Schetsen en verhalen
(1835-1836)–Aernout Drost– Auteursrechtvrij
[pagina 183]
| |
Twaalfde hoofdstuk.‘Hier!’ zeide de olde berend. Beeckhorst stond voor het verblijf van den ruwen natuurmensch. Eene vervallen rieten hut, het dak met grijs mos bedekt, de van wilgentakken gevlochten wanden met klei bestreken, twee of drie ronde keisteenen als drempel, eene woning zonder schoorsteen, venster of deur. ‘Hier woont de ellende!’ mogt die stulp tot opschrift voeren, en toch slingerde zich langs den wand een rozenstok naar boven, en prachtig glinsterden de regendroppels op de welig bloeijende rozen, terwijl derzelver donkere blos verhoogd werd door het licht der avondzon, die tusschen zwarte, met zilver omboorde wolken, de treurige Natuur nog een oogenblik scheen te troosten, en vergoedende vreugde beloofde voor dien zegenrijken dag. Rozen voor de woning van den olden berend! Zij verwekten bij beeckhorst eene gewaarwording als die, welke de reiziger ervaart, wanneer hij in de besneeuwde kloven eener kale Alpen-rots zulk eene | |
[pagina 184]
| |
bloem vindt. De Predikant trad in het donker verhlijf en kon niets onderscheiden. Op hetzelfde oogenblik werd hij aangegrepen; met wilden hartstogt slingerde eene vrouw hare armen om zijnen hals, en drukte hem in vervoering aan haren boezem. ‘O, gij liet gustava lang wachten!’ gilde zij. Beeckhorst had hij deze onverwachte begroeting in het eerste oogenblik zijne tegenwoordigheid van geest verloren; eene krankzinnige omhelsde hem; hij zocht zich van haar te ontslaan; te vergeefs! vaster en vaster klemde zij zich aan zijnen hals; hare brandende lippen drukten gloeijende kussen op zijn gelaat en handen; hoe krachtig, hij dezelve afweerde, afkeer en angst worstelden met waanzin en hartstogt. ‘Gustava!’ riep hij eindelijk uit, haar afslingerende. ‘Gustava! O God! o God! hij is het niet,’ kermde de jonge vrouw, en deinsde gillende in een' hoek der stulp; dáár schreide en kermde zij als een kind, hetwelk men gekastijd heeft. De olde berend trad de stulp binnen. ‘Waarom schreeuwt zij?’ vraagde hij; ‘hebt gij haar geslagen? De vrouw is te goed. Kom, kind!’ en de olde berend haalde haar uit den hoek, zette zich op eene soort van bankje neder, plaatste haar op zijne knieën, en liefkoosde, haar, iets onverstaanbaars murmelende, hetwelk naar een' wiegezang geleek. Van oogenblik tot oogenblik werden de oogen des Predikants meer met de schemering vertrouwd, welke in de ellendige hut heerschte. Allengskens kon hij alles duidelijker onderscheiden. Op eene | |
[pagina 185]
| |
ruwe tafel stond eene gebroken kruik; in eenen aschhoop glinsterden weinige vonken van bijna verdoofd rijs; naast dezelve zat de grijsaard op eene uit verdroogde eikenbladeren, stroo en mos zamengestelde bank, welke hem tot legerstede scheen te verstrekken. Hij hield de jonge vrouw in zijne armen, zij weende nog even onzinnig; hij wischte gedurig, met de palm zijner ontvleeschde hand, de tranen van hare gloeijende kaken, streek de donkere lokken over haar gelaat en kuste haar. Beeckhorst wendde huiverend den blik af. Zóó iets was al te afgrijsselijk. ‘Laat af, Oude!’ riep beeckhorst uit, en de plegtstatige ernst, waarmede hij die woorden uitsprak, maakten diepen indruk op den grijsaard; het meisje ontwaakte uit de verdooving, in welke haar bewustzijn verloren scheen gegaan; zij sprong van des grijsaards knieën, en zonk aan de voeten des Predikants. ‘Erbarming! erbarming!’ smeekte zij, ‘ik ben zoo ziek, zoo ongelukkig. Ach, dat ik dood ware! Wee mijner! die brandende koortshitte! ik zal krankzinnig worden.’ ‘Arm kind! ik ben gekomen, om u te redden. Gij lijdt zeer veel, uw lot zal dragelijker worden.’ ‘Gekomen, om mij te redden.... Van de eeuwige verdoeming, is het niet zoo? uit de hel. Nu dan, ik wil biechten.... O! vergeef mij, dat ik in zulk een' langen, langen tijd niet gebiecht heb; het zal mijn sterven verzachten: kom, luister dan; maar eerst een gebed.’ Zij sloeg het kruisteeken, vouwde de handen en sloot de oogen. | |
[pagina 186]
| |
‘Als gij kalmer zijt, zullen wij bidden,’ sprak beeckhorst, haar van den grond opheffende, en aan den ingang der hut brengendeGa naar voetnoot(*). |
|