| |
| |
| |
Donderdag. Achtste hoofdstuk.
Bij 't zachte landgenoegeir,
Laat zich 't aandoenlijk zoet der schoone kunsten voegen.
bilderdijk. Buitenleven.
De middagzon is gedaald; zij verguldt de hooge kruinen van het sparrenbosch van Stralenhoef. Hier heerscht milde stilte. De drukkende hitte des daags is wederom voorbij. Zachte gloed rust op de Natuur; een doorschijnend purperwaas tempert het helder blaauw van den onbewolkten hemel. Geen vogel zingt in het bosch; somtijds slechts tjilpt de distelvink. Niets ruischt hier, dan wanneer somtijds de spar van tak op tak valt, het spichtig gebladerte doet ridselen, en op den koelen en vochtigen grond nederploft. Maar hoe, viert het dorp een vreugdefeest? Hoort gij die vrolijke kreten, die gedurig door eene stilte afgebroken worden, waarop een ligt geweerschot volgt? Hoor! hoor! hoe het gejubel dan dubbel herhaald wordt, en naauwelijks zwijgt, wanneer een nieuw schot knetterend valt, en door de echo teruggekaatst wordt. Een oude, achter het sparregroen verborgen muur
| |
| |
vormt dezelve. Gij hoort het; maar hoort gij ook ginds die kwijnende waldhorentoonen? Bedrieg ik mij, of worden zij inderdaad door den helderen klank van harpsnaren verzeld? Luister! luister! fluitgekweel verliest zich in de lucht; mij dunkt - ach! dat men in het dorp minder luidruchtig ware! - een welluidend gezang zweeft in twijfelende toonen over den breeden vijver, - weder dat woeste gejuich - het koeltje, dat de wilde roos schudt, die ginds haar' half geopenden knop uit het donker sparregroen heft, brengt duidelijker die toonen over. Neen! ik heb mij niet bedrogen, ik herken het lied. Hoort gij....
Duidelijk ademt het koeltje ons die woorden tegen. Voorzeker, wij willen niet weenen, op Stralenhoef heerscht de vreugde, in het dorp heerscht vreugde; werwaarts ons begeven? Op het landgoed van den Baron geeft de kunst een feest; in het dorpje is de boersche smaak maítre de plaisirs. Waarheen derhalve? Gaarne vertoeven wij waar de kunst hare wonderen aan de beschaafde wereld openbaart; niet minder aangenaam is het, om in de ongekunstelde geneugten der landlieden te deelen. Gij zijt besluiteloos; wel nu, wij zullen dan niet kiezen. Men nadert. Ziet gij dat rooskleurig taffen kleedje niet in gindsche laan tusschen het helder groen glinsteren? een jong en schoon meisje komt herwaarts; eene Dame, op wier gelaat zachte beminnelijkheid zetelt, verzelt haar. Op eenigen
| |
| |
afstand willen wij haar volgen; sla met mij dit zijpad in, opdat zij ons ongemerkt voorbij gaan.
Die bevallige jonkvrouw, op wier glanzige lokken een der kleine smaakvol gevlochten hoedjes rust, welke zoo geschikt zijn, om een bevallig kopje te doen uitkomen, zij, wier blaauw oog door ernst verduisterd is, op wier wang de blos kwijnt als de avondzon op het blanke satijn derlelie; gij herkent haar, het is wilhelma, het is de jonkvrouw van stralenhoef. Ik behoef het u niet te zeggen, de bejaarde Dame, die bij het vertrouwelijk gesprek zacht op haren door de gazen mouw schemerenden arm rust, is Mevrouw van wolvega.
Zij gaan voorbij. Beider oog kenmerkt den ernst, van haar levendig gesprek. Dat zij ons niet bemerken! Maar zacht, zij staan stil.
‘Zullen wij ons hier eenige oogenblikken nederzetten, lieve wilhelma! De Duitsche virtuozen houden de aandacht onzer gasten geboeid; men zal ons niet missen. Het is mij eene verademing, mij aan dat bont gewoel te kunnen onttrekken.’
‘Zóó moet men aan het hof soms gestemd zijn, wanneer de noodzakelijkheid ter feestzaal voert, beste Nicht! Evenwel, het gaal nog beter, dan ik mij gisteren voorstelde. Ik ben u oneindigen dank verschuldigd. Gij hebt alles heerlijk beschikt en bestuurd.’
‘Een volgend feest is de beurt der lofrede aan mij, wilhelma! Een volgend feest, o! dan zal ik regt gelukkig zijn. Eene gunstige toevalligheid
| |
| |
schonk mij de vreemde toonkunstenaars; voor de dorpmuzijk had ik gezorgd, maar ik was in niet weinig verlegenheid, hoe onze gasten bezig gehouden moesten worden, terwijl wilhelma aan het gezelschap, ditmaal, geest noch leven kon bijzetten. Die reizende kinderen der Muzen kwamen dezen morgen aan ons verblijf aan. Van wolvega kwam op het denkbeeld, dat de muzijk hem heilzaam kon zijn. Hun talent werd op de proef gesteld; gelijk doorgaans, bevonden zich onder die reizende kunstenaars lieden, van meer dan middelmatige verdiensten. De muzijk oefende inderdaad weldadigen invloed op den ongelukkigen man. Zijne stemming werd opgeruimder, dan in maanden tijds het geval was. Morgen wil hij de proefneming herhalen; u ten gevalle stond hij zijne weldoeners mij af. Mogen zij hier even gelukkig zijn!’
‘Ik heb het meisje lief gekregen, dat met zulk eene zachte en roerende stem het Einsam bin ich nicht alleine zong.’
‘Zij boezemt groote belangstelling in.’
‘Hoor, onze goede landlieden zetten nog altijd het schutterlijk spel voort, de duif is nog niet gevallen. Joost en else, wat zullen zij gelukkig zijn! En de oude wicher, ach! gisteren kwam de goede man mij tegen. Zóó bedrukt, wicher! vraagde ik; hij schudde het hoofd, en zeide: “Mevrouw van wolvega! de cactus grandiflora staat in vollen bloei, en wij zullen geen feest vieren. De bloe men bloeiden voor onze freule, en moeten ver- | |
| |
welken.” Terstond werd cats weder aangehaald. Hoe gelukkig zal hij dezen avond op het verlovingsfeest zijner kleindochter zijn! Wij moeten toch eenige oogenblikken derwaarts gaan!’
‘Wichers gezin is u niet minder verschuldigd dan ik; waarlijk, ik dacht er gisteren niet aan, dat men heden hier feesten zou, of liever moest vieren.’
‘Het ware zeer verkeerd geweest, indien men de genoodigden ten tweeden male te leur stelde. De Baron zag het dadelijk met mij in, de zaak zou opzien baren en wereldkundig worden. Zoo veel mogelijk afleiding te geven, was zaak. Ik heb mijn best gedaan. Everards vertrek naar het leger wekt geene achterdocht. Gij overwint u zelve; den Baron zag ik, dunkt mij, in zijnen galarok van 1808 vóór mij, en dacht daarbij:
Een vrolijk liedje zingen,
't En is van vreugde niet;
Maar 't is om het verdriet,
Daar 't hart as wordt verbeten,
Ik ben over u beide tevreden, wilhelma! De ouders van everard schijnen niets te vermoeden. Goeden moed, mijne Beste! deze dag is een gunstig voorteeken. Maar kom....’
Daar viel wederom een schot. Onafgebroken gejuich volgde op hetzelve. ‘De duif is geveld!’ sprak Mevrouw van wolvega. ‘Wichers kleinzoon is welligt overwinnaar.’
| |
| |
Wilhelma stond op en zij verwijderden zich.
Het perk voor het landhuis van den Baron van stralenhoef leverde een regt schilderachtig tafereel op. Op het breede grasperk, half achter het rozenboschje verborgen, zaten de Duitsche kunstenaars: een viertal jonggehuwde lieden, een vader met grijze lokken en oud Duitsche gelaatstrekken, blies op den waldhoorn; zijne dochter, een beeldschoon meisje, bespeelde de harp; toen het lieve kind preciosa's liedje zong, zou wicher, indien hij
De jonge spruijt, die in het groene zat,
gezien hadde, zich menigen regel uit het Spaansch Heidinnetje herinnerd hebben. Het gezelschap was in verschillende kleine groepen verdeeld. De Virtuozen namen eenige rust, en het onderhoud werd algemeen levendig. Hier sprak men van de jagt, en herhaalde een oud landedelman zijne duizendwerf herhaalde wederwaardigheden bij het edele weispel; ginds werd het gesprek somtijds half fluisterend, somtijds met groote luidruchtigheid voortgezet. De Baron van zonsveld stond in het midden van dien kring; een staatkundige glimlach was naauwelijks om den mond zigtbaar, terwijl hij den Heer hogenburg, met den gepensioneerden Kolonel aksgraaf over het Ministerie Grey hoorde redetwisten; de gouden snuifdoos bewoog zich sneller tusschen zijne vingeren; het oogenblik was nabij, dat hij als scheidsrigter het orakelwoord spreken zou, dat alles beslissen moest. Men wist
| |
| |
het, bij het schaakspel en staatkundig gesprek moest de tegenpartij hem overwinnaar verklaren. Een weinig verder werkte het gesprek gedurig op de lachspieren der koutenden.
Verga 't onnut geklap, en hij die 't voert met een!
zou bilderdijk, hun den rug toekeerende, uitgeroepen hebben. Mevrouw van zonsveld beschreef aan eenige Dames het laatste modeplaatje, met de ijverige geestdrift en uitvoerigheid, waarmede een jonge Schilder u een meesterstuk van rubens schetsen zou. Armhartige dochters der ijdelheid! slechts voor mode-winkeliersters verdragelijk. De Baron van stralenhoef hoorde met schijnbare belangstelling naar een' landhuishoudkundigen grondbezitter, terwijl deze hem het plan voor nieuw aan te leggen plantsoenen mededeelde. De Jonker van everstein begluurde door zijn lorgnet het schoone Duitsche meisje; een paar Landjonkers hoorden met blijkbaar welgevallen die luchtige kwinkslagen, die Fransche dubbelzinnigheden, die geestige eeden, welke den onbeduidenden modezot, voor lieden van zijnen stempel, zoo belangrijk maken. ‘Herinnert ge u den aap, die de wereld gezien heeft, van lafontaine?’ vraagde wilhelma aan Mevrouw van wolvega. ‘Van dag tot dag wordt hij mij onverdragelijker.’ - ‘Een regte horzel in Gods honiggaarde,’ antwoordde deze.
‘Te veel eer inderdaad!’ sprak beeckhorst, die toevallig die woorden hoorde; ‘bilderdijk noemde zich zoo.’
| |
| |
‘Foei, foei! welk eene vergelijking! Ik bid u, eerwaarde Heer! waarom toch wil geen enkel dichter altijd waar zijn? Spoediger laat zich de vraag doen, dan het antwoord geven.’
‘Wanneer onze geest gedurig in het gebied der kunst zweeft, wordt de zelfkennis vaak moeijelijk; de kunstenaar, zoo komt het mij voor, verheft zijne idealen ten koste van zich zelven, ten koste der waarheid. Hij schept zich een beeld der volmaaktheid, dat hij in zich zelven niet vindt, maar somtijds toegevend en mild in een' geliefkoosd held zien wil, gelijk menig Schilder zijn denkbeeld van schoonheid in een afbeeldsel uitdrukt, waarin juist daardoor het gelijkende verloren gaat.’
‘Maar bij dergelijke idealen moet de kunstenaar wel zeer nederig zijn.’
‘Zoo lang hij in die wereld leeft, o, voorzeker! maar dubbel stelt de eigenliefde zich schadeloos, wanneer hij tot werkelijkheid terugkeert. Waarheid, waarheid! ach! dat de mensch altijd naar waarheid trachtte! Slechts de deugdzame kan en durft immer waar zijn, en ontwikkelt, door dien ijver, elke zielsvoortreffelijkheid. Wie de waarheid veracht, is voor het gevoel niet te dulden. - Het bewijs is voorhanden.’
‘O! laat ons dien Jonker toch vergeten,’ zeide wilhelma, zich ongeduldig afwendende. ‘Zie, ginds wandelt uw broeder, Mijnheer beeckhorst! met de Dames reeberg: regt beschaafde en allerliefste meisjes! Straks moet ik betsij, de zoete dweepster, met haren aanbidder plagen. Gij weet
| |
| |
hoeveel zij met jean paul opheeft, en uw broeder dweept, zoo als gij verzekert, met dien dichter. Straks wijden zij welligt eene lok aan de schimmen van hunnen Afgod.’
‘Gij deelt niet in hun offer, wilhelma!’
‘Jean paul... neen, waarlijk niet! Geen genie strijdt meer met mijn' smaak, dan dat van richter. Ik vreesde, toen ik de komst van uw' broeder vernam, dat het feest in hem weinig winnen zou; nooit heb ik mij aangenamer bedrogen.’
‘Hij is inderdaad een regt aangenaam en beminnelijk jong mensch,’ zeide Mevrouw van wolvega.
‘Ik verheugde mij reeds over uw aanstaand bekeeringswerk, Eerwaarde Heer! Maar waarlijk, ik zie er thans niets minder dan noodzakelijkheid voor.’
‘O, welligt had mijne freule zich een' Victor, door eene bloemenziel, als die van Emanuël, gevormd, voorgesteld!’ sprak beeckhorst lagchende.
‘Bijna. Vormen wij ons niet doorgaans van onbekenden het minst passende beeld?’
‘Nu, dan zou elke mijner pogingen vruchteloos zijn. Neen, Victor uit den Hesperus is reinoud niet. Een Hollandsche. Victor was het bespottelijkst gedrogt, dat men zich kan voorstellen. Het is slechts onbepaalde hoogachting voor jean paul, welke hem vervult. Hij is even partijdig als freule wilhelma.’
‘Ik partijdig, Eerwaarde Heer?’
| |
| |
‘Partijdig, voorzeker! Uw oordeel over jean paul rust op den Hesperus, welke u misviel, lieve Vriendin!’
‘Neen, Heer Predikant! niet slechts op den Hesperus; ook den Dood eens engels, de Maanverduistering en een paar Bloemstukken zond de lieve betsij mij, in eene vertaling van hare hand op rooskleurig papier: allerliefst inderdaad! Gij, beeckhorst! ijverdet altijd, regt in mijn' geest, voor waarheid, en kunt toch jean paul verdedigen? In al hetgeen ik van zijne schriften las, is geene letter waarheid; gij moet het mij toestemmen, dat zijne luim dikwijls gekunsteld is; en ja, aardigheden worden kwistig verspild, maar zij zijn van elders ontleend. Die Hesperus heeft mij vreesselijk verveeld.’
‘Alles u toegestemd, lieve freule! ook mij misviel de Hesperus; die bloem- en phantasiestukken heb ik dikwijls voor Satires gehouden, waarin de Schrijver der Grönländische Processe zich meesterlijk maskerde. Ondertusschen eerbiedig ik in het algemeen jean paul van ganscher harte, en las hem met hooge belangstelling; wie oorspronkelijk is, boeit mij; ik leerde spoedig zijne gebreken verdragen, en acht dubbel zijne voortreffelijkheden. Dat de Hesperus u misviel, laat zich begrijpen; want zelfs besliste bewonderaars van jean paul erkennen, dat in dit Werk het weekhartige en roerende overladen is. Maar den Advokaat siebenkässe, de eerste Hoofdstukken der Onzigtbare Loge, de Vlegeljaren, lees deze, en gij zult u
| |
| |
met hem verzoenen. De luim des dichters beveelt zich doorgaans aan door hare luchtigheid; het is dartelende naïviteit, die nooit boosaardig wordt, maar haar karakter nimmer verloochenen kan. Zij huppelt vrolijk aan de zijde van den weemoed, die met slepende schreden voortzweeft. Somtijds was jean paul waar, zeer waar, nergens meer dan in de beschrijving van het huwelijksleven van siebenkässe en lenette.’
‘Gij moet mij beloven, dat boek te lezen, wilhelma!’ zeide Mevrouw van wolvega.
‘Morgen wil de Heer Predikant met gade en broeder bij ons komen, en er ons iets van lezen. Ik weet er op te mogen rekenen.’
‘Mijne maria verzocht de Dames reeberg reeds in ons nederig landverblijf, lieve freule! Zij was voornemens ook u te noodigen, en wij wenschten, dat ook Mevrouw van wolvega ons vereerde met hare tegenwoordigheid.’
‘O! het zal ons regt aangenaam zijn, beeckhorst! niet waar, beste Nicht! Maar mijn arme van wolvega!’
‘Hij heeft immers onze Virtuozen dan bij zich! Als mijn vader er niet tegen heeft, wil ik den ganschen Zaturdag bij u doorbrengen.’
‘Onder die voorwaarde zal mijn zieke tevreden gesteld zijn. Tegen zes ure zal ik mij bij u laten brengen.’
‘En wij zullen in jean paul lezen,’ voegde wilhelma er bij; ‘maar zeg mij, hebben wij inderdaad een' vaderlandschen jean paul? men ver- | |
| |
zekerde het mij, en ik bestelde daarom de Gedachten en Beelden niet.’
‘Ik zal u die boekskens zenden, beste freule! en gij zult spoedig zien, dat de Recensent wel zeer onhandig moet zijn, die den Schrijver bij jean paul vergeleek. Ach! dat men toch eindigde met dat gedurig vergelijken! Men vinde in onze letterkundigen, oorspronkelijke, vaderlandsche letterkundigen, geene Hollandsche walter scotts, geene irvings, geene claudiussen, geene hugo's.’
‘De Hemel beware ons voor claudiussen!’ zeide wilhelma.
‘Stoute!’ riep Mevrouw van wolvega, en dreigde met den vinger. ‘Denk...’
‘De muzijk vangt weder aan,’ viel deze haar in de rede; ‘hoor het Tyroler lied: Wann ich am Morgen fruh aufstehe. Daar komt uwe maria. Zij heeft zich met de lieve harpspeelster onderhouden. Brengt ge ons eene romantische levensschets, Pastoorske?’
‘O, gij moet het beminnelijke kind zelf hooren verhalen,’ antwoordde deze.
De zang werd aangeheven, het gesprek afgebroken.
|
|