| |
| |
| |
Besluit.
‘En nu uw oordeel!’ zeide de jeugdige Schrijver, het handschrift digtsluitende, waaruit hij aan eenige vertrouwde vrienden de laatste Hoofdstukken der Augustusdagen had voorgelezen.
- Wie de aanmerkingen gehoord had, welke bescheiden, maar rondborstig werden medegedeeld, zoude overtuigd zijn geworden, dat deze vraag des beminnelijken jongelings meer dan eene bloole pligtpleging was; het levendig belang, dat hij in elke hem geopperde bedenking stelde, de zedigheid, waarmede hij een welwillend, doch gestreng oordeel wederlegde of beäamde, getuigden evenzeer van zijne innige liefde voor de kunst, als van zijne bewonderingswaardige zelfverloochening, wanneer een geliefkoosd denkbeeld met de meening zijner vrienden in tegenspraak was.
Gij eischt niet van mij, dat ik u het verscheiden gevoelen over dezen of genen karaktertrek mededeele; de uitgave bewijst, hoe hoog wij het Fragment schatten: alleen die wending des gespreks, welke eenig licht over den waarschijnlijken afloop
| |
| |
des Romans verspreidt, is voor u niet onbelangrijk. Één onzer gaf er onwillekeurig aanleiding toe, door zijne weigering op het voorgelezene aanmerkingen te maken. -
‘En waarom niet?’ vroeg hij op teleurgestelden toon, dien niemand, zoo als hij zeide, gruwzamer kon plagen, dan door hem teleur te stellen: - droeve bevestiging, hoe zeker hij hoopte zijne idealen verwezenlijkt te zien!
‘Wij martelen u door onze opregtheid!’ was het antwoord; ‘van uw vertrouwen wordt misbruik gemaakt. Ge zijt er echter zelf oorzaak van! Wanneer ge ons een' afgewerkten Roman hadt voorgelezen, mogt misschien ons oordeel over elk karakter voor u eenige waarde hebben; thans berispen wij den eenen of anderen gelaatstrek in uwe belangrijke familie, dien gij later denkt te regtvaardigen, welken uw plan onvermijdelijk medebrengt.’
‘En ge meent dus?’
‘Dat de bedenkingen alleen den stijl moesten betreffen, dat de karakters onaangeroerd moesten blijven. Onze verbeelding mengt zich onwillekeurig in het spel; ieder onzer zweeft eene andere, ons eigene wilhelma voor den geest: hoe wilt gij dan, dat wij billijk over uwe pas aangelegde omtrekken zullen oordeelen?’
- Het is mij, als zag ik den jeugdigen Schrijver door deze bedenking getroffen, op den spreker dien geestvollen blik slaan, welke, vooral in zulk een uur, eene hoogere uitdrukking aan den vriendelijken gloed zijner levendige oogen schonk. Zóó had de
| |
| |
Schilder gewenscht hem u te doen zien, zoo zoude zijn afbeeldsel u hem eerst geheel hebben doen kennen. De lach der twijfeling speelde om den fijn gevormden mond. In dat stilzwijgen scheen zijn vriend een verzoek te lezen, zijn gevoelen verder te ontwikkelen.
‘Ik noemde wilhelma,’ vervolgde hij; ‘ik had, om bij ervaring te spreken, nog juister keuze in Mevrouw van wolvega kunnen doen. Bij hare eerste verschijning, trok zij in hooge mate mijne aandacht, zij verlevendigde mij eene schoone herinnering. Maar zij verscheen weder, en week in kleinigheden van de door mij gekende en bewonderde vrouw af. Het hinderde mij, doch ik verzweeg het; weldra was ik er over tevreden, niet anders te hebben gehandeld. Het ging sommigen onzer, ik bemerkte dit spoedig, met de Freule even zoo, en ik durf wedden, dat het ook u niet ontsnapt is, hoe gindsche vriend haar in zijne gedachten beurtelings bij Miss mannering en ida contarini vergeleek, toen hij meer zucht voor het avontuurlijke in haar karakter wenschte te zien doorblinken.’
‘Ge zoudt mij bijna lust doen gevoelen u van onregtvaardigheid te beschuldigen,’ merkte de jeugdige Schrijver aan; ‘ik wenschte, dat gij in mijne karakters Hollandsche portretten van onzen tijd vondt. Vergeleekt gij immer de afbeeldsels, die u onze tentoonstellingen aanbieden, met de portretstukken der oude School? Voorzeker niet; want al waren de laatsten ook geene meesterstukken, al
| |
| |
waren ze niet van de hand van rubbens, miereveld of van dijk, zouden ze u ligt meer behagen dan de beste van hodges of kruseman. Het gelaat, de kleeding, het bijwerk, alles komt u belangrijker, degelijker, edeler voor; daarenboven, uw ideaal heeft zich nimmer in het kleed der zeventiende Eeuw aan u vertoond. Waarom wilt ge er mij den strijd mede doen wagen?’
‘Inderdaad, ik zou naauwelijks in den Baron van stralenhoef een' Hollandschen Aristocraat uit de dagen van joan de wit herkend hebben,’ viel een derde in; ‘hij is er een van de ergste soort; een cavalier voor de Hertogin van Angouléme, die in een gewigtig gesprek met zijne dochter den hoftoon bewaart, en die voor zijne dagbladenlectuur de Gazette de France, het Journal de la Haye, en de Nederlandsche Gedachten kiest.’
‘Wij geven het u gaarne toe, mijn Waardste!’ zeide een vierde, zich tot den Schrijver wendende, ‘dat deze wijze van beoordeeling onjuist en onregtvaardig is; er ligt te weinig karakter in onze tijdgenooten, te weinig bepaalds in hun kostuum, te weinig poëzij in hun leven, om uit eene half afgewerkte schets de inwendige waarheid der voorstelling te beoordeelen. Joost en else in den bouwval, den man met den gelen manteljas in de herberg, hebben wij levendig bewonderd: misschien, omdat wij ons zelven nooit iets dergelijks geschilderd, niet eens geschetst of omgetrokken hebben; waarschijnlijk, omdat elk dier tafereelen, breed gepenseeld en meesterlijk afgewerkt, op zich zelf staat.’
| |
| |
‘Allergelukkigst aangebragt!’ merkte de vorige spreker aan.
‘Veel te vleijend!’
‘Slechts waarheid,’ hernam hij, die geweigerd had aanmerkingen te maken. ‘Ik ken nog een ander karakter in uwen Roman, waarover ik mij vermeten durve, billijk te zullen oordeelen. Het is uw beeckhorst. Sinds ik hem eenmaal, een' zwarten rok, een' steek en een' rotting bedeelde, heb ik vrede met hem, mits hij slechts niet te veel preke.’
‘Onverdraagzame! waarom al weder die vooringenomenheid tegen geestelijken stand en kerkelijke betrekking?’
‘Is het mijne schuld, zoo ik het geene dichterlijke figuur vinde? Frons het voorhoofd niet, mijn Waardste! Uit liefde voor u zal ik hem in het geheel niet vonnissen. Er is mij meer aan gelegen, u van de gegrondheid mijner eerste bedenking te overtuigen. Wij zouden er misschien de proef van kunnen nemen, hoe verscheiden ons gevoelen over de opgevoerde personen is.’
‘Verklaar u duidelijker!’
‘Zoo ge zekeren dichter onzes tijds geleekt, die, om zijne oorspronkelijkheid te bewaren, nooit andere verzen dan zijne eigene leest, zoude ik het u niet durven voorslaan. Ik wenschte namelijk, dat ieder onzer, in ruwe omtrekken, dien afloop van uwen Roman schetste, welke naar zijn gevoel de aangenaamste en meest gepaste zou zijn: de verscheidenheid der ontknooping zal de verscheidene
| |
| |
wijze van zien duidelijk doen in het oog vallen en u vooral bewijzen, hoe weinig kans er voor u is, allen te bevredigen.’
- De voorslag vond bijval, en zoo weinig had die kring van eenen gewonen letterkundigen, dat er geen vierde van een uur in schroomvallig aarzelen van voorgewende zedigheid en vleijend aanhouden van beleefde belangstelling verliep, maar de digtst bij den gastheer geplaatste vriend zich dadelijk bereidwillig toonde zijn gevoelen te uiten.
‘Verzekert gij ons, dat alle hoofdpersonen bereids opgevoerd zijn?’
- Het antwoord was toestemmend.
‘Dan schuilt, hoe weinig aanleg tot intrigue ik bezitten mag, naar mijn oordeel, een der belangrijkste personen nog in de schaduw. Zij is het, wier raadselachtigen zakdoek beeckhorst in den bouwval vond. Zakdoeken zijn de verdachtste zaak der wereld in een' Roman, en van shakspeare af tot alexandre dumas toe, heeft geen dichter verzuimd hen eene belangrijke rol te doen spelen.’
‘Toegestemd!’ zeide de jeugdige Schrijver; ‘maar die raadselachtige, welke ik u openhartig verklaar, dat even weinig op desdemona als op de Duchesse de guise gelijkt, wie is zij? - Liever nog, welke zal de afloop wezen?’
Devine si tu peux et choisis si tu l'oses! moogt ge mij vrij toeroepen. De situatiën zijn, mijns inziens, nog niet genoeg ontwikkeld, om hierover te beslissen.’
‘Een eervolle aftogt!’ viel een derde in; ‘ge
| |
| |
hadt u nog gemakkelijker kunnen redden, door als de natuurlijkste ontknooping aan te nemen, dat everard wilhelma huwde; als de zonderlingste, dat de verloving, wier plegtige viering zoo dikwerf verschoven werd, met eene geheele scheiding eindigde. Ik beu zoo even beschuldigd, in de freule beurtelings eene Engelsche of Italiaansche schoone te zien, en zal mij wreken, door onzen vriend meer oorspronkelijke vinding toe te kennen. Het meisje in den bouwval is de dochter van den man met den gelen manteljas, is misschien de dochter des Barons, die eene eerste overspelige gade verstiet.’
‘Wat geeft u het regt tot dit vermoeden?’
‘Het gesprek tusschen van stralenhoef en den man met den gelen manteljas; het woord, dat Mevrouw van wolvega op de lippen zweefde, toen wilhelma haar naar familiegeheimen vroeg.’
‘Gij zijt niet ongelukkig in uwe gissingen,’ hernam de Schrijver. ‘Vaar voort, bid ik u!’
‘Wilt gij mij de draden in elkander doen wikkelen? het zal u aan geene verwarring ontbreken. Beide, de Schilder en everard, (de opkomst van den eersten is te belangrijk geschetst, om hem niet voor een' der hoofdpersonen te houden) beide hebben dit meisje te Oosterhout gekend en bewonderd. De Schilder heeft haar bemind met al den gloed van eenen hevigen hartstogt, met al de geestdrift van een jeugdig en onbedorven gemoed; de laatste is weggesleept geworden door de neiging, welke het schoone meisje voor hem deed blijken. Zoo even ontsloot zich eene rijke mijn van verschillend vaderlijk gevoel;
| |
| |
hier hebt ge de schoonste gelegenheid, om de verscheidenheden der liefde te doen zien. De hartstogtelijke, maar reine liefde des kunstenaars, de wufte en loszinnige behaagzucht des jongen Edelmans, het arme meisje, dat, door overspannen verbeelding verlokt, den eersten om den laatsten vergeet, en dien in wanhoop volgt, waar zij gehoord heeft, dat eene andere liefde hem kluistert: - welk eene reeks van zwarigheden, die het aan u staat in zoo vele overwinningen te doen verkeeren!’
‘Neen, neen!’ riep een vierde; ‘op die wijze verliest everard al zijne beminnelijkheid.’
‘Hij zal er in natuurlijkheid bij winnen!’
‘Maar geene wilhelma hem hare hand schenken!’
‘'t Is god'lijk te vergeven,
Was 't menschlijk zwak te zijn!’
zeide hij, die geweigerd had aanmerkingen te maken.
‘Elke vrouw verbeeldt zich gaarne het eerste voorwerp der liefde haars echtgenoots te wezen.’
‘Wie zoude dan een' weduwenaar huwen!’
‘Dat is de wezenlijke wereld, wij spraken van de denkbeeldige. Doch wij dwalen af. De man met den gelen manteljas kent de betrekking, waarin everard tot het meisje uit den bouwval staat; weet, dat de Baron van stralenhoef twijfelt, of dit meisje niet zijne dochter zij, en dreigt hem het huwelijk van wilhelma te verstoren, door dit alles aan den vader van everard te openbaren.’
‘En nog durft ge beweren, dat gij geen' aanleg tot intrigue hebt!’ riep spottend de vorige spreker.
| |
| |
‘Stoor hem niet,’ zeide de jeugdige Schrijver, met dien vriendelijken glimlach, die hem zoo beminnelijk maakte; ‘ik begin te gelooven, dat er iets waars ligt in het gevoelen van onzen vriend, die zoo weinig aanmerkingen gemaakt heeft.’
‘De Baron,’ zoo ging de andere voort, ‘koopt de stilzwijgendheid van den man met den gelen manteljas. Everard zal terugkeeren, de verloving zal voltrokken worden. IJdele hoop! Het meisje uit den bouwval verschijnt op het tooneel. Beeckhorst vindt haar, ziek naar ligchaam en geest, in de hut van den olden berend, en doet haar naar zijne woning overbrengen. Everard heeft haar vruchteloos in Oosterhout gezocht. De Schilder komt, om het portret der freule te vervaardigen; en nu, indien het een Drama ware, zou weder een bedrijf kunnen eindigen met de cursijf gedrukte aanwijzing: ‘algemeene herkenning, verwondering, verrassing, verbazing, enz. enz. in verschillende groepen: de gordijn valt.’
‘Regt theatraal, lieve Vriend!’ antwoordde de Gastheer; ‘welligt wat al te zeer; vergeef mijne openhartigheid! Doch nu de ontknooping!’
‘Ich habe das meinige gethan!’
‘Welnu, zoo wil ik pogen den draad af te haspelen. Thans herinnert de arme hypochondrische van wolvega zich, een' brief te hebben ontvangen, waarin de Geestelijke, van een zijner landgoederen, hem berigt, dat eene dáár overledene vrouw op haar doodbed een belangrijk
| |
| |
geheim, den Baron van stralenhoef betreffende, heeft medegedeeld. Die vrouw is de moeder van den Schilder; die vrouw is tevens de overspelige, verstooten gade van van stralenhoef. Het geheim geldt het meisje uit den bouwval; zij is niet de dochter des Barons, zij is die van den man met den gelen manteljas; het arme, ijlhoofdige meisje sterft, en....
'k Zong niet voor die onnooz'le maagd,
Die, na dit alles, mij nog vraagt,
Zachtkens schudde de Schrijver het hoofd, den verklaarden vijand des Barons van stralenhoef aanziende, die met blijkbaar ongeduld de voorgedragene ontknooping had aangehoord.
‘Neen, neen!’ viel deze in; ‘op die wijze verliest de Romanschrijver al zijne regtvaardigheid. De Grooten der aarde redden zich eer- en roemvol uit de zwarigheden, en het arme gepeupel vaart naamloos, even als in een klassiek heldendicht, ter helle. In den naam der negentiende Eeuw: les Aristocrates à la lanterne, en dien Baron van stralenhoef nog eene sport hooger.’
‘En wat misdeed dan mijn Baron, in de oogen van den ijverigen volkstribuun?’
‘Alles. Vergun mij mijne overtuiging te uiten, dat ten eerstede Baron, óf door onverstand, óf door ontrouw, gedeeltelijk schuld aan het ongeluk van zijn huwelijk had; ten tweede vergeef ik het hem nimmer, dat hij de misdaad der moeder hezoekt aan het
| |
| |
kind, en hij de ongelukkige gustava verstoot, zonder tot dus verre zich te kwellen, of zij misschien niet zijne dochter is. De ijver, waarmede hij het huwelijk zijner dochter met den jeugdigen van zonsveld schijnt aan te dringen, en de zorg, met welke hij het geheim, dat everard betreft, voor zijne dochter verbergt, doen mij vermoeden, dat er bijredenen voor zijn handelen bestaan, al ware het ook, dat de oude van zonsveld, niet uit list, maar uit losheid, met zijne gouden snuifdoos speelde.’
‘Gij vermoedt dus, dat van stralenhoef de betrekking van everard en gustava kent?’
‘Voorzeker; en de man met den gelen manteljas kent dezelve, en de Schilder insgelijks; de eerste dreigt die aan den ouden van zonsveld te openbaren en tevens het huwelijk van everard met zijne dochter te eischen. De Baron koopt deszelfs stilzwijgendheid; de ander zal wilhelma voor haren ondeugenden bruidegom met eene betere bedoeling waarschuwen.’
‘Het gaat u als alle democraten! Hebben zij eenmaal de tanden tegen één slagtoffer gewet, er komt geen einde aan hunne woede. De arme everard zal dus ook een hoofdschotel op uw republikeinsch feestmaal zijn?’
‘En wie verdient het meer dan hij? De verleider, die bij den geheimzinnigen brief, welken zijne bruid hem overhandigt, zoo meesterlijk zijne ontroering weet te verbergen; die, twee dagen vóór zijne verloving, een zoo gekunsteld afscheid van
| |
| |
zijne bruid neemt, en aan zijn aanstaand huwelijk denkt, terwijl zijn ongelukkig slagtoffer in wanhoop en razernij omkomt?’
‘En wilhelma dan?’
‘Zulk een minzaam en zedig kind heeft te verheven gedachten van het vertrouwen, hetwelk het huwelijk van de echtelingen eischt, om niet met van zonsveld te breken, en aan al den aandrang harer betrekkingen wederstand te bieden!’
‘En verder?’
‘Verder! ware zij Roomsch, ik zond haar naar een klooster. Het is mogelijk, dat zij hare zoete droomen verijdeld vindt; haar fijn voorgevoel heeft haar niet bedrogen. Bij al het leed, dat haar treft, zal zij de éénige zijn, aan wie het geweten niets te verwijten heeft.’
‘Eene schrale ontknooping!’
‘De ontknooping van schillers Resignation, en, naar ik meen, eene ware en billijke; maar die ik niet zoude voorgedragen hebben, zonder de overtuiging, dat de dichterlijke geest van den Romanschrijver ook de eenvoudigste gebeurtenissen door treffende situatiën weet belangrijk te maken.’
‘Iliacos intra muros peccatur et extra,’ zeide de Schrijver met zekeren ernst; terwijl de driftige spreker zich het zweet afwischte, hetwelk zijn monsterproces tegen de groote wereld van Stralenhoef hem gekost had. ‘Wilhelma en al hare naaste betrekkingen worden ongelukkig; zullen de verstoorders harer rust de verdiende straf ontgaan?’
| |
| |
‘Ik zou voortgegaan zijn, indien ik niet vreesde voor onverbiddelijk gestreng gehouden te worden. Maar allen, behalve wilhelma, hebben zij gezondigd; allen krijgen hunne beurt in de vergelding. Den man met den gelen manteljas houde ik voor een' te verachtelijken booswicht, dan dat zijn uiteinde mij veel belangstelling zoude inboezemen. Hij sterve als een hond! ik weet niet beter uit te drukken, wat ik bedoel, dan door die half antieke zegswijze. Hij zij voorts het werktuig van theodoor van everstein, die het huwelijk van everard verstoord, en freule wilhelma in zijne magt gewenscht had. Gedeeltelijk gelukke hun plan, maar het worde door den Schilder verijdeld!’
‘Welk plan?’
‘Weet ik het? Ware eene schaking niet zoo afgesleten, dan iets dergelijks? Onder de bewerking helpt uw goede genius u denkelijk wel aan iets beters.’
‘En wat zal er van den Schilder worden?’
‘Zeg mij eerst wie hij is; want dat hij gustava's broeder en minnaar te gelijk is, zoo als onze vriend zulks wenscht, kan ik niet toegeven. Als de Schilder de zoon van dertig herfsten schijnt, en zijn uiterlijk niet bedriegt, kan hij kwalijk aan dezelfde moeder als gustava het aanwezen verschuldigd zijn. Na het dertigste jaar wensch ik ieder meisje gehuwd, in een' Roman ten minste. Laat mij den vorigen spreker vragen, of hij zich eene heilrijke uitkomst, belooft van de dubbele
| |
| |
betrekking, waarin hij gustava en den Schilder tot elkander bragt.
Waarom zoude zij niet de pleegmoeder van den Schilder kunnen zijn?’
‘Voortreffelijk! Welnu dan, de Schilder zij de zoon van den man met den gelen manteljas! Gustava's moeder is naderhand de echtgenoote van dezen geworden; maar vrouw en kroost heeft de booswicht verlaten. De ongelukkige moeder heeft haren misstap door diep berouw trachten te vergoeden; het kind van haren onwaardigen echtgenoot heeft zij als het hare behandeld, en hierdoor eene waardige tegenstelling opgeleverd met den Baron, die gustava aan haar lot overliet. De Schilder heeft hare zorg door dankbaarheid en liefde beloond. Gustava insgelijks. Maar de schoonheid des jongen Barons, misschien de ijdelheid op hare eigene vermoedelijke afkomst, heeft haar verbijsterd. Zij heeft het moederlijke huis, op het hooren van van zonsvelds verloving, verlaten; van den staat, waarin gij haar ons voorsteldet, staat alle jammer te wachten.’
‘Misschien denkt gij te hoog van de zorg, die de verbeterde moeder aan de opvoeding van gustava toewijdde? ik kan u verzekeren, dat zij eindigde met Roomsch te worden.’
‘O, verdraagzaamheid onzer dagen!’ antwoordde hij, die beschuldigd was onverdraagzaam te wezen; ‘en het zoude der arme boetelinge niet te vergeven zijn, wanneer zij door den Baron verstooten, en door den man met den gelen manteljas verlaten, het geloof harer ouderen.....’
| |
| |
‘Verzaakte,’ eindigde de spreker. ‘Ik had gedacht onzen vriend eene betere gelegenheid aan te bieden voor de schets van een sterfbed, waarop de begane misstap de ongelukkige te zwaarder op het hart woog, doordien zij zoowel haren verleider als den beleedigden echtgenoot om hetzelve zag.’
‘Ein Ruhrspiel auf's Ende!’ riep een der vrienden; ‘de titel en de heldin der Augustusdagen blijven intusschen in de donkerste slagschaduw.’
‘Bedroog ik mij?’ zeide hij, die het gesprek begonnen had, zich tot den gastheer wendende, - nadat hetzelve op die wijze nog eenigen tijd had voortgeduurd, en allengs grooter verschil in de wijze van zien doen kennen.
De jeugdige Schrijver glimlachte en borg het handschrift weg. ‘Stelt u gerust, mijne Vrienden!’ zeide hij opstaande; ‘het zal mij aan geen' tijd ontbreken uwe onderscheidene gevoelens te wegen; ik begin te gelooven, dat men acht en twintig jaren oud moet zijn, om een' Roman te schrijven.’
- Er was niets in dat woord, wat dien avond de gezellige vreugde benevelde; er is thans voor ons zoo veel droevigs in, dat wij de pen ter zijde leggen, om alle verdere, mogelijke ontknooping des verhaals aan u over te laten. Het leven is te rijk aan teleurgestelde verwachtingen, dan dat ge u over die van dit boek lang beklagen zoudt. Ons zal die verijdelde hoop immer smartelijk aandoen, want hare verwezenlijking had niet alleen de vaderlandsche Letterkunde met menig schoone bloem verrijkt; de zuivere weelde van innige jongelings- | |
| |
vriendschap ware dan langer ons deel geweest. En gij allen, die beide menschen en boeken kent, zegt het, of deze niet nog zeldzamer mag heeten, dan geurige rozen op het bij ons distelrijke veld der Romantische Poëzij?
|
|