Schetsen en verhalen
(1835-1836)–Aernout Drost– Auteursrechtvrij
[pagina 203]
| |
Meerhuijzen; letterkundig zeden-tafereel, uit den aanvang der XVIIde eeuw (1601);De able poeterije,
Die is vol materij en substantie,
Vol gratie en vol plaisantie.
bredero.
| |
[pagina 205]
| |
I. De Muzentoren.- druc wijct, ten is alhier geen tijt om treuren.
z. heins.
Dees boom is als een sael en solderingh van vreughden,
Een kamer voor de jeugt, een wooning voor de deughden.
van baerle.
De vrolijke middagzon verguldde het zacht en glanzig gebladerte van den grooten lindeboom op Meerhuijzen, het buitenverblijf van hendrik laurenszoon spieghelGa naar eind(1). Gonzend zwierf een bijenzwerm door de lagere takken van den statigen boom; want slechts weinigen waren stoutmoedig genoeg, om den Muzentoren, in deszelfs top, te naderen. Daar heerschte de rust niet meer: roemer visscher had het priëel reeds bereikt, hetwelk dien naam droeg en in de kruin des booms kunstig was aangebragtGa naar eind(2). Het vriendelijk zonnelicht luisterde eigenaardig de blijmoedige gelaatstrekken op van dien Vader van jokkernijen en bevalligheden. Met innig welgevallen zag hij het priëel rond, strekte zich gemakkelijk in den armstoel uit en zeide tot zijne dochter, de bescheidene anna, terwijl deze zorgelijk den mantel met fluweelen boorden van zijne schouders schoof: ‘Bijlo, anneke! wonder wel doet dijn zoete praat mij den tijd, maar, lacij! niet de jaren vergeten. Hen- | |
[pagina 206]
| |
rik! henrik! wat is de mensch! - Fij, dat vijfde kruis! Fij ieder kruis boven die van 't wapen onzer gekruiste stad! Ge meugt het gelooven, ik ben ietwat moede.’ ‘Wat wonder, visscher!’ antwoordde spieghel, een rijzig, statelijk gekleed man, in donkerzijden wambuis, korten bruinen mantel van volzegeld laken en gelijkkleurige onderkleeding; ‘het is een deftig eind van den Singel herwaarts. Van de Jan Roon- naar de Reguliers-Poorte, mag het voor eene voetpeesoefenende reis bestaan, en daartoe, de hobbeldijk naar Meerhuijzen is bijster moeijelijk te betreden.’ ‘Wij meenden in het slibberpad te smoren,’ hernam visscher, ‘en dan al die trappen in dijnen lindeboom, om dit priëel in de lucht te bereiken! Gansch bloed! wat is mijn zedig anneke beslikt. Nu, troost u, mijn kind! op den hindertogt gaan wij in het jagt van cornelis die eel is. Maar, zoo als ik zeggen mogt, henrik! die naderende oude dag, dat drievoetig dier Spingis.... doch wat zouden wij morren! Elk wat wils is roemers spreuk, en daarom, Heer! wil Dijne wijsheid het zóó, roemer visscher zegt Amen!’ - Hij zag naar den blaauwen hemel, die helder door het bladergewelf glansde, en ligtte den breedgeranden hoed van het graauwe hoofd. Onwillekeurig volgde spieghel zijn voorbeeld. Men zweeg een' oogenblik. Spieghel stond in gedachten verzonken en staarde mijmerend op zijn vlak hoedje. ‘Henrik!’ sprak visscher eindelijk, | |
[pagina 207]
| |
‘wat staat gij zoo bedrukt? - waarachtig, 't is of ge uit den Bruinisten-gangGa naar eind(3) kwaamt. Men zou denken, dat.... maar neen, neen, henrik!’ Spieghel zette zich met eenige verwarring den hoed in de oogen. ‘Deugd verheugt! Deugd verheugt!’ riep visscher uit en trok hem ter zijde; ‘zou de blaauwe begeerlijkheid die wolk van stemmigheid over dijn gelaat schuiven, of wordt ge nog op de tui gehouden? Leef dan rustig, lieve gezel! Denk: de hardnekte stoute aanhouder wint.’ ‘Bistu dwaas, roemer!’ antwoordde spieghel, ‘de pestilentieGa naar eind(4) baart mij geweldig bezwaar.’ ‘Leutert u de kap, henrik! de furie denkt niet aan Meerhuijzen; daarom, vrome Vriend! zorg haar niet meer eer te bewijzen. Bij Sankt Pancras van SlotenGa naar eind(5) ! wie zou hier, ante miserias miserGa naar voetnoot(*), om kruis en lijden suffen! Hei 't was in de Mei zoo zei. Nu, zult gij met ons vreugde hanteren?’ ‘Laas! ik ben zeer mistroostig, roemer! eene benaauwde kwelling pijnigt mijn' geest. Zoo was het mij den dag vóór brechtjes doodGa naar eind(6).’ ‘Henrik! henrik!’ hernam de trouwhartige roemer, ‘verjaag die huiverige grillen. Zou dijn hert zich met zulke dudoorige vrees kruisigen en niet door de blijde stralen Phoebi verheugd worden? Zou de welige adem Zephyri die nare dampen niet verjagen? Gansch Velten, Vriend! roemers hart is van jonst vervuld. Gij vreest iet | |
[pagina 208]
| |
droefelijks; hij voorziet, dat met den kortsten menig jolijselijke gebeurtenis op u neder zal plotsen. Straks zagen wij een' ouwevaar over Meerhuijzen en den Amstel vliegen. Dat bediedt heil en recreatie. Deugd verheugt! hoop op vreugd. Waar lijk, henrik! wederom dringt mijn vrolijk hart mij 't liedeken van den Pater te kwelen: Hei 't was in de Mei zoo zei. Wat zegt ge, zouden wij straks in den Muzentempel.... Eilieve, wie zijn genood?’ ‘Vader hooft met zijn gezin, Schepen huydecoper, reael, van de poll, heemskerk en andere Heeren van den Geregte, mijn broeder en neef pieter paauw. Ieder brengt zijne vrouw, lief of zuster mede. De Heer van marken komt met zijne dochter.’ Schalksch glimlagchend zag visscher zijn' vriend aan. Doctor plempius zal mede komen,’ voegde spieghel er haastig bij; ‘verder wacht ik nog eenige van onze eele geesten, van campen, gideon fallet, Doctor vechters. Onze samuel brengt gerbrand bredero mede.’ ‘En joost liet zich niet wachten,’ klonk het tusschen de takken. ‘Ei, gansch bloed, joosje met uw kroosje, ik had u niet gezien,’ riep visscher uit, zich tot een' knaap wendende, die, op een' zijtak van den lindeboom gezeten, in de door spieghel uitgegevene RijmkronijkGa naar eind(7) bladerde, welke wij sinds als het zamenstel van melis stoke den armen Clerc leerden kennen. De knaap lachte hartelijk en groette | |
[pagina 209]
| |
visscher uit zijne bladerrijke schuilplaats. Het was de dertienjarige vondel. ‘Een treffelijk gezelschap, henrik!’ ging visscher voort; ‘maar meer fraaije geesten en voorzienige Heeren, dan abele dansers.’ ‘Ik bid u, roemer! heden geen dansen. Trage onlust benardt mijn gemoed.’ ‘Heden zuldij dansen, henrik! ik zeg het u; wat revelkalt gij? Zijn het niet dijne eigene woorden: Het dansen heeft zulke melodij,
Dattet ook den treurigen kan maken blij?
Welop met vreugde! uwe mistroostigheid dwingt tot die exercitie. Roemer gaat niet naar huis, eer Deugd verheugt gedanst heeft.’ ‘Dan scheiden wij niet spoedig,’ antwoordde de baloorige Dichter. ‘Heden avond zuldij dansen, regt vrolijk dansen, Heer spieghel!’ riep vondel. ‘Ex ore parvulorum!’ merkte visscher Iagchend aan; maar zijn gastheer weigerde hardnekkig, zoowel den profeterenden ooijevaar als vondels bevestiging te gelooven. Visscher daarentegen bleef er vertrouwen op stellen en daagde zijnen vriend tot eene weddenschap over den afloop. Houderd rozenobels zou men op het spel zetten; zij werden voor een feest op de in Liefde bloeijende Kamer bestemd. Spieghel wilde zijnen voorslag niet van de hand wijzen. ‘Juffer anneke!’ riep vondel uit den boom, ‘met wien meent gij straks te dansen?’ | |
[pagina 210]
| |
‘Wat weet ik het, joost!’ antwoordde deze. ‘Nu, ik voorspel u een' danser als Koning david!’ ging de knaap voort. ‘Ei, wie zou 't wezen?’ vraagde visschers dochter nieuwsgierig. ‘Neen, bijget, niets laat ik verluiden,’ was zijn antwoord. ‘Maar ge meugt het vrij gelooven, die propere Heer is de meest gewenschte en minst verwachte gast.’ ‘Alzoo een ongenoode?’ vraagde spieghel; hij ontving een toestemmend antwoord. Roemer ried hem, zich de vreugde der verrassing te besparen, en gaf zijn' wensch te kennen, om liever eene fluit nieuwen Spaanschen muskadel, welken spieghel geprezen had, aan dien vriend te wijden. Spieghel vulde zelf de glazen met den keurigen wijn, en versmoorde heimelijk eenen zucht, toen hij zijnen vriend bescheid deed en deze hem toeknikte en zeide: ‘Nu, henrik! uwe meest gewenschte en den onverwachten gast!’ ‘Ik dank u, Vader roemer!’ riep eene welluidende jongelingsstem met bigde vervoering uit. ‘De Heer pieter cornelissen hooft,’ voegde coster er bij, welke met den jeugdigen Dichter, vergezeld door gerbrand adriaansz. bredero en een' anderen, hun allen onbekenden, jongeling, aan den ingang van het priëel, de kleine vergadering bespied had. Indien spieghels Thalije in hun midden was nedergedaald, voorwaar, de opgetogene verbazing had niet grooter kunnen zijn! In opregte verruk- | |
[pagina 211]
| |
king sloot visscher den jongeling in de armen; over den ernst van spieghels gelaat verspreidde zich een ligte glans van vreugde. Ook anna's hart was van gulle blijdschap vervuld, toen de Ridderlijke jongeling haar hartelijk omhelsde. De Oud-Burgemeester hooft, de weleerlijke grijsaard, had ondertusschen, op den arm zijner dochter agathe leunende, en van meerdere gasten gevolgd, het boompriëel bereikt. Met welgevallen sloegen allen de vreugde hunner vrienden gade. ‘O, qui conplexus et gaudia quantaGa naar eind(8)!’ fluisterde victorijn den Oud-Burgemeester in het oor; deze knikte hem toe, terwijl een traan van dankbare vreugde uit zijn oog sloop. Telkens hernieuwden zich deze verrassing en blijdschap, wanneer andere genoodigden binnentraden en spieghel hun den jongen hooft voorstelde; de meeste waren gemeenzame bekenden, vele bijzondere vrienden van dien jeugdigen Dichter; drie jaren had hij, ter voltooijing zijner vorming, in Frankrijk en Italië vertoefdGa naar eind(9), en weinig had men verwacht hem zoo spoedig reeds weder te zien. Spieghel inzonderheid stelde hoog belang in zijnen geestigen vriend; zijn droevige ernst scheen geheel verdwenen. ‘Wat zegt ge van de profeetsij van mijnen ouwevaar, henrik?’ vraagde roemer, ‘nu zuldij heden dansen?’ Spieghel wilde antwoorden, maar het naderen van nieuwe gasten brak het gesprek af. Het was de Heer van marken met zijne dochter, eene bedaagde maagd, wier Amsterdams aensicht nog prijkte | |
[pagina 212]
| |
met bloeijende bevalligheid. Eenigzins verward en met zekere statelijkheid, stelde spieghel zijnen teruggekeerden vriend aan het goelijk dieuwertje voor. Zij ontving den ouden bekende heuschelijk, en wenschte den Heer spieghel geluk met deszelfs terugkeer. Deze dankte haar en zag naar visscher om, wiens schalksche lach zijne verwarring vermeerderde. Men schikte zich nu op de banken en zetels, welke in het zonderling boompriëel waren aangebragt. Hooft moest zich in hun midden plaatsen; de jonge vreemdeling, welke hem verzelde, werd digt in zijne nabijheid geplaatst, toen hij denzelven als den Heer van kenenburg, een' zijner Akademievrienden, had doen kennen. ‘Dijne gelaatstrekken kwamen mij bekend voor,’ sprak Doctor plemp; ‘echter kan ik mij bezwaar lijk voorstellen, u in Academia Lugdunensi gezien te hebben.’ ‘Juist dáár zag ik u,’ antwoordde de Heer van kenenburg. ‘Wees welkom onder ons eerlijke Rhetorijkers, Jonkman!’ zeide roemer, hem op den schouder kloppende. ‘Gij bemint Rhetoricam, dat laat zich denken; den Studenten is zij een boogaard vol bloemen. Kom, zet u neder en hoor met ons de nieuwsmaren van pietro di cornelio!’ Hooft ving zijn, dikwijls door hunne vragen afgebroken, verhaal aan, en terwijl hij, met bevallige levendigheid, menige reisgeheugenis en gedenkwaardige ontmoeting mededeelde, was op ie- | |
[pagina 213]
| |
ders gelaat hoog gespannen en vergenoegde aandacht te lezen. ‘Welkom, welkom!’ herhaalde de gulle roemer, toen hooft aan de eerste nieuwsgierigheid van het gezelschap voldaan had. ‘God lof! dat gij terug zijt, pieter! bijlo, van u kan men als van den Ithakoiser Prins zeggen: Mores hominum multorum vidit et urbesGa naar voetnoot(*) Allen Heiligen dank, dat geen eunjer u door het kruid lothum bekolde. Gij hebt vele periculeuse wateren doorzwommen, maar Oud-Hollandsche eerlijkheid in hoofd en hart bewaard.’ ‘Mens sana in corpore sano,’ merkte Dr. coster aan. ‘Wat zegt Heer samuël daar in 't Latijnsch?’ vraagde dieuwertje van marken aan spieghels zuster, welke in die taal niet onbedreven was. ‘Hij prijst het edel wezen en de volmaakte leden van den Heer hooft,’ antwoordde elizabeth. Onwillekeurig rigtte zich nu de Jufferlijke blik naar den jongeling en rustte met welgevallen op deszelfs ranke en schoone gestalte; door het reizen had dezelve aan degelijke waardigheid gewonnen; zijne bruine tint behaagde haar verre boven hippelingachtige blankheid; de sierlijke mustatsen bevielen haar ten hoogste. Terwijl zij hem nog met al de welwillendheid der vriendschap gadesloegen, voegde hooft zich bij haar, wendde zich tot anna, en vraagde naar de aardige maria tesselschade, derzelver zevenjarige zuster, verhaalde de Juffers | |
[pagina 214]
| |
veel van het Fransche Hof en zeide haar, met beminnelijke courtozij, honderd zoete dingen, tot de jonge vondel, ongeduldig het gesprek afbrak en met kinderlijke stoutmoedigheid vraagde: ‘Zuldij ons nu poëterijen lezen, Heer hooft?’ ‘Joost is stouthartiger dan Deugd verheugt en roemer,’ merkte visscher lagchende aan. ‘Ik mogt het discours met de jentige meiskens niet storen. Het fraai gezelschap is u gunstig, pieter! alles naar de oude fleur? Nu, zoo toon ons dan thans, dat de spitse Negelingen u beschermen.’ - ‘Wil in vondels ons aller wensch verhooren,’ voegde spieghel er bij; ‘onze hoorgeerige ooren zijn naar uwe dichtzinrijke zangen gespitst.’ ‘Ieder wenscht iets van den maker van 't spel Achilles en Polyxena te hooren,’ sprak coster; ‘de abele geesten voerden het stuk treffelijk, op onze in Liefde bloeijende Kamer, uit.’ Vechters, heemskerk, van campen en anderen bevestigden costers woorden. Hooft verhaalde nu, der Kamer weldra een nieuw spel aan te zullen bieden, 't welk, zijns oordeels, netter en reiner dan zijn eersteling gedicht was. Nu drong men er op aan, hij zou een gedeelte van hetzelve, als proeve zijner kunstvordering, lezen. ‘Moest ik niet een houten aanzigt voorbindenGa naar eind(10), indien ik waagde voor zulk eene welverstandige vierschaar te regt te staan?’ vraagde hij; maar toen visscher, spieghel en andere ijverige Kameristen aan bleven houden en de Juffers hare smeekbeden bij de hunne voegden, en vondel, | |
[pagina 215]
| |
met van vreugde glinsterende oogen en in de handen wrijvende, hem scheen te bidden, geen' oogenblik te aarzelen, toen stond hij op en sprak glimlagchende: ‘In groote daên mag wil bestaan, zegt de Latijner.’ Een hooger blos verspreidde zich over zijne wangen; met losse vingers streek hij over de blond-bruine kuif; zijn levenvol oog schitterde, en nu droeg hij, met sierlijken zwier zich gebogen hebbende, eenige choren voor van zijn nieuw treurspel Theseus en AriadneGa naar eind(11). Met zwijgende aandacht leende men hem het oor. Aller bewondering eindigde in hartelijke verrukking en luide toejuiching. Nederig zocht hooft zich aan dezelve te onttrekken, door bij den gastheer aan te dringen, dat deze een gedeelte van zijn' HertsspiegelGa naar eind(12) mede zou deelen. Spieghel werd verbeden en las dat gedeelte voorGa naar eind(13), in hetwelk de Amsterlandsche stroomen beschreven worden, welke te dien tijde des winters dermate buiten hunne oevers traden, dat al het land een waterrijke meer geleek. Met hoog genoegen hoorde het gezelschap, terwijl men, door een open rond in het lindepriëel, op de omstreek nederblikte, die beschrijving voordragen. In het ernstig leerdicht, tot hetwelk deze inleiding behoort, merkte de jonge hooft al de kernachtige deftigheid van spieghels rijken en verstandigen geest op, en ergerde zich daarom niet aan het hortende, onwelluidende, somtijds zelfs kreupele van des Dichters Zangvreugd. Van den vondel scheen er minder acht op te slaan. Half luide herhaalde hij eenige | |
[pagina 216]
| |
regels van hooft, welke zijn geheugen had opgevangen. ‘Thans is het dijne beurt, Vader roemer!’ zeide hooft, toen men spieghel de algemeene goedkeuring betuigd had. ‘Ik bid u, disch iets op uit de Rommelzoo; ze behoort tot ulieder dichtbanket, als Goudsche mosterd op de Vaderlandsche tafel. Gij ziet het, Hollands degelijke specerijen ben ik niet vergeten.’ ‘Ei, pieter!’ antwoordde roemer, ‘wat zou ik weder met den narrenstok loopen. Mijn vrolijkmoedig anneke moge een liedeken kwelen. Nieuw lied is zoet van toon; of onze gerbrand..... maar waar is ons anneke gebleven, waar zit breero?’ ‘Anneke heeft, ginds in de laantjes, goudbloemen, brunettekens, duizendschoonen en akeleijen zamengeraapt,’ zeide eene jonge Dame, welker zwierige roode bouwen, purperen keurs en op de Brahandsche wijze geknoopte wit satijnen mouwen van haren pronkenden smaak getuigden. ‘Zie, zij trantelt weder herwaarts en Juffer spieghel brengt de bloemen naar huis.’ ‘Storen wij haar niet, beminnelijke ludewina!’ antwoordde visscher, ‘dan meugt ge musceliaat en civetta uit dijne bouwen schudden, want de zoetgeurige voorjaarsblommekens beschamen die perfumaden.’ ‘Grammercy,’ antwoordde de Dame en tikte hem bestraffend op de wang, zonder roemer zijne rondachtigheit ten ergste te duiden; wij echter moeten haren naam verzwijgen, want minder ge- | |
[pagina 217]
| |
nade mogt hij vinden in de lieve oogen van eene harer nanichten. ‘Quas diligoGa naar voetnoot(*),’ riep visscher lagchend uit, en vraagde weder naar bredero. ‘Ik zie hem evenmin als het kunst- en geestrijk anneke,’ gaf spieghel, die het onderhoud met ludewina niet gehoord had, ten antwoord. ‘Ligt dwaalt hij reeds weder in achterstraten en tavernen. Anna meugen wij nog niet bidden te kwelen. De dochter Mnemosynes zinge in haren tempel!’ ‘Ja straks in den Muzentempel!’ riepen allen uit. ‘Daar zuldij alzoo kwelen, liefelijke speelnoot der hemelsche Godinnen!’ zeide hooft tot de binnentredende. Ei gun mij een onderpand dier beloftenis te rooven.’ Hij naderde en drukte een' kus op de karmozijn-satijnen boordjes van haren vriendelijken mond. ‘Elk wat wils!’ zeide visscher, ‘welaan, kinderen en broeders, die ietwes van mijne BrabbelingGa naar eind(14) geert. Bij St. Jacob! ik zal den strijd tusschen schijn en waarheid verhalen. Houdt het mij ten goede of er iet gebrak.’ - Terstond begon hij, met aanspraaklooze heuschheid, die proeve van zijn Tepelwerck voor te dragen. Nu keerde men tot hooft terug, en daar deze mededeelde, dat hij in Italië voornamelijk de minnezangen ter lievelingsoefening gekozen, en het | |
[pagina 218]
| |
grootste gedeelte van zijn herdersspel Granida afgewerkt had, drong men terstond op eenige proeven aan; hij voldeed gaarne aan hunne heusche bede: reeds de inleiding vereenigde meesterlijk eenvoud en natuurlijken zwier, teeder vernuft en zoete welluidendheid: 't was Dorilea's liedje. Ieder was opgetogen van verrukking; meest echter streelde hooft de Jufferlijke goedkeuring. ‘Ach, bijlo! ik beklaag mijne amoureuse liedekens,’ zuchtte roemer, toen de jeugdige Dichter meerdere gedeelten van dat herdersspel had voorgedragen. ‘Wat heeft mijne bottigheid de verduitschte Poëten mishandeld! Orate pro nobis, lieve genannen! Miserere Phœbe! Hollands taal wijkt voor Tiberspraak, noch Griekentong in aardige zoetheid. Pieter bieter immer dijne gunst aan, onthoud roemers woord: gij zijt een overtreffelijk Poëet; eenmaal wordt gij de feniks der Duitsche PoëtenGa naar eind(15). Henrik! wat vreesden wij, dat ons EglantiertjeGa naar eind(16) verwelken zou? Hooft zal als Hoofd dat verhoeden. Gelijke naam, gelijke daad. Onze coster bewaart het heiligdom.’ ‘Bredero zal het Rijk Phœbi met breeder roeden doen meten,’ voegde spieghel er bij, die regt veel behagen schepte in dergelijke woordspelingen. ‘Aan u zullen wij ons spiegelen en op Vader roemer roemen,’ merkte hooft aan, want ook hem kon men van die kwaal zijner tijdgenooten niet vrijpleiten. ‘En ik dan?’ vraagde vondel, met vonkelende oogen de Dichter-trits aanstarende. | |
[pagina 219]
| |
Toen nam hooft den knaap op en plaatste hem op de schouders van visscher. ‘Ik ben boven allen verheven!’ riep de knaap uit. ‘Dat zult gij altijd zijn!’ sprak hooft; niemand, die hier eene voorspelling zag. Lagchend schudde visscher het jongsken van zijnen hals, kuste den knaap en zeide, met trouwhartig vermaan: ‘Joosje! joosje! Vader roemer zegt het u: Houd u rein,
Acht u klein!’
|
|