| |
| |
| |
Vrijdag. Elfde hoofdstuk.
J'aime la conversation.
jules jamin.
De voorteekenen bedrogen niet. Droevig graauw bedekte den ganschen volgenden dag den hemel, de eene bui volgde de andere, en geen oogenblik scheen de zon het flaauwste glimlachje voor de Natuur ten beste te hebben. Ondertusschen waren de gasten van beeckhorst niet afgeschrikt, om aan hunne belofte te voldoen. Betsij en emilia reeberg, twee lieve blonde meisjes, de eerste een weinig te bleek, maar allerbelangrijkst door de gevoelvolle uitdrukking van het groote blaauwe oog, de andere met minder sprekenden blik door de Natuur begaafd, maar bevalliger door den zachten blos, welke over hare wang verspreid lag, zaten aan het venster der pastorij. Achter de eerste stond reinoud beeckhorst, een twintigjarig jongeling. Er was iets geniaals in zijne trekken; de vriendelijke glimlach om zijnen mond moest hem, gelijk betsij hare zuster in vertrouwen verzekerde, wan- | |
| |
neer hij in den spiegel zag, toeroepen: ‘Ge hebt talent, ge hebt vernuft, ge hebt aanleg!’ maar reinoud scheen die stem niet te begrijpen; althans zijne nederigheid verdacht haar van vleijerij.
Aan het andere venster zat wilhelma; hare stemming was dezelfde als den vorigen dag. Zij bladerde in jean pauls siebenkässe, maar zag nog meer uit naar buiten. Een droevige aanblik! Het grasperk was door den regen nedergeslagen. De bloemkelken, met droppels bezwaard, neigden zich op den stengel; elke roos droeg, gelijk Juffer betsij zeide, een' diadeem van paarlende tranen; nog altijd vielen er groote droppels in de heldere plassen, welke zich in het zand gevormd hadden; gestadige drup tikte ondragelijk eentoonig in de vensterbank; soms joeg de regen een' droppel op de glasruiten, als wilde hij de algemeene en eentoonige herhaling: ‘Een treurige dag!’ met een uitroepingsteeken bevestigen. Ik ben een gezworen vijand van die waterige uitroepingsteekenen. Een blik naar buiten had niets opbeurends voor wilhelma; de Predikant speelde met den kleinen julius, maar het kind was in eene knorrige luim en werd lastig, schreeuwde en kreet ongenadig, en was eerst weder allerliefst, toen het in het schommelend wiegje insluimerde. Maria maakte de thee gereed; reinoud zocht het gesprek levendig te houden; betsij luisterde oplettend, maar antwoordde spaarzaam; emilia wilde spreken, maar vond alles te onbelangrijk, en zeker was zij niet onregtvaardig jegens zich zelve, want toen zij ein- | |
| |
delijk sprak, zeide zij: ‘De regen houdt nog gedurig aan.’
Één voorgevoel scheen allen te vervullen; men had zich van deze bijeenkomst in de pastorij veel voorgesteld; de uitkomst zou er weinig aan beantwoorden.
‘Maar wanneer Mevrouw van wolvega kwam!’
‘De lieve vrouw,-mijne beste nicht,-mijne moederlijke vriendin,-de beminnelijke Dame,’ zie hier de variant, waarmede ieder der aanwezigen, van tijd tot tijd, een ‘laat zich lang wachten,’ zuchtte.
Eindelijk naderde het rijtuig; het beloofde weinig opbeurends, terwijl de ruigglanzige paarden de koets door het zware zand sleepten, dat als klei aan de wielen kleefde; bedwelmd glinsterde het pleet- en koperwerk; de koetsier zag er onvergenoegd uit, en liet mistroostig de zweep hangen; de livereiknecht hield zich, ja! aan de kwasten vast, maar het scheen hem tamelijk onverschillig te zijn, of hij dáár stond of in het zand viel; de paarden schuddeden wrevelig hunne ooren; het zand knetterde onder hunne hoeven en onder de raderen. Alles was verveling op dien vervelenden dag.
En toch, wie Mevrouw van wolvega zag, werd opgebeurd, want heldere blijmoedigheid glansde uit hare oogen; een vriendelijke glimlach schemerde om haren welgevormden, door het verlies van eenige tanden een weinig ingezonken' mond; zij groette allen, met blijkbaar genoegen hen te zien. Ook zij sprak van het treurige weder, van den regenachtigen dag; maar zelfs bij dat onder- | |
| |
werp wist zij opbeurend te zijn, Want zij schert ste met die droevige luim der Natuur, gelijk een lief kind van zestien jaren zulks met een' knorrigen oom weet te doen, wiens gezelschap u ondragelijk was, maar welken gij het om hare scherts spoedig vergeven wilt, dat hij knorrig is; wien gij eindelijk, voor geene schatten der wereld, in eene andere luim gewenscht zoudt hebhen.
Mevrouw van wolvega bemerkte spoedig, dat wilhelma's stemming nog dezelfde was. Met weinige woorden verhaalde deze haar, dat de Baron zich des morgens onpasselijk gevoelde, en tot den middag het bed gehouden had. Aan tafel echter was hij haar toegeschenen kalmer en opgeruimder te zijn, dan gedurende verscheidene dagen het geval was geweest. ‘Gij hebt geene tijding?’ vraagde wilhelma's vriendin. - ‘Geene,’ antwoordde deze, en schudde mismoedig het hoofd en zuchtte. ‘Hoe bevindt uw echtgenoot, zich heden, lieve Nicht?’ vraagde zij na eenige oogenblikken.
‘Hij geeft zich onbepaald aan den invloed der toonen over. Den ganschen dag doen de Virtuozen zich, met korte tusschenpoozen, in zijne kamer hooren. De goede man bevindt er zich aanvankelijk verwonderlijk wèl bij, en heeft zich voorgenomen alle dranken en geneeskundige werken ter zijde te leggen, en zich een melodium aan te schaffen. Binnen kort meent hij dan hersteld te zijn.’
Onder afwisselende en levendige gesprekken, want allengskens werden allen spraakzaam, gebruikte men de thee.
| |
| |
‘Welk eene heerlijk geteekende Ecce homo!’ sprak emilia, terwijl haar oog op eene uitmuntende kopij van guido reni's meesterstuk, Le Christ du roseau, rustte. Die teekening was door wilhelma's bedrevene hand vervaardigd; in eene breede, fraai gevlamde mahonijhouten lijst gevat, hing dezelve boven maria's kleine piano, een der tallooze voortbrengselen van meijers fabrijk.
‘Het is een goddelijk kunstwerk,’ merkte de jonge beeckhorst aan; ‘de eerste aanblik verrukt mij; ik kan het niet genoeg aanstaren.’
Betsij begaf zich uaar de teekening, om dezelve beter te bezigtigen. Lang bleef haar blik aan het aandoenlijk afbeeldsel geboeid; een traan rees in hare oogen; de glimlach eener heilige dweeperij zweefde om haren mond; reinoud sloeg haar eerbiedig gade, en zweeg als zij.
Wilhelma kon zich niet bedwingen te glimlagchen. ‘Welk een lief, aesthetisch dweepend paar!’ fluisterde zij Mevrouw van wolvega toe.
‘Zulk een ideaal van edele en verhevene smart kon het Christendom, alleen het Christendom, den Schilder voor den geest doen zweven,’ begon reinoud eindelijk. ‘Het innigste lijden is hier aan hemelsche rust gepaard; kalme verheffing boven alle smart voegt zich aan kinderlijke gelatenheid, bij de gedachte: “Vader! uw wil geschiede!” De kunst werd door de godsdienst tot een verheerlijkt leven opgewekt; al hare vormen werden er door veredeld, en, om het zoo eens uit te drukken, vergoddelijkt.’
| |
| |
‘Ja!’ antwoordde betsij, ‘oneindig veel is de kunst aan de Christelijke Godsdienst verschuldigd: waarom mag zij haar offer niet aan den Allerhoogste in deszelfs heiligdom brengen! Waarlijk, ik zal het den Hervormers naauwelijks vergeven, dat zij de kunst zoo onvoorwaardelijk verbanden.’
‘Gij zult de éénige hier niet zijn, welke zeker den overdreven' ijver dezer uitmuntende mannen al te gestreng beoordeelt, mijne waardste betsij!’ zeide beeckhorst.
‘Neen!’ sprak Mevrouw van wolvega, ‘ik heb zeer veel lust mij aan hare zijde te stellen. Ik las ergens, en die aanmerking trof mij, dat bouwkunst en muzijk naauwer met de godsdienst vereenigd moesten zijn, om, terwijl het verstand en het hart godsdienstig bezig worden gehouden, de verbeelding te beheerschen. Zoo werd de gansche mensch tot vroom gevoel en geestdrift gestemd. Wat dunkt u er van, wilhelma?’
‘O, iets dergelijks zou mij regt welkom zijn. Het doet mij onbegrijpelijk veel leed, dat mijne gedachten, bij de fraaiste Leerredenen van beeckhorst, zoo vaak dreigen af te dwalan. Niets wenschte ik vuriger, dan de hooge bank met de groote wapenborden versierd te verlaten, mits den Schoolmeester zijn houten kastje ontnomen worde, en men den Leeraar ontsla van uit een' smakeloozen bak, achter een' grooten Bijbel, tot ons te spreken.’
‘En een enkel meesterstuk der schilderkunst
| |
| |
in het heiligdom brenge,’ voegde reinoud er bij.
‘En de muzijk, door hare toovermagt, de gemeente verdemoedige en verteedere,’ sprak betsij.
‘Mij dunkt,’ zeide maria, ‘dat men, door kunst en zinnelijkheid hier eenig gebied te geven, altijd groot gevaar loopt, dat de gemeente aan de uitdrukking van godsdienstige denkbeelden hooger gewigt zal hechten, dan aan derzelver heldere kennis.’
‘Zeer juist, mijne beste maria!’ begon beeckhorst nu. ‘Men heeft over deze zaak veel getwist; ik deelde eens in uwe meening, maar overtuigde mij, en gedurig werd ik in die overtuiging bevestigd: de godsdienst moet verstand en hart en deze de zinnelijkheid besturen. Niemand erkent liever den eerbiedwaardigen en magtigen invloed der kunst; maar ik wil, dat zij in de zamenleving de godsdienstige beschaving voltooije. In de gemeente moet de ziel van godsdienstige kennis en oorspronkelijke denkbeelden vervuld worden; daarna zoeke zij, bij de kunst, idealen voor hare ideeën. In derzelver keuze worde men, hetgeen in het heiligdom onuitvoerbaar is, geheel vrijgelaten! Gelooft mij, de muzijk moge ons godsdienstig bewogen doen zijn en ons treffen; wij zijn daardoor nog niet, in den echten zin des woords, godsdienstig geworden. Reinoud wilde een enkel meesterstuk der schilderkunst in het heiligdom! Een afbeeldsel des verheerlijkten Verlossers? Maar elke zinnelijke vorm, die niet het uitvloeisel van
| |
| |
onze eigene inzigten en denkwijze was, zou onze echt godsdienstige stemming óf belemmeren óf verstoren! En hoe wilt ge een ideaal vormen, hetgeen dit voor allen zij! -
‘Waarlijk, dat de vergaderingen der gemeente zulk een' rijkdom van zegen niet opleveren, als mogelijk was, ligt eensdeels, ja, in de wijze van godsdienstviering, maar veel meer in het gebrek aan godsdienstig leven en beschaving; heilige kunst de toovermagt van toon- en schilderkunst, moest algemeen den smaak vormen en verfijnen; maar hoe zal er zuivere smaak bestaan, waar het oordeel niet verhelderd, de geest niet ontwikkeld is?
‘Ondertusschen wil ik u eenigzins bevredigen. Het valt niet te ontkennen, eene andere inrigting der eeredienst ware zeer te wenschen; maar men zoeke deze niet door aan de zinnelijkheid toe te geven, neen, veeleer door alles te vermijden, wat den zuiveren smaak beleedigen kan. De bouwkunst schenke ons een, in eenvoudigheid rijk, bedehuis, met een zuiver wit koepelgewelf, met zuiver witte wanden; hier en ginds op die wanden, in gouden letteren, eene zinrijke bijbelspreuk: God is een geest! Zalig zijn de dooden! De Heer is waarlijk opgestaan! Wij zijn kinderen Gods! Het orgel wenschte ik onzigtbaar; de gemeente, naar haar geslacht, in twee gedeelten gesplitst; de spreekgestoelten, indien men deze behouden wil, ofschoon ik liever, op de wijze der oude Christenen, op eenige verhevenheid staande, spreken zou, met eenvoudigen smaak daargesteld. De
| |
| |
gemeente zelve zou, indien haar godsdienstig gevoel en smaak door het dagelijksch leven meer ontwikkeld werd, waardiger in het bedehuis vergaderen; bij zin voor godsdienstige poëzij en muzijk, zou het Christelijk lied verbeterd, welligt de reizang ingevoerd worden. Bovenal, ondertusschen, zou ik aandringen, dat men den Leeraar van allen dwang ontsla; geene kerkorde schrijve voor, hoe elke godsdienstviering aanvangen en hoe zij eindigen moet; ieder Leeraar worde vermaand, dat hij een welsprekend man moet zijn. De welsprekendheid heeft tooneel noch tooneelpraal noodig, om te boeijen, te overtuigen, te treffen. Waar heilige overtuiging en geestdrift van God en het Godsrijk spreekt, dáár worden spreker en hoorder door dichterlijken gloed ontvlamd; dáár vergeet men de aarde, en de kunst herinnere ons dáár die aarde niet! Het innerlijk wezen der godsdienst geeft de rijkste gelegenheid, om de ziel van statelijken eerbied, van godgewijde aandacht en zaligende verrukking te vervullen, en aan het woord des levens te verbinden.’
Beeckhorst zweeg; een blos had zijne bleeke wang gekleurd; met een glinsterend oog zag hij den beminnelijken kring rond. Het vuur, waarmede hij sprak, had ieders boezem, zelfs dien van de minder gevoelige emilia, ontgloeid. Allen zwegen, en ieder was dat stilzwijgen zoo goed...
................
................
Reinoud had het uitmuntend tafereel van fir- | |
| |
miaans en lenette's bruiloft en van derzelver huisselijk leven in de eerste huwelijksdagen gelezen. Wilhelma vereenigde zich gaarne in de hulde, welke allen aan die meesterlijke schilderingen toebragten. Terwijl allen om strijd dezen en genen, uit de Natuur gegrepenen, geestigen of aandoenlijken trek herinnerden, tapte maria, uit het groen glazen vaatje, geurigen kruidewijn in de donkere roemers.
‘Een onverwachte gast nadert, geloof ik!’
‘Een onverwachte gast!’ riep wilhelma uit, en zag haastig naar buiten; maar terstond riep zij teleurgesteld uit: ‘Foei, foei! de olde berend!’
De olde berend naderde inderdaad beeckhorst's woning.
Het was een joost blootshoofdt van onzen tijd. Hoed noch muts bedekte zijn grijs haar en kalen schedel. Eene afgesleten pij en graauw linnen broek was al zijne kleeding. Wanneer de vreemde Schilder mijn' Kaninefaat, den ouden brinio, op het doek had willen brengen, ik zou gewenscht hebben, dat de olde berend hem tot model verstrekte.
‘Wie is die zonderlinge en afzigtelijke grijsaard?’ vraagde Mevrouw van wolvega.
‘Een vrijwillige balling buiten het maatschappelijk leven,’ antwoordde beeckhorst. ‘Zeventig jaren moet het geleden zijn, dat zijne ouders stierven; en men verzekert, dat hij, die eens zijn lijk vindt en hetzelve begraaft, de eerste zijn zal, die hem eene dienst bewijst.’
| |
| |
‘Welk een mensch! welk een leven!’ zuchtte emilia.
‘Belangrijker veelligt,’ viel Mevrouw van wolvega in, ‘dan dat van den man, wiens grafschrift gellert ons mededeelde:
Hij leefde, nam een vrouw en stierf;
ten minste zal hij een oorspronkelijk mensch zijn.’
‘Ik vraagde hem eens naar zijne geschiedenis,’ hernam beeckhorst. ‘Hij antwoordde, dat hij tachtigmaal het gras en de boomen had zien ontluiken, sinds hij zich herinneren kon, op de heide en in het bosch rondgezworven, als het nacht was geslapen, als hij honger had voedsel gezocht, met bronwater zijnen dorst gelescht te hebben. God en de menschen, voor ons twee woorden, die oneindige gedachten en wederom gedachten verwekken, zijn voor hem slechts twee stellingen: de menschen hebben een dorp, de lieve Heer de wereld gemaakt. Het laatste leerde hem zijne moeder, zegt hij, toen hij nog zeer jong was, en hij heeft het nimmer vergeten. Aan deze twee denkbeelden heeft de olde berend evenmin een derde verbonden, als zijn leven in zamenhang met dat van anderen gebragt.’
‘De arme man,’ voegde maria er bij, ‘heeft zeer geringe levenservaring. Dat kinderen zijne vogels en lindefluitjes voor brood of vruchten, de boeren zijne kamillebloemen, vlier en klaprozen voor een' ouden rok en afgesletene pij of dergelijke zaken, hunne vrouwen zijne bezems van
| |
| |
berkenrijs voor wortels en knollen inruilen: dit leerde de ondervinding hem; voor het overige kent hij de behoeften der zamenleving slechts zeer oppervlakkig, en stelt in dezelve niet het minste belang.’
‘O, laat den olden berend binnen komen, en van dien heerlijken wijn proeven!’ riep wilhelma.
‘Wat ik u bidden mag, neen! om 's Hemels wil niet!’ smeekte emilia.
De Predikant had het vertrek reeds verlaten, toen de olde berend aan het venster tikte, en met de roode, onder de grijze wenkbraauw, verzonkene oogen in het vertrek staarde, toen zich omkeerde, in de vensterbank ging zitten, en liet hoofd op de dorrehanden deed rusten, welke hij over den knoestigen doornenstok, die hem altijd verzelde, in elkander had geslagen.
Van onder het luchtig wiegekleed deed zich een gierend lagchen hooren, de kleine julius was ontwaakt; Mevrouw van wolvega sloeg het kleed ter zijde. Ieder trad naar de wieg, en de olde berend, wiens beeld als dat van den droevigsten ouderdom ieder zoo levendig voor den geest stond, werd op ééns door dat der blijde, tot leven ontwakende jeugd afgewisseld; de ernst, die ieders gelaat overtogen had, werd door een lachje van het aanminnig kind weggetooverd. Op hetzelfde oogenblik hoorde men eene postiljons-zweep klappen, en een zorgvuldig gesloten reiswagen, met vier paarden bespannen, reed het hek der pastorij binnen.
Verrast en verwonderd snelden allen naar de
| |
| |
vensters. Wilhelma's hart klopte van bange en toch blijde verwachting. ‘Eduard!’ dacht zij.
‘Hoe, van wolvega's frederik!’ riep Mevrouw van wolvega uit, in den livereiknecht, die van het rijtuig sprong en voorzigtig het portier opende, den lijfbediende van haren echtgenoot herkennende. ‘Zou het mogelijk zijn? Zou mijn arme van wolvega... waarlijk, een zijner zonderlingste invallen!’ Zij ging naar buiten.
‘Goddank!’ klonk eene zachte stem uit eenen hoop kussens.’Wensch mij geluk, hermine! Het is boven menschelijke verwachting en berekening afgeloopen. Uw david leeft nog!’
‘Het is eene ware verrassing, beste van wolvega! dat wij u hier mogen zien.’
‘Ja, hermine! eene verrassing; maar zij ging met doodsgevaar verzeld. Ik heb mij zelven al gedurig van zelfmoord beschuldigd. Vreesselijk, onverantwoordelijk voor u en al mijne betrekkingen, in eeuwigheid zou ik het niet vergeten, in eeuwigheid kondt gij het mij niét vergeven, dat ik zoo roekeloos was.... En het is den Hemel bekend, hoe het nog zal afloopen. Gruwzame ondankbaarheid, naauwelijks aan de betere hand! De goddelijke muzijk werkt weldadig op mijn gestel. Naauwelijks aan de betere hand, en alles bederf ik reeds weder eigenwillig! O, vergeef het mij niet! vergoêlijk het niet, hermine! Het is snoode, het is gruwzame ondankbaarheid; maar zóó ben ik, wanneer ik eene veder van den mond kan blazen. Men moest den herstellende aan ketens leggen, hem
| |
| |
binden, hem opsluiten. Ach, God! wat zweet ik, dat zal doodszweet zijn. Hermine, hermine! Ach! ik heb mij vreesselijk bezondigd!’
‘Gij zijt al te naauwgezet, mijn Waardste!’ antwoordde Mevrouw van wolvega. ‘Wat gij aan het naderen des doods toeschrijft, dat is het gevolg van den angst uwer teederheid; en mogelijk, dat de kussens en kleederen, onder welke gij bedolven zijt, er ook iets toe medewerken.’
‘Kussens en kleederen..... O, gij wilt mij weder vleijen en, toegevend, aan de zaak den besten uitleg geven; maar neen! neen, hermine! het zal u verwonderen; maar waarlijk, ik ben koud, zeer koud; mijn ruggemerg is kil. Het is de dood! het is de dood! Hermine! hermine! zóó beloon ik uwe trouwe liefde. Verlaat mij, verlaat mij! uw aanblik grieft mij te diep. Verzoenen kunt gij u immers niet met mij. Ach! ach!....’
‘Lieve Neef!’ sprak wilhelma nu; ‘ik durf u verzekeren, dat mijne nicht u alles vergeeft.’
‘Smeek het haar, wie ge ook zijn mogt; maar zij mag het mij niet vergeven, dat weet ik wel. Ik bid u, wie sprak daar?’
‘Wilhelma van stralenhoef, beste Neef!’
‘Wilhelma van stralenhoef, mijne dierbare nicht? Ach, ach! ik kan u niet zien.’
‘Zeer natuurlijk, arme van wolvega!’
‘O ja, gij zegt het te regt: zeer natuurlijk, mijne oogen zijn gebroken. Het is spoedig afgeloopen. Ik zie niets.’
| |
| |
Het hoofd van den armen van wolvega was geheel onder de kussens verborgen.
‘Zal men u niet uit het rijtuig dragen, Mijnheer van wolvega?’ vraagde beeckhorst.
‘Neen, Mijnheer! ik ben u zeer verpligt. Het is eene grove onbeleefdheid, bij een' ander te komen sterven. Verdenk mij geen oogenblik van zulk een plan. O! verlaat mij, gaat allen heen; dat ik in eenzaamheid sterve!’
‘Maar het voegt inderdaad een' man van uwen rang niet, in een rijtuig den dood af te wachten,’ zeide beeckhorst. ‘David adolf gijsbrecht van wolvega moet waardiger sterven.’
‘O, ik had het zoo gewenscht, met majesteit den geest te geven, en allen mijn: Δοτε κροτον, toe te roepen: δοτε κροτον και και!.... Ach! mijn geheugen is reeds weg. Maar wie zal mij toejuichen? Men heeft mij gehaat, veracht, miskend, welnu..... veracht, gehaat en miskend sterf ik!’
‘Wolvega! heste wolvega!’
‘Dat is hermine's stem; neen, neen! uitmuntende Vrouw! engelachtige Gade! gij hebt mijne verdiensten erkend, gij hebt mij teeder bemind. O, wat hebt gij mij niet al te vergeven? Ach, Hemel! dat ik sterve, want elk oogenblik handel ik misdadiger en misdadiger. Ik ben een zelfmoordenaar; ik ben wreed genoeg u te vervolgen, om voor uwe oogen te sterven; mijn laatste uur laster ik u grievend: o hermine! ik ben een verworpeling!’
| |
| |
Mevrouw van wolvega weende, terwijl haar ongelukkige gemaal zich hier zoo bedroevend ten toon stelde. Allen waren innig begaan met de edele vrouw. Van wolvega zweeg, en zuchtte gedurig zwaar en diep. Men wist niet, wat er met hem aan te vangen zou zijn.
‘De muzijk!’ riep wilhelma eindelijk uit. ‘Welligt.....’ zij snelde naar binnen, en begon eene Andante van haydn te spelen.
Naauwelijks hoorde van wolvega de weemoedige toonen van het lied, of men zag de kussens in het rijtuig in beweging geraken; niet ongelijk aan eene slak, die de voelhorens uit het bonte schelphuisje verheft; er vertoonde zich een zilveren kwast tusschen de zijden kussens; eene zwart fluweelen muts volgde; toen verscheen er een groen oogschermpje, met een zwart ijzerdraad, hetwelk om het gepoederde haar sloot, vastgemaakt; de kin en de mond waren in eene breede en dikke das van wit neteldoek verloren; de vermagerde haviksneus van den armen lijder vertoonde zich deerniswaardig tusschen dat oogschermpje en die hals wrong; zekere wezenlooze weemoed, die om zijn' mond zweefde, matigde den lach, welken zijn zonderling voorkomen opwekte. Wilhelma speelde voort; langzaam rees hij op; de kussens vielen gedurig verder ter zijde; gedurig werd van wolvega meer zigtbaar. Zijn geheel voorkomen leverde eene zeer dwaze vertooning; de dikke das werd door een rood kasimieren vest, met breeden over slag, besloten; eene korte zwarte broek, van
| |
| |
dergelijke stof, eindigde in IJslandsche kousen; aan zijne voeten hingen groote zwartvilten kamermuilen; een gezondheids-japon, van bruine Chineesche zijde, met flanel gevoêrd, en om zijn midden door een' gordel met gouden kwasten eenigzins vastgemaakt, werd half door een' Schotschen mantel bedekt, wiens bonte veelkleurigheid het geheel voltooide. ‘Ik herleef!’ riep hij uit, en hief langzaam de armen omhoog. ‘Muzijk, muzijk! Men brenge mij derwaarts!’ Twee lakkeijen tilden den armen, kranken man uit het rijtuig; met teedere bezorgdheid sloeg zijne beminnelijke echtgenoote alles gade. Op haren arm rustende, en aan de andere zijde door frederik, zijnen lijfknecht, ondersteund, werd hij over den drempel en in het vertrek gevoerd, waar maria reeds een' gemakkelijken leuningstoel voor hem gereed had gezet.
De olde berend had alles met stomme verbazing aangehoord, en was, toen van wolvega uit het rijtuig kwam, op de kniën gezonken. Beeckhorst vond hem in die gestalte. ‘Waarom knielt gij, olde berend?’ vraagde hij.
‘Voor den lieven Heer, die het dorp gemaakt heeft, moet men knielen, heeft mijne moeder mij geleerd,’ zeide de verstandelooze grijsaard. ‘Ik had den lieven Heer nimmer gezien.’
Met een' diep medelijdenden blik schudde beeckhorst het hoofd. ‘Olde berend!’ zeide hij, ‘gij hebt een' mensch gezien.’
‘Neen, neen!’ antwoordde de oude, ‘geen' mensch, geen dier, den lieven Heer!’
| |
| |
‘Hoe zijt gij op zulk eene gedachte gekomen?’
‘Hm!’ zeide de olde berend, en stond op.
Een traan rees in het oog des Leeraars over de dwaling van den grijze. ‘Vóór uwen dood zult gij den Heer niet zien, niet kennen,’ zeide hij. ‘Niemand heeft Hem gezien.’
‘Ziet mijn vader, ziet mijne moeder hem dan?’ vraagde de olde berend. ‘Kennen zij hem? Zij liggen diep onder de aarde.’
‘Geloof het, olde berend! en geloof mij; de mensch, dien gij gezien hebt, was een man gelijk gij. Zie eens,’ ging hij voort, ‘hebt gij immer zulk eene bloem gezien?’ Hij wees hem eene prachtige ferraria.
‘Hm! hm!’ riep olde berend uit, en liet de grootste verbazing blijken.
‘Dit is zoowel eene bloem, als die, welke op de heide groeijen. Zóó is het ook met de menschen.’ Nu nam de Predikant eene verflenste ferraria van den grond, en zeide: ‘Olde berend! dat is zulk eene bloem geweest; doch gij kunt het mogelijk naauwelijks gelooven. Nu, aan zulk eene schitterende bloem is die mensch gelijk geweest, thans aan die verflenste bladeren.’
‘Hm! hm!’ murmelde olde berend. Ach! de oude begreep beeckhorst niet. ‘Gaat gij mede?’ vraagde hij.
‘Dadelijk!’ en beeckhorst verontschuldigde zich bij zijne gasten, dat hij zich verwijderen moest, en verliet met den olden berend de pastorij. Van wolvega had te veel de aandacht getrokken, dan
| |
| |
dat men zich, toen de Leeraar zeide: bij eene kranke gehaald te worden, naar verdere opheldering gevraagd zoude hebben.
Afgemat rustte de ongelukkige van wolvega in den ruimen armstoel. Hij hield het hoofd omhoog, en nu zag men zijne oogen. Zij glinsterden flaauw; eenmaal moesten die blikken krachtige en geestvolle uitdrukking gehad hebben. ‘Een glas Pyrmontswater!’ vraagde hij. De livereiknecht haalde een kruikje van dat water uit den reiswagen. Mevrouw van wolvega reikte haren echtgenoot zijn kristallen glas toe, uit hetwelk hij alleen verkoos te drinken. Wilhelma ging voort met op de piano te spelen; zij zong de allerliefste Romance: La connais-tu? De muzijk maakte zigtbaren invloed op den beklagenswaardigen lijder, een glimlach brak door den pijnlijken weemoed, welke zijn gelaat verduisterde; hij greep beide de handen zijner gade, zag tot haar op, lachte, en zeide vriendelijk: ‘Hermine! gij waart een' gelukkiger echtgenoot waardig.’ Diep getroffen boog zich de voortreffelijke vrouw, kuste haren gemaal, en zeide: ‘Goede van wolvega! beklaag mij niet.’ Hij zweeg.
Men koos, op raad van reinoud, vrolijker muzijk; derzelver werking op van wolvega viel nog meer in het oog; zijne bewegingen werden levendiger. Hij schoof den Schotschen mantel van zijne schouders, legde het groene oogenscherm ter zijde, en bewoog, de maat aangevende, het oog.
Reinoud stond niet verre van van wolvega's
| |
| |
armstoel. De miltzieke reikte hem de hand, hield dezelve vast, zag hem in de oogen, en vraagde toen lagchende: ‘Wat dunkt u, jonge Heer! zou plato mij niet een μουσικοτατον και ευαρμοςτατον, een' meest muzikalen en harmonischen mensch genoemd hebben?’
In die vraag van van wolvega lag eene bittere satyre op zijnen toestand. Reinoud was den glimlach geen meester, toen hij antwoordde: ‘Zonder twijfel, Mijnheer!’
‘Zonder twijfel, zonder twijfel!’ herhaalde van wolvega. ‘Nu, beste hermine! wilt ge weten, hoe ik hier gekomen ben? Mijne Virtuozen hadden mij uitmuntend genezen. De goede lieden waren zeer vermoeid. Daarom wilde ik u verrassen. Ik handelde onvoorzigtig; maar ik meende... Kom, alles is vergeten en vergeven, niet waar? Ik zal spoedig hersteld zijn. Op het Slot dacht ik u te vinden; ik had onzen besten Baron iets te zeggen, maar men heeft mij herwaarts gebragt.’
‘De Baron van stralenhoef was niet te spreken, en men zeide mij, dat Mevrouw zich met de Freule hier bevond,’ sprak de livereiknecht, die achter van wolvega's stoel stond.
‘Stil, stil!’ sprak van wolvega, en luisterde; het was bij een der vrolijkste gedeelten van de ouverture tot den Barbier van Sevilië.
‘Van stralenhoef niet te spreken?’ ging hij vervolgens voort. ‘O, ik begrijp het, ik begrijp het! Mittagschlaf ist ein Labsal ältlicher Hausherrn. Hij zal komen, hij zal komen. Ik moet hem iets
| |
| |
belangrijks, iets zeer belangrijks vragen, hermine!’ voegde hij er bij.
‘Inderdaad, van wolvega?’
‘Ja, hermine! ik mag wel zeggen, dat het voor den Baron van stralenhoef van het hoogste belang kan zijn.’
‘Welnu....’
‘Hoor, hoor! regt geestige muzijk. Het is eeuwig jammer, dat er zich zulke rampzalige herinneringen aan verbinden:
Montez gaîment votre nacelle.’
‘Lieve van wolvega! zeg mij dan, wat gij den Baron wildet mededeelen?’
‘Hoor, hoor!
Pêcheur, parlez bas! pêcheur, parlez bas!’
‘Maar hebt gij dan iets gezien, iets gehoord, in hetwelk van stralenhoef belang zou stellen?’
‘Hé?
Ik bid u, hermine! stoor ons niet. Bravissimo, wilhelma! Bis! bis! uitmuntend:
Le roi des mers ne t' échappera pas!
Ik zal u nader wel eens alles verhalen, hermine!
Pêcheur, parlez bas, pêcheur, parlez bas!
Jetez les filets en silence.
Mijnheer! welk instrument bespeelt gij? De fluit mogelijk wel?’
Reinoud boog zich, en knikte toestemmend.
‘Nu, dan zult gij mij zeer verpligten mij eene
| |
| |
proeve van uw talent te geven. Tot welken stand behoort gij, Mijnheer? Duid mijne vrijmoedigheid ten goede. Ik verzoek u te gelooven, dat ik mijne wijze redenen heb.’
‘Ik betwijfel zulks niet, Mijnheer! Uwe belangstelling is zeer vereerend. Ik studeer in de letteren.’
Van wolvega's gelaat verduisterde. ‘Ge moet er de Regtsgeleerdheid bij nemen, of liever de Regtsgeleerdheid moet de hoofdzaak worden. Alleen langs dien weg maakt men zich bruikbaar; onthoud dit woord: thans verzoek ik u beleefdelijk eene proeve van uw muzikaal talent te geven, Mijnheer! Den wensch eens kranken zult gij verhooren, en bovendien.... De tijd en onvoorziene gebeurtenissen zullen mij welligt in de gelegenheid stellen, om mij door wederkeerige dienst van den aangenaamsten pligt te kwijten.’
‘O, gij zijt al te goed, Mijnheer!’ Betsij had de Romance van lafont, Un Soupir gekozen. Zij zou de piano met hare stem vergezellen; reinoud mogt haar met de fluit begeleiden; van wolvega legde de zwarte muts ter zijde; kruiselings lagen zijne handen in den schoot, hij luisterde aandachtig, en verviel in zwaarmoedige gedachten.
Bijna was de Romance geëindigd toen van stralenhoef binnentrad.
|
|