’ antwoordde deze; ‘maar zou zulk besluit iets tegen de pest baten?’ ‘Zij schuwt de Heeren van den Geregte, als het vuur het waterGa naar eind(17),’ zeide heemskerk. ‘Niemand hunner werd er door aangetast.’ ‘Alle moeite zal vergeefsch zijn,’ riep visscher uit. ‘Geldboete baat niet; daardoor wordt de rijke kaakharing niet vervaard. Hij zou al de kinderen in St. LuciaGa naar eind(18) kunnen onderhouden, gelijk hij in 89 aan de Haagsche weezen zijn pœnitet betaaldeGa naar eind(19). Wees vrolijkmoedig, spieghel! en zeg met mij: Sta ik meê in 't rolletje,
Zoo zal 't ook kosten mijn bolletje.
Maar ik zeg het u, daar wringt u de schoen niet.’ ‘Een Benist boordje, roemer!’ sprak de gastheer onwillig, ‘bibe si bibisGa naar voetnoot(*)! Laat af van die kwiksche zottigheid!’ Menig gast noodigde, in afwisselende vormen, den jeugdigen hooft, hem bescheid te doen. Met geestige beleefdheid wist deze zich dikwijls van die noodiging te ontslaan: ‘De rozenstrik der Bevalligheden houdt mij gevangen,’ zeide hij, op den kring der Juffers wijzende. Slechts wanneer de gezondheid Zijner Excellentie gedronken werd, stond hij telkens op, deelde hartelijk in dien dronk en stiet bijzonder met zijnen vriend, den Akademieburger, aan. | |
[pagina 224]
| |
‘Welke nieuwsmare brengt ge van Graaf maurits?’ vraagde een der gasten, ‘viert hij nog bruidsbanketten te Arnhem, bij Graaf lodewijk gunther; danst hij nog om margaretha's bruidskroon?’ ‘Zijne Excellentie viert feest met Graaf lodewijk,’ was hoofts antwoord, maar RijnberkGa naar eind(20) is de bruid; musketten en veldstukken zijn de luiten en pijpen, de koegels bruidsuiker, lansknechten en ruiteren de bruiloftstoet.’ ‘Graaf maurits voor Rijnberk!’ juichte de Heer van marken, ‘eene blijde tijding, bijlo! Zoo zal de vervloekte Spanjool dan uit zijn roofnest gedreven worden. Leve Graaf mauritius!’ ‘Zijn broeder dankt u,’ sprak de Leydsche Student. ‘Graaf henrik frederik van NassauGa naar eind(21), onze Raadsheer van Staat!’ zeide de jonge hooft. ‘Zijne Excellentie gunt mij de eere ulieden aan hem voor te stellen. Aan het Hof van henrik den Vierden mogt ik zijne Prinselijke Hoogheid ontmoeten; gisteren vond ik Zijne Genade in 's Gravenhage weder. Als Zijne Excellentie hoorde, dat ik naar Amsterdam trok, zeide hij, mij te zullen verzellen, mits Zijne Excellentie voor een' mijner Akademievrienden door zou gaan.’ De algemeene vreugde en verrassing steeg ten top. Ieder juichte den jeugdigen Prins toe. ‘Vivat, lang leev' Prins henderik!’ riep visscher, ‘eene opregte Overigheid is eene gave van God. Heil zij den zonen van onzen wilhelmus! Spieghel! denk aan mijnen ouwevaar! | |
[pagina 225]
| |
Nooit schoonder dag, nooit blijder tijdinge,
Nooit meer solaas, nooit meer verblijdinge!
Welaan, lustig, Phoebi volk! 't lied van den Heer van aldegonde!’ Aller stem vereenigde zich in ons oudst en dierbaarst volksgezang. Henrik frederik dankte het gezelschap voor hunne gulle en getrouwe heuschheid, maar drong er op aan, dat men, gedurende het verdere feest, zich even weinig om hem bekommeren zou, als om den Student van kenenburg. Spieghel achtte liet nu den tijd, om visschers tafelwet te herinneren: ‘Voor 't minst most ieder een liedeken kwelen.’
‘Nunc hilares, si quando mihi, nunc ludite MusaeGa naar voetnoot(*) !’ jubelde Doctor plemp, terwijl hij met vechters aanstiet. ‘Fas audire jocos, levioraque carminaGa naar voetnoot(†),’ voegde deze er bij. ‘Lieve gezel!’ antwoordde de eerste, ‘zoo wordt het hier een feest Jovis, conferatur homerus, ubi....Ga naar voetnoot(§).’ Visschers krachtige stem, welke het liedje: Daar reed een Heer met zijn' schildknecht, Santio, aanhief, brak hun gesprek af. Plemp zette echter weinige oogenblikken later hetzelve weder voort, en zonderling klonken zijne Grieksche verzen tusschen visschers onverstaanbaar referein: | |
[pagina 226]
| |
‘Nu weder de kneder de koorde, sante jante iko,
Kanteko de kandelaar de isio.’
De Prins zong een liedje van clement marot. Liefelijk draaijende en quinckende, droeg anna visscher het bevallig zangstukje Het daget uit den oosten voor. Nu kwam de beurt aan den jeugdigen hooft. Hij zong de bevallige herdersklagt, Vluchtige Nymphe! waarhenen zoo snel. In denzelfden oogeublik waren allen, als door een' tooverslag, bij den wanhopenden minnaar verplaatst, zagen hem de Schoone vervolgen, en vreesden met hem, dat derzelver vlechten in boomen en struweelen hechten zouden, 't Was alsof zij Galathea's vluggen tred de grastippen hoorden aanraken, terwijl zij al verder en verder spoedde. Zij volgden de vlugtende, hoorden de woorden in des vervolgers keel, door zijn hijgen, versmoren, tot de Nymphe trager werd en des minnaars wenschen hoorde. Allen bewonderden den treffelijken, maar eenigzins weelderigen zang. Toen het lied geëindigd was en hooft zich weder nederzette, naderden anna visscher en elizabeth spieghel, en zetteden hem eene met bloemen doorvlochten lauwerkroon op het hoofd. Op hetzelfde oogenblik deden zich, uit een nabijgelegen vertrek, vedels, luiten, schalmeijen en pijpen hooren, en trad gerbrand bredero voorwaarts. De muzijk zweeg en hoofts getrouwe vriend sprak tot hem: | |
[pagina 227]
| |
‘Uw lof, welwaarde Heer! wordt treffelijk bekend
Van Nederlands begin tot naarder grenzen end;
De grootsten van de stad, die prijzen uw gedichten,
Voor d'eelste, die er zijn in 't boerten en het stichten.’
Bredero zweeg en boog zich. Toen sprong de kleine vondel te voorschijn en sprak: Eeuwiglijk past
Het dezen dag te vieren;
Met veelheid van laurieren
Zijn hoofd belast.
De Jufferlijke handen, Heer hooft! gehoorzaamden dijne woorden in 't spel van Theseus.’ Nu was er geen einde aan het vreugdejubel. Menig bekergroet, eer de rust keerde. ‘Nu, henrik!’ sprak visscher, ‘zuikerelekaarten! zuldij nu dansen?’ ‘Leut diet leut, ik leut naeGa naar eind(22), zeg ik met de Waterlanders,’ antwoordde deze en schudde het hoofd. ‘Blommenherten!’ hernam roemer, ‘zal pieter, noch dijn Princelijke naamgenoot, uwe visevaserijen verdrijven. Maar, pays en vree, wij scheiden nog niet, kneutervaêr! Wie, gezellen! geeft een raadsel uit?’ ‘Vader roemer het eerste!’ was de algemeene kreet. ‘Nu, dieuwertje! zoo let gij dan op en raad wat het zij: Neem, meisgen! d' eerste van een meloen,
De middelst van ham, de lest van een hoen:
Kies wel, dan vindt ge in vreugde recreatie,
In droevig leed en onheil veel solacy.’
| |
[pagina 228]
| |
Dieuwertje giste - maar misteGa naar eind(23). Bredero had intusschen heimelijk met den Prins gesproken. ‘Indien ik hier meer dan Akademieburger ware,’ sprak deze nu lagchende, ‘dan zoude ik den deftigen gastheer verzoeken, der Jonkvrouw zijne hulp te verleenen.’ ‘De wensch van iederen gast is den Heer spieghel een gebod,’ zeide de Oud-Buigemeester. De gastheer had zich reeds aangeboden; gaelijkjes lagchende, nam dieuwertje zijn' voorslag aan; hij begon te raden, vond de oplossing en fluisterde haar dezelve in het oor. ‘Ik dank u voor dijnen raad, Vader roemer!’ sprak zij. ‘En....’ Dieuwertje zweeg en zag spieghel aan. ‘Mijne dochter heeft reeds gekozen en genomen,’ zeide de Heer van marken. - Spieghel bloosde, deinsde onwillekeurig terug, sloeg haar met een' vorschenden blik gade, las in hare ziej, en - klemde de geliefde in het volgende oogenblik in de armen. ‘Zoo zal ik het dan zijn, vrome en geestrijke Maagd!’ riep hij uit. ‘Ja,’ antwoordde zij zacht, terwijl zij zijne teedere omhelzing beantwoordde. ‘Mijn ouwevaar!’ juichte visscher. Het gansche gezelschap stond verbaasd over deze onverwachte verloving. ‘Waardigste Vrienden!’ sprak eindelijk de Heer van marken, ‘ik wist, dat deze gebeurtenis u verbazen en verheugen zou. Mijn dieuwertje heeft u dezelve voorbereid. Dezen morgen verzekerde zij mij, dat hare onstant- | |
[pagina 229]
| |
achtige twijfel geweken was, en zij, bij zulke manier, spieghel van desperacy zou redden.’ ‘Geene helderder klucht in mijn leven,’ zeide visscher. ‘Wijn te drinken mogt mij zoo niet verfreijen. Nu, henrik! zullen wij dansen.’ ‘Mijne voeten jeuken reeds naar de Allemande,’ antwoordde spieghel. ‘Leid uwe speelluî binnen, gerbrand! - Roemer! de honderd rozenobels zijn gewonnen.’ De dans ving aan. De Prins opende denzelven met Juffer hooft. Anna visscher vond, in des Prinsen dichterlijken vriend, den properen danser, welken vondel, die toevallig hooft bij deszelfs aankomst ontmoet had, haar voorspellen kon. Een groot gedeelte van den nacht duurde de vreugde voort. Eindelijk kwam het scheidensuur. ‘Adieu geneuchten en alle jolijt!’ sprak visscher, toen hij met Doctor plemp naar het jagt van den Burgemeester trok, in hetwelk al de gasten reeds plaats hadden genomen; ‘scheiden, scheiden is een bitter lot!’ ‘Tempus est abire mihiGa naar voetnoot(*), merkte Doctor plemp aan. Maar - proveniant alii sic saepe diesGa naar voetnoot(†)’ ‘Nu, henrik!’ riep roemer van boord zijnen vriend toe, welke, nadat hij zijne geliefde in het jagt gebragt had, naar Meerhuijzen terugkeerde, ‘kwel u niet al te zeer over de pestilentie!’ ‘Wie zou naargeestig door ieder bezwaar ter | |
[pagina 230]
| |
neder worden gedrukt, terwijl men zich in Oranjes manhafte deugd, in trouwhartige vriendschap fleurende Rhetorica en standvaste amoureusheid verblijden mag?’ zeide de Oud-Burgemeester. ‘Maar hoor, onze luchtige gezellen treuren niet.’ Men had reeds weder een vrolijk gezang aangeheven. Liefelijk klonken de zuivere stemmen, door de muzijk, welke bredero bezorgd had, begeleid, over het Gulden Water: zóó werd destijds een gedeelte van den Amstelstroom genoemd. Duizenden sterren vonkelden in het donkerblaauw hemelgewelf: de glans der maan wierp eene fontein van zilveren lichtspatten op de golfjes van den Amstel: door het gedruisch wakker geschrikt, vlogen telkens wilde eenden en ganzen uit de met riet bedekte oevers op; statelijk dreven de gesloten waterleliën met hare bladerrijke planteu voor het jagt, en ieder keerde huiswaarts, vervuld van vergenoegde blijdschap over spieghels verloving, des Prinsen heuschheid en de terugkomst van den jeugdigen Dichter, met wien een nieuw en heerlijk tijdperk der Vaderlandsche Letterkunde zou aanvangen. |
|