| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
Sints ister vol krackeels.
huijghens.
De hooge zaal van het Regthuis van Stralenhoef was vrolijk verlicht; groote kaarsen brandden op de eenvoudige kroonen, uit breede met bloemenbanden omwondene hoepels zamengesteld, welke aan de eikenhouten zoldering waren vastgehecht. De oude portretten op de helder witte muren zagen streng en krijgshaftig op het boerengezelschap neder, hetwelk hier aan den feestdisch vergaderd was. Nimmer hadden zij het gedacht, die ridderlijke mannen, die erentfeste vrouwen, dat hun beeld een' herbergswand zoude versieren. Eene dier afbeeldingen was met een groote rozenkroon versierd; dezelve werd voor het beeld van den witten burgridder gehouden. Twee bevallige kinderportretten zagen met
Den lieven, teedren lach der eerste onnoozelheid,
op het vergaderd gezelschap neder; gindsche Jonker, wiens gewaad door ouderdom bronskleurig werd, schijnt met den grooten roemer joost en else
| |
| |
zijn' geluksgroet te brengen. Gelaatstrekken als de zijne moeten den bekenden Jonker sassinga van groenigo toebehoord hebben. De Schilder heeft hem gewetenloos behandeld, indien het waarheid is, dat de welgeboren mensch iets oorspronkelijk onderscheidends heeft; want janus knipstroo, die aan het eind der tafel tamelijk gulzig uit eene porseleinen kom den brandewijn met razijnen slurpt, is het sprekend evenbeeld van den hoogadellijken Jonker, wiens wapenbord met twaalf kwartieren boven de zwaar gebeeldhouwde lijst zigtbaar is.
Onder den breeden mantel van den schoorsteen waren de muzikanten vergaderd, welke de zorg van Mevrouw van wolvega derwaarts gezonden had. Zij wedijverden in luidruchtigheid, en verhoogden, alleen voor hunne ooren bien fort et fort bien, de opgewondene stemming der boersche vergadering. Nooit was wicher gelukkiger geweest dan deze avond. Aan zijne zijde zat zijn naamgenoot de Grenadier en Schutterkoning, op wiens borst het metalen kruis prijkte, voor wiens bord het zilveren horologie met ketting en groote versierselen lag, welke ten prijs der overwinning uitgeloofd waren; tegenover hem joost en else, die zoo onverwachts en feestelijk gevierde bruid en bruidegom, met groote bloemruikers pronkende, en gul, maar wat al te dom, lagchende. Soms zag joost moedig het beeld van den witten burgridder aan; zijne eerbiedige vrees was in dankbaarheid verwisseld, en meermalen fluisterde hij else toe:
| |
| |
‘Het was een wondere storie, niet waar? maar wij zijn er door geholpen.’
‘Zwijg toch, joost! wij hebben het immers moeten beloven,’ zeide zij eindelijk, en bragt hem den met witten wijn gevulden kelk toe.
‘Een man een man, een woord een woord,’ antwoordde hij, met eenen gelukkigen zucht den geledigden kelk nederzettende.
‘Kinderen! Kinderen!’ sprak wicher, ‘nu hoop ik maar, dat freule wilhelma eens hier komt, en ons zoo gelukkig ziet. Een goed en zoet begin, niet waar? - Ha! ha! ha! Kinderen! als nu de freule maar komt, en dankbaarheid onze genoegens voltooit. Kom, Koning wicher! geef Grootvader nog een sneedje kalfsvleesch:
De bouten van een kalf, die zijn van ouds geprezen,
Als die een zwakke maegh gantsch dienstig kunnen wezen;
Want of men die of kookt of aan den vijere braedt,
Het geeft een jeugdig sap, dat maegh en lever baet.
Al weder Vader cats! Klaas geertzen! laat aaltje met vrede. - Foei, foei! welk eene oudemansvrijaadje!
Een kaars die in de pijpe brandt,
En was nooit aardig minnepand.”
‘Maar, Vader! zal er niet gezongen worden?’ vraagde de wever.
‘Zeker, zeker! andries! kom, Meester! Ps. cxxviii:
Die God vreest en dient regt;
Die ook gaat t' allen stonden,
Zóó zong men op mijne bruiloft. Ik hoor het, dunkt
| |
| |
mij, nog. Maar nu kennen wij het beter gerijmd. Kom, Meester! laat de speelluî zwijgen, en zing gij ons voor:
Dien 's Heeren vrees bekoort.’
Men zong, en ieder herhaalde onwillekeurig, den grijzen hovenier aanziende en toeknikkende, de laatste regels van dat gewijde lied. ‘Ja, ja!’ zeide wicher, dankbaar ten hemel ziende, ‘dat is waar, dat is waar. Mogt ieder uwer het eens als Grootvader wicher ervaren!’
Men zweeg een oogenblik; toen hief de jonge Grenadier poots zoetvloeijend liedje aan:
Hoe genoeglijk rolt het leven
Des vernoegden landmans heen,
en weldra vielen allen in.
Het lied was nog niet geëindigd, toen een vreemdeling binnentrad; een bejaard man in eenen gelen manteljas, met verkleurde knoopen en doorgesleten mouwkanten - een droevig overblijfsel van verdwenen rijkdom. Indien gij in de hoofdstad woont, mijn Lezer! kent gij zekerlijk die soort van wezens, welke ik mij altijd in een armoedig zijvertrekje op de Palmof Lindengracht voorstel, half wezenloos, in de schemering, aan de gouden dagen van een baldadig leven peinzende, door hen in beuzelende spilzucht doorgebragt: die gouden dagen, in welke het zoo moeijelijk valt hen in onze verbeelding te verplaatsen, in welke het ons toeschijnt, dat zij nooit eene dragelijke houding konden bewaren! Het is alsof zij immer in dat zijvertrekje, op die afgelegene gracht zaten, en op het jong geboefte staarden, hetwelk
| |
| |
de houten afgesletene stoeptrappen schreeuwende op en afspringt, of zich op het roodsteenen dorpeltje en de smalle verwelooze bank legert. Elke dag der week, de Zondag alleen uitgezonderd, doet u één dier ellendige slagtoffers van onbezonnen verkwisting ontmoeten; het is eene zeldzaamheid, wanneer gij zulk een' man in eene Geldersche dorpsherberg vindt.
Nieuwsgierig staarden de landlieden den ongenooden gast aan, wiens gelaatstrekken ongunstigen indruk en onaangename gewaarwordingen wekten.
Zonder vele pligtplegingen groette hij de feestelingen met een onbeschaamd hoofdknikken, zocht zich eenen stoel, en zette zich in wichers nabijheid neder. Men ging voort met zingen, zonder zich om den ongenooden gast te bekommeren. Deze leunde met de breede kin op een' dikken bamboesrotting, en loerde van onder de grijze oogharen op de schoonste der boerendeerns:
Een jeugdig ding vol vuur en aardigheid.
Een afzigtelijke glimlach speelde om zijn' ingevallen' mond. Het meisje, vrolijk met den jongen Grenadier schertsende, bemerkte niet, dat de aandacht van den vreemdeling op haar gevestigd was. Het zou hare opgeruimdheid verstoord hebben: de blik der zonde beangstigt de onschuld.
‘Hier in de nabijheid woont de Baron van stralenhoef; is het niet zoo, oude Heer?’ vraagde de oude zondaar aan den vromen grijsaard.
‘O ja! zeer in de huurt.’
| |
| |
‘Hij is op het landgoed?’
‘Zeker wel, Man! men viert er feest.’
‘Feest, hm! Ook dáár feest, en bij welke gelegenheid?’
‘Den geboortedag zijner dochter, de beste freule der wereld. Indien gij onzen Heer uwe belangen wilt voorstellen, gij zult niet ongetroost heen gaan. Hij zal, dat verzeker ik u, de milde hand openen.’
‘Bah! bah! ziet gij mij voor een' bedelaar aan?’ Hij stiet eene raauwe verwensching uit. - ‘Kom, geef mij een glas van uwen wijn. Het loopen heeft mij vermoeid. Ik ben het niet gewoon, kruijerswerk waarachtig!’
De Schutterkoning reikte hem een' kelk; hij ledigde denzelven met snelle teugen, trok een zuur gezigt, en zeide, met hatelijke verachting lagchende: ‘Geen muskaatwijn, haal mij de duivel! Waar is de waard? Zeg, hij moet mij wat beters geven. Viert gijlieden hier ook een' verjaardag? Neen! ik zie het wel, eene bruiloft. Nu, ik ben uw gast, als ge er niet tegen hebt; dat lieve kind wil ik met u oppassen, Grenadier! Ik ben een vrolijke kwant, je leven zoo niet; kom, schik wat op!’ En zich op zijnen stoel voortdragende, wilde hij plaats nemen.
‘Vriendje!’ antwoordde wichers kleinzoon, den knevel opstrijkende, ‘ongenoode gasten zijn hier even gezien als een Belg op de voorposten. Ik dank u, Kameraad! voor uwe goedheid. Indien gij niet van toon verandert, zal ik het doen, hoort
| |
| |
ge! Saxen weimar, onze dappere Generaal, leerde ons de onbeschaamdheid bestraffen; derhalve afgemarcheerd, marsch!’
‘Afgemarcheerd, marsch!’ riepen verscheidene boeren, opstaande en met de vuist dreigende.
‘Nu, nu, Vrienden! verstaat gij geene scherts? Kom, kom! het heeft wat te beduiden, maar ik was ook zoo in de dagen van Olim. Grenadier! ge hebt regt, man! zulk een snoepig bekje was mij ook niet ontfutseld, hoort ge! Als ik daaraan denk, alle duivels!... Kom, Kastelein! eene flesch van uw' besten! Het moet er heden op overschieten. Bruidje! ik zal je gezondheid drinken, kind!’
De herbergier staarde den onbeschaamden mensch met groote oogen aan, en aarzelde om aan deszelfs bevel te voldoen; hij wierp een' blik op wicher, en scheen dezen raad te vragen, en aller oogen wilden in dat van wicher lezen, hoe men zich van den onwaardigen en onwelkomen gast ontslaan zoude.
‘Hebt gij mij begrepen, Heer Hospes! eene flesch wijn. Ik ben u immers welkom, Vrienden! en gij zult met mij drinken?’
‘Gij zoudt de eerste vreemdeling zijn, die hier niet welkom was,’ antwoordde wicher. ‘Vergeet de herbergzaamheid niet, zegt de Apostel, want hierdoor hebben sommigen onwetend Engelen geherbergd. Als iemand ons zoo, als het ware, van zelf die woorden herinnert, is hij al zeer spoedig welkom. Maar wij vergeten ook niet, Mijnheer! hoe Vader cats zegt:
| |
| |
En kies niet ligt een' nieuwen vriend,
Of weet te voren of het dient.
Ei zie, daar zit het hem; of gij ons als vriend dienen zult weten wij niet. Ik spreek opregt als een oude Gelderschman.’
‘Kom, Heer Waard! de flesch wijn, die ik u verzocht heb?’ hernam de vreemdeling, op een' gemaakt goedhartigen toon. ‘Waarlijk, oude Heer!’ ging hij voort, zich tot wicher wendende, ‘gij zijt een goede paai, en spreekt redelijk. Ik ben wel een luchtige frans, dat was van jongs af mijne fout, maar ik zal je altijd in de hand vallen. Een engel ben ik juist niet, dat kondt ge mij aanzien, en ik wil het ook niemand wijs maken; maar nog eens, Vrienden! ik zal je in de hand vallen, dat verzeker ik u. Gelooft me, ik heb in mijn leven wel andere gezelschappen vermaakt. Het is waar, toen gingen alle dingen anders,’ – hij schonk, zóó sprekende, met zekeren zwier zijnen kelk vol; – ‘maar vrolijkheid bleef mijn lust en mijn leven, en een teug wijns – deze is goed, Hospes! maar hij kon beter - spoelt alle zorgen van het hart.
Zonder liefde, zonder wijn,
niet waar? Maar laat ik u niet storen, alle dingen moeten voortgaan even alsof ik er niet was; gij waart straks aan het zingen. Kom, Speelluî! een nieuw lied; straks wil ik ook nog eens op de viool zagen, en een liedje voor de bruid zingen.’
Het onverklaarbaar gezag, hetwelk de onbe- | |
| |
schaamdheid zich weet aan te matigen, had den ouden lichtmis inderdaad aan de tafel eene plaats doen vinden. Hij leunde gemakkelijk in den hoogen stoel; aan een' der knoppen had hij hoed en stok opgehangen. ‘Me Vrienden! allen veel goeds en veel vreugde!’ zeide hij; ‘met dit glas wensch ik mij welkom.’
Daar zat hij: aschgraauwe haren, een dunne en spitse neus, tusschen uit diepe wallen flaauw gloeijende oogen, een ingevallen mond, in welken het gebit door fragmenten der bergketenbootseersels in het Leidsch Muzeum vertegenwoordigd schijnt, eene magere kin met een scherp kloofje: teeken dit alles op een stuk grijs papier met zwart en rood krijt, voeg er ingevallen kaken, waar diepe groeven in liggen, bij, en gij hebt u ongetwijfeld een tamelijk gelijkend afbeeldsel van dien mensch vervaardigd.
De jonge Grenadier stond nog altijd ongeduldig en besluiteloos; nog altijd gevoelde hij grooten lust, om den lastigen indringer in het verbleekt geel kraagje van den manteljas te grijpen en naar buiten te dragen; maar het zoude hetzelfde zijn als de feestvreugde te verstoren - liever wilde hij dezelve, hoezeer eenigzins veronaangenaamd, zien voortduren. Zijn grootvader scheen zijn gevoelen te deelen, want toen hij den ouden wicher aanzag, schudde deze het hoofd, haalde een weinig de schouders op, en scheen hem te raden, alles ten minste nog eenigen tijd aan te zien.
De Meester hief een der volksliederen aan. Aller
| |
| |
stem paarde zich aan zijn lied; maar de adem des vreemdelings scheen het genoegen, dat op ieders gelaat glansde, bedwelmd te hebben. Hij zweeg slechts weinige oogenblikken; weldra begon hij het landmeisje, hetwelk hem vergeefs zocht te ontwijken, lastig te worden; grove dubbelzinnigheden – die walgelijke en onbeschaamde kinderen van een onrein gemoed – kwamen fluisterend uit den ingevallen' mond voort; toen werd de mensch regt hatelijk; het goede meisje stond op. ‘Mijn Liefje! hoe heet gij?’ vraagde hij, met een' wulpschen lach in het verglaasde oog, terwijl hij haar vasthield. ‘Suzanna!’ antwoordde zij, hem een' fikschen klap in het aangezigt gevende, en zich los rukkende.
Algemeen juichte men de heldhaftige deern toe, terwijl zij aan de linkerzijde van den Grenadier plaats nam. ‘Afgemarcheerd, marsch!’ herhaalde de jonge krijgsman. De ondeugende mensch dreef de onbeschaamdheid ten top; hij bleef zitten, verontschuldigde zich, bragt den vertoornden vader van het meisje tot bedaren, en wist nog eens de gemoederen te bevredigen. Het zou beleedigend voor uw gevoel zijn, mijn Lezer! wanneer ik u zijne woorden herhaalde; nooit zullen zij mijne pen verontreinigen.
‘Kom, Speelman! reik mij uwe vedel,’ zeide hij eindelijk, terwijl afkeer en gramstorigheid op ieders gelaat te lezen stond; ‘ik heb de bruid een liedje beloofd.’
‘Dat zal niet gebeuren!’ bromde de Grenadier tusschen de tanden.
| |
| |
‘Wicher! laat hem begaan, wat hebt ge aan den twist? Als het nu eens tot vechten kwam, was al ons genoegen voorbij,’ smeekte het meisje aan de regterzijde.
‘Neen, neen! weg met hem!’ zeide de suzanna.
‘Wicher! wilt gij mij geen genoegen geven? laat hem ten minste aanvangen,’ sprak de eerste, en zag hem zoo vriendelijk smeekende aan, dat wicher, de Grenadier, zijne drift wel bedwingen moest. De suzanna hield met beide hare handen de ooren gesloten; hare frissche wangen waren purperrood, en het andere meisje zeide: ‘wicher! als gij mij kust, zal ik den boef niet hooren.’
De vreemdeling stemde de slechte viool zoo goed mogelijk; bij de eerste streken op de afgesleten snaren, zouden bevoegde kunstregters hier den meester herkend hebben. Zijn spel was inderdaad uitmuntend. De landlieden waren op het punt, om zich eenigzins met hem te bevredigen. Toen hief hij met eene stem, die eenmaal schoon geweest moest zijn, het lied aan. Weinige regels had hij slechts gezongen, toen de oude wicher opstond, en zeide: ‘Neen, Kinderen! dat gaat al te ver.’ In hetzelfde oogenblik lag de viool, – gelukkig dat zij niet van Cremona was! - verbrijzeld op den grond; de kleinzoon had dezelve uit des vreemdelings handen gerukt, tikte hem met den strijkstok gevoelig op den neus, drukte den ouden hoed dwars op deszelfs hoofd, wrong hem den rotting in de hand, en riep toen driftig lagchende: ‘Afgemarcheerd, marsch!’ en schoof, vrij onzacht,
| |
| |
den ongenooden gast naar de deur. Een talrijk geleide verzelde hem; elke tegenkanting van den afgrijsselijk vloekenden mensch was vruchteloos; de boerenhanden waren onweerstaanbaar, als de wil des noodlots in de Duitsche treurspelen; langzaam werd hij naar de deur geschoven; in hetzelfde oogenblik sprong dezelve open. Twee kostbaar gekleede liverei-bedienden vertoonden zich. ‘De Baron en zijne gasten!’ riep een derzelve.
Luid gejubel, luid gelach, vreugdekreten en schimpwoorden in overvloed. ‘Een oogenblik gewacht!’ riep men, ‘de Baron moet die klucht zien. Wicher! op zijde, jongen! met den spitsboef; wat zal freule wilhelma zeggen! Ei zie, else! hoe verbleekt hij! - wel, krijn! hij schuimbekt! Wicher! zorg dat hij u niet bijte!’ - ‘Bijten!’ riep de suzanna, ‘de oude zondaar heeft geene tanden meer.’ ‘Alle duivels! van stralenhoef! om Gods wil, vlegels! laat mij los.’ ‘Neen, neen!’ schreeuwde men van alle zijden. ‘Kinderen! ik bid u, weest bedaard,’ bad de oude wicher, angstig de handen wrijvende; ‘hoort toch naar den ouden man, laat hem gaan.’ Met de kracht der woede rukte de afschuwelijke mensch, dof brullende, zich los, trok den manteljas open, eene pistool viel op den grond. Door schrik vermeesterd, sprongen allen terug. - Van dien schrik maakte de vreemdeling gebruik; - wat verwenschingen bestierven in die oogenblikken op zijne lippen! - hij snelde naar de deur... Daar trad van stralenhoef, met een lagchend gelaat, - het was
| |
| |
na vele dagen de eerste lach, die zijn aanzigt beglansde, - den woesteling tegen; hij had het gewoel gehoord, maar alles aan de luidruchtigheid der boersche feestvreugde toegeschreven; hij was gereed de gasten met eenen aardigen welkomstgroet binnen te leiden. Terwijl een geestig woord op zijne lippen zweefde, ontmoette zijn oog dat van den vreemdeling. ‘O God!’ stamelde hij terugdeinzend. ‘Baron van stralenhoef!’ mompelde de vreemdeling, en sloop haastig door de voorname gasten, welke het voorhuis vulden. Weinigen, die hem opmerkten; wilhelma's oog viel toevallig op de zonderlinge figuur: welk eene vreesselijke uitdrukking van woede in dat gelaat! haar blik ontmoette den zijnen, zij las er de woede van een' weerwolf in; hevig verschrikt drukte zij den arm van Mevrouw van wolvega, welke haar vasthield en wees naar den vreemde; maar deze was reeds verdwenen. ‘Gij zaagt dien man niet?’ vraagde zij. ‘Neen!’ antwoordde Mevrouw van wolvega; ‘wien bedoelt gij?’ - ‘Dien vreemden, dien vreesselijken mensch. Een vertwijfelende Judas!’
‘Lieve Meid! zóó vreesselijk zal het niet geweest zijn.’
‘Hebt gij hem dan gezien, Mijnheer?’ vraagde wilhelma aan den Student beeckhorst.
‘Ja, Mejufvrouw! en ik dacht terstond aan macbeth in een' ouden gelen manteljas.’
De beide Dames lachten. ‘Wij zullen spoedig vernemen wat er met hem gebeurd zij,’ zeide Mevrouw van wolvega, terwijl zij de zaal bin- | |
| |
nen traden, waar men ijverig bezig was de orde en rust te herstellen. Weldra was dit gelukt. De aanzienlijke lieden, de Barones van zonsveld en weinige anderen uitgezonderd, onderhielden zich regt minzaam met de overige landbewoners. Mevrouw van wolvega en wilhelma onderscheidden zich boven allen. Ieder wilde haar het voorgevallene met den onbeschaamden indringer verhalen. De suzanna werd geprezen, wilhelma bond eenigen palm uit eene der festoenen los, en vlocht er, met lieve vaardigheid, eenen krans van, welken zij den Grenadier aanbood.
‘Hoe, freule?’ vraagde deze schroomvallig.
‘De kroon der overwinning!’ antwoordde zij schalksch glimlagchend.
‘Overwinning, freule! op zulk een' gemeenen rekel behaald!’
‘O! in onzen tijd komt slechts de overwinnaar, niet de vijand in aanmerking,’ hernam zij; en zich tot den jongen beeckhorst wendende, voegde zij er bij: ‘gij zijt zeker wel een geestdriftvolle dichter, Mijnheer! welaan, bied onzen Grenadier eene zegekroon aan.’
‘Moedwillige!’ sprak Mevrouw van wolvega.
‘Doorgaans immers....’ hernam wilhelma.
‘Neen, freule! die krans is niet verdiend door mijn' Grenadier!’ zeide wicher; ‘ei, laat den ouden wicher er over beschikken.
Met versch gevlochten groen, met jeugdig maagdekruid,
Vlocht gij daar, na den eisch, een kransje voor de bruid.
En met deze woorden plaatste hij hetzelve, terwijl
| |
| |
allen in de handen klapten en juichten, op het witte mutsje van else.
De Baron van zonsveld was onophoudelijk met de gouden snuifdoos in de weer; hij scheen zich hier te vervelen. Van stralenhoef stond, zwijgend en in gedachten verzonken, niet verre van wicher. De feestelingen zongen een der volksliederen, hij hoorde het niet. De landhuishoudkundige jonker sprak, met een dennentwijgje in de hand, over een boschje van die boomen, hetwelk hij voornemens was aan te leggen; hij sloeg er geen acht op. Eindelijk verzocht hij den Predikant het aanstaand paar, uit zijnen naam, geluk te wenschen; beeckhorst voldeed aan zijn verlangen. Wicher beantwoordde dien heilgroet op zijne gewone wijze, en nu keerde het gezelschap van van stralenhoef, onder de levendigste uitdrukkingen der algemeene erkentelijkheid en vreugde, naar het landkasteel terug.
Eenige oogenblikken later verscheen een livereibediende in de boersche feestzaal, en noodigde allen, om het vuurwerk bij te wonen, hetwelk op het grasperk voor het Heerenhuis afgestoken zou worden. Niemand, die er zich ten tien ure niet vinden liet.
En toen de klok van het kasteel tien ure sloeg, ontbrandden eene menigte donderbussen met oorverdoovend gedruisch; statig rezen honderden blaauwwitte luchtballen naar den donkeren hemel; trotsch en prachtig snorden de vuurpijlen omhoog, en verloren zich in gouden en zilveren
| |
| |
vonken, terwijl zonnen bij zonnen in kostbaar kleurgewissel hare kortstondige pracht ten toon spreidden, en nu eens rondzwierden als raderen der zonnekar, wier wielen van goud en wier spaken van zilver zijn, dan weder door eenen tooverslag onbewegelijk naamcijfers of vernuftige devisen deden bewonderen. Statige zuilen, schitterende bloemkransen en ridderkruisen, fonteinen en zilveren watervallen, Bengaalsch vuur in gloeijende kleuren schitterende, en eindelijk een lichtpaleis van
Lonter gout, robijn en levendige straelen.
Duizend purperen starren flikkerden er om heen; ontelbare lichtkogels voeren ten hemel; het gedonder der raketten scheen niet te zullen eindigen; van alle zijden spatten vonkelende bloemen uit de breede festoen, waarmede de pijlen omslingerd waren; eindelijk vertoonde zich alles in zilverlicht van goudglans doorschemerd; stil en statig stond de lichttempel te glansen. Toen openden zich nog eens de vuurvolkanen, en sissende en dwarrelende verspreidden de raketten zich hoog in de lucht en sprongen knallend uit een, en een vonkenregen daalde langzaam door de rookwolken, die zoo dikwijls vriendelijk geschakeerd, en in doorzigtigen nevel herschapen, thans droevig en als mistig graauw verduisterden, en in het donker verloren gingen, hetwelk den uitgedoofden tempel omhulde.
Luisterrijke pracht had de kunst hier ten toon gespreid. Maar van dat alles zag de Baron van
| |
| |
stralenhoef niets. Hij dwaalde door een ter zijde liggend boschje, het hoofd op de borst hangende, de armen over elkander geslagen, in droevig gepeins verdiept. De laatste ontploffing der raketten dwong hem tot het gezelschap weder te keeren. ‘Nog korten tijd,’ zuchtte hij; ‘en stilte zal mogelijk mij weldadig zijn. Hoe zal ik het uithouden!’
|
|