| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
De kroon volght na: de strijt moet voorgaen.
vondel.
De stilte was dáár, maar weldadig was zij niet voor wilhelma's vader. Het grootst gedeelte zijner gasten was vertrokken; de overigen hadden zich naar de voor hen bestemde slaapvertrekken begeven. Wilhelma bleef nog eenige oogenblikken in de benedenzaal met den Baron alleen. Van stralenhoef sprak over de onverschilligste zaken, en scheen opzettelijk zich daarbij te bepalen. De freule bemerkte zulks spoedig; zij begon zich te vervelen, en schelde haar kamermeisje. ‘Heden zijt gij immers over mij tevreden, mijn Kind?’ vraagde de Baron, toen wilhelma hem een' rustigen nacht wenschte. - ‘O, als gij het zoo over mij zijt!’ - ‘Eene al te goede! al te toegevende dochter! Tot morgen, mijn Kind! tot morgen, mijne wilhelma!’
De lijfknecht des Barons, de oude diederik, bragt eenen blaker. Van stralenhoef wierp een'
| |
| |
vragenden blik op den statelijken bediende; maar deze zag zijnen Heer met buitengewone oplettendheid aan. ‘Wil de Heer Baron zich ontkleeden?’ vraagde hij met de gewone deftigheid.
Van stralenhoef knikte, en nu ging diederik hem met het licht naar zijne kamer voor. De oude knecht was gewoonlijk zeer spraakzaam; ditmaal zweeg hij. ‘Ik zal mij nog niet ter rust begeven,’ sprak van stralenhoef; ‘zet mijne lamp op tafel. Het is koud, diederik! breng mij nog eenige kolen aan den haard.’
In zijn huisgewaad zette de Baron zich in den grooten leuningstoel; zenuwachtige aandoeningen deden hem koud zijn. Diederik legde eenige kolen aan den haard, verschikte dezelve gedurig met de tang, draaide de lamp nu eens een weinig op, dan weder een weinig neder, en ging eindelijk in het slaapvertrek van van stralenhoef; hij toefde er lang, men hoorde de zijden ledekantsgordijnen open- en digt schuiven; toen ging hij weder naar de vensters, en zag, of deze wel zorgvuldig gesloten waren, legde vervolgens de meerschuimen pijp naast den Baron, en wilde zich verwijderen, maar keerde weder; hij scheen iets te willen zeggen, en zulks niet te durven wagen. De Baron had de Pensées van montaigne opgenomen, en bladerde werktuigelijk in dat boek. Diederiks drentelen begon hem te vervelen. ‘Gij kunt gaan, diederik!’ zeide hij.
‘Zeer wel, Heer Baron!’ antwoordde deze, maar bleef nog staan. Eenige oogenblikken wachtte hij,
| |
| |
en vraagde toen weder: ‘De Heer Baron heeft dan niets meer te belasten?’
Van stralenhoef schudde het hoofd.
Met trage schreden verwijderde diederik zich; het was of hij niet besluiten kon zijnen gebieder te verlaten. Aan de deur genaderd, keerde hij nog eens weder.
‘Hoe laat wil de Heer Baron gewekt worden?’ vraagde hij.
‘Het zal niet noodig zijn, diederik!’ antwoordde deze; ‘ik zal vroeg genoeg ontwaken.’
Diederik moest de hoop geheel opgeven, en ging neêrslagtig heen.
‘De Baron legde het boek ter zijde; peinzende zat hij in het kolenvuur te staren; alles was stil om hem heen; men kon het tikken van het horologie, dat op de tafel lag, hooren. Toen hij eenigen tijd daar gezeten had, stond van stralenhoef op, en ging met groote schreden het vertrek heen en weder; de stilte was dáár - maar weldadig was zij niet voor wilhelma's vader.
‘Zou diederik hem herkend hebben?’ sprak hij; ‘wat wilde de mensch hier?’ zeide hij bij zich zelven. ‘O! er wachten ons nog vreesselijke oogenblikken, en wat zal er het einde van zijn? Wilhelma! mijne wilhelma! Alles was te voorzien, maar ik vleide mij toch.... God geve uitkomst! Onder zulke beproevingen moet ik bezwijken, en mijne wilhelma... ik zal krankzinnig worden, of...’ De Baron rilde. ‘Neen, nimmer! neen, nimmer!’ voegde hij er op een' vast beraden' toon
| |
| |
bij, en blikte omhoog, alsof hij God bad, dat besluit te bevestigen.
De klok van het kasteel had reeds één uur geslagen, het kolenvuur verdoofde, en verspreidde gloed noch warmte, en toch scheen van stralenhoef zeer verhit. Hij wischte het zweet van het voorhoofd, wreef zich de polsen met het Keulsche reukwater, en schoof een der vensters open. Met dof en dompig suizen blies daar buiten de nachtkoelte door het geboomte, de popelboomen klaterden, het zwarte beukengebladerte trilde; somtijds was het als hoorde men zuchten. De wind bragt die zuchten voort.
Een' geruimen tijd ging de Baron van stralenhoef nog door het vertrek op en neder. ‘Zal ik den slaap zoeken?’ zeide hij in zich zelven; ‘ach! ik zal toch geene rust vinden. Dat ik wilhelma alles vertrouwen konde!... maar hare rust is mij zoo dierbaar, en daarenboven.... ik zal er niet toe besluiten. Ook van wolvega's echtgenoot moet van niets weten; welk een man is het, die bij vrouwen troost zoekt? Met mij zelven moet ik raadplegen. Ik, ik moet handelen! Maar het is vreesselijk hier te kiezen, hier te beslissen. Wat mag de schurk bedoelen, wat deed hem herwaarts komen?... Zou het hem reeds bekend zijn wat er gebeurd is? Welligt weet hij waar zij zich bevindt!’
De Baron zweeg plotseling en verbleekte. Het was of zich onder zijn venster een ligt gekuch hooren deed.
| |
| |
IJdel spel der verbeelding! De nachtkoelte blies scherp door het gebladerte.
Van stralenhoef luisterde. Hij werd overtuigd, dat hij zich bedrogen had. Eene huivering greep hem aan; als vreesde hij op nieuw door zulk eenen dwazen schrik bevangen te worden, besloot hij zich naar bed te begeven. In het slaapvertrek brandde nachtlicht. Hij doofde de lamp uit, en begaf zich derwaarts.
Toen herhaalde zich het gekuch. Neen, het was geene begoocheling der verbeelding!
Als aan de plek geboeid, bleef van stralenhoef staan. Alles was donker om hem heen; zeer flaauw schemerde het licht uit het belendend vertrek op de hem omringende voorwerpen. De Baron begaf zich, behoedzaam voorttredende, aan het venster, en zag naar buiten. De nacht was minder helder dan vele vorige. Een dunne nevelkrans omringde de maan; bleeker en doorzigtiger dan gewoonlijk was de lucht: droevig kwijnde de glans der starren. Alles scheen een' regenachtigen dag te voorspellen. De Baron ontdekte niets, waardoor zijn vermoeden bevestigd werd. Zonderling speelde het fletse maanlicht, op sommige plaatsen, door het donker loof, en vormde, voor den vlugtigen blik, hier en elders menschelijke gedaanten, die weldra, bij meer opmerkzaamheid, takken en bladeren werden, gelijk zij het inderdaad waren. Van stralenhoef begon bijna te twijfelen, of hij zich niet andermaal bedrogen hadde; maar het gekuch was toch zoo duidelijk geweest. Thans
| |
| |
was alles stil, bleef alles stil. Hij is gereed het venster te verlaten, daar ridselt iets bij het jasmijnboschje onder het raam. Vaal onderscheidde zich eene gestalte.
‘Hij is het!’ sprak de Baron met eene gesmoorde stem, en drukte beide handen krampachtig tegen het voorhoofd.
‘Baron van stralenhoef!’ klonk het zacht en fluisterend.
Die stem was den Baron bekend. Hij sidderde. De vreemdeling met den gelen manteljas stond daar beneden. Hij zag op, wenkte van stralenhoef, en begaf zich langzaam naar eene zijlaan, in welke hij weldra verdwenen was.
Zou de Baron van stralenhoef den man met den gelen manteljas volgen? - Beiden wisten het niet. De vreemdeling ging een' geruimen tijd op het voetpad, ter regterzijde van den breeden en uitgestrekten vijver, heen en weder, en bleef vervolgens tegen een, door de maan beschenen, afgietsel van den Vaticaanschen Apollo leunen; hij scheen te staren in den donkeren spiegel van den vijver, op welken de maan, bij het naauw merkbaar gekabbel, weinige lichtstippen flikkeren deed. Zijn geduld werd beproefd. De Baron kwam niet. Een vloek zweefde op de lippen van den vreemdeling.
Onrustig trad hij eenige schreden terug naar het landhuis, maar bleef op ééns staan, want eenig gerucht deed zich hooren; eene deur ging open, er naderde iemand, en weinige oogenblikken later stonden zij tegenover elkander: de Ba- | |
| |
ron van stralenhoef en de man met den gelen manteljas. Beiden zwegen; zij waren niet verwonderd; zij waren niet verrast; zij veinsden het zelfs niet; beiden waren onthutst; zulks liet zich niet bedekken.
‘Wat wilt gij?’ vraagde van stralenhoef eindelijk.
‘Is dit nu eene vraag? Ik ben vader. Het lot onzer dochtertjes gaat ons immers ter harte!’
‘Antwoord mij,’ herhaalde van stralenhoef met eene doffe stem; ‘wat weet gij van haar? komt gij mij tijding brengen? Verklaar u spoedig! wat wilt ge? Voor u heb ik slechts oogenblikken.’
‘Waarachtig, Heer Baron! met uw verlof. Zulk een toon behaagt mij weinig. Fatsoenlijke lieden, gelijk gij en ik, weten aan de eischen der beleefdheid te voldoen.’
‘Mensch! wat wilt gij?’
‘Gelijk ik u begon te zeggen. Alles opofferende, heb ik mij zulk eene reis niet getroost, om door u behandeld te worden gelijk door uwe onbeschofte boeren. Die vervloekte rekels! ik wilde u niet storen, u geene ongelegenheid aandoen, daarom ging ik in de herberg. Als een vagebond joegen zij mij weg, mij, voor wien het zoo gemakkelijk was geweest..... Heer Baron! wees redelijk en beleefd! gij weet niet welk eene verpligting gij aan mij hebt.’
‘Mensch! ik bezweer u! wat wilt, wat eischt, wat vordert gij?’
‘Beuzelingen! louter beuzelingen! dat gij mijne
| |
| |
welwillendheid erkent, en mij geschikter behandelt. Uren bij uren heb ik hier rondgezworven; waarachtig! de nacht is koud, maar ik wilde alles doen. Zet u neder, Baron! Ge zult zien, dat ik redelijk ben. Wie mag het mij betwisten, dat ik vrage waar mijne dochter is?’
‘Uwe dochter!’
‘Nu, zoo als ge wilt. Hm, de mensch is veranderlijk. Het zij zoo! maar ik gevoel betrekking op het arme kind, en beloofde voor haar te zorgen. Waar is gustava?’
‘Gij weet het niet? Ik, weten.... hoe!’
‘Zoudt ook gij.... maar neen, ge wilt mij bedriegen!’
‘Vervloekte schurk!’
‘Voorzigtig, Baron van stralenhoef! zóó iets laat ik mij niet zeggen, door geen' Baron, geen' Graaf, geen' Prins, door den Koning niet. Langer zal ik u niet lastig vallen; slechts nog één woord: gij weet niet waar gustava zich bevindt?’
‘Gij durft twijfelen?’
‘Waarom niet? Maar genoeg: dan kunt gij mij niet nuttig zijn, en ik 'moet alles van den Heer van zonsveld verwachten. Vaarwel! ieder gaat zijn' eigen' weg.’
Hij keerde den Baron den rug toe, floot met gekunstelde bedaardheid: Un moment de vivacité, en wilde zich verwijderen.
‘Blijf!’ riep de Baron uit.
Een smadelijke glimlach vertrok den mond des
| |
| |
vreemdelings. ‘Alles is tusschen ons voorbij!’ zeide hij. ‘Bij den ouden van zonsveld zal ik mijn regt doen gelden. Uwe dochter! nu, ik bezweer het u! uwe dochter zal de echtgenoot van zijn' zoon niet worden. Er zal leven in de brouwerij komen, dat verzeker ik u! De groote wereld zal een heerlijk onderwerp voor hare gesprekken vinden. Wat vergeten scheen, wordt opgewekt; men zal fluisteren, en zeker aanzienlijken Heer uitlagchen. Vervaardig een grafschrift voor de verlatene bruid, zij zal het toch niet overleven; het gaat mij aan het hart, waarachtig! maar... alles is voor uwe rekening, ik wasch mijne handen in onschuld; onverantwoordelijk had ik bijna de beste kans voorbij laten gaan, terwijl het leven zich met mij verzoenen wil. Het gaat zonderling in de wereld, dat de jonge Heer van zonsveld nu juist te Oosterwijk....’
‘Zwijg, Booswicht!’
‘Dan was ik de grootste dwaas. Ha! terwijl ik over mijn geluk en dat van anderen beschikken kan! Terwijl ik, de verachte, mij geducht kan maken! Een jammerlijke zot, die van het gunstig oogenblik geene partij trekt. Neen, Baron! ik zal niet zwijgen, ik zal spreken, en u tot wanhoop voeren!’
‘Beproef het, ik vrees u niet!’ sprak de Baron van stralenhoep bedaard en op een' vasten toon. ‘Een' armhartigen burger zoudt ge als uwe prooi kunnen beschouwen; ge hebt u in mij bedrogen.’
| |
| |
‘Maar ik kan uwe rust verstoren, uwe vooruitzigten verijdelen, u der algemeene bespotting prijs geven.’
‘Onderneem het. Geen woord meer!’
‘Een oogenblik nog, Heer Baron! een oogenblik. Het geldt hier uwe dochter, het geldt uwe wilhelma! het geldt hier....’
Van stralenhoef verwijderde zich. De vreemdeling hield hem bij den arm terug. ‘Indien ik zweeg.....’ zeide hij. De Baron rukte zich los. ‘Wanneer gij edelmoedig waart.... Bedenk alles, overweeg alles; kunt gij het ontkennen, dat ik zeer lastig kan zijn? Gij wilt gaan! wel nu, tot de morgen aanbreekt zal ik hier te vinden zijn. Geef goud en ik zal....’
Zonder te antwoorden ging de Baron heen. De vreemdeling zag hem na, luisterde met de hand aan het oor. Hij hoorde de deur niet sluiten. De klok van het kasteel sloeg twee ure, en er kraaide een haan.
‘Hij zal wederkomen!’ mompelde de vreemdeling, en voegde er eenen vreesselijken vloek bij, om zijne meening te bevestigen. Onbewegelijk bleef hij op de plek staan. Elk geridsel in de bladeren deed hem met vlammende blikken rondzien. Het licht der maan was verflaauwd. De starren verloren zich in den droevig grijzen en valen hemel. Een dunne stofregen daalde uit de wolken. Zware regendruppels vielen op de groote bladeren der tulpenboomen. Het hanegekraai deed zich bij herhaling hooren. De vreemdeling zette zich
| |
| |
op de bank neder, en verborg zich dieper in den gelen manteljas.
Het werd half drie ure; de regen nam gedurig toe. Van stralenhoef keerde niet terug; maar toch bleef de vreemdeling wachten. Eindelijk ruischten er voetstappen. De man met den manteljas stond op. ‘Ik wist het wel!’ zeide hij.
|
|