| |
| |
| |
Woensdag. Zevende hoofdstuk.
Hij minde zijn dochter zoo zeer.
tollens.
De Baron van stralenhoef zat aan de groote, met boeken en papieren bedekte, schrijftafel. Hij hield een' brief in de hand, en staarde werktuigelijk op de wemelende stofjes, welke in een', door het half geopende zonnescherm, naar binnen vallenden straal der zon door elkander zweefden. In gedachten verzonken, dacht hij er niet aan, dat de oude wicher, digt aan de deur van het vriendelijk schemerlichte vertrek, eerbiedig zijne bevelen stond te wachten.
Wicher beschouwde rustig zijn' gebieder. Ook nu kwam het hem, voor, dat niets den Baron beter stond, dan het eenvoudig morgengewaad; de licht gele casimieren jas, de Turksche pantoffels, behaagden hem als altijd; maar langer boeiden de gelaatstrekken van van stralenhoef zijne aandacht. Er lag in dezelve de uitdrukking eener ontruste zielsstemming. De graauwe wenkbraauwbogen waren
| |
| |
zamengetrokken; het hooge voorhoofd was gefronst; ernst zetelde op de ligt opgetrokkene lippen; de blos was verschoten, welke wicher altijd herinnerde, dat, sinds tien jaren, de krachtigste bloei van het mannelijk leven voor den Baron voorbij was gegaan. Ruime gelegenheid had de oude, om zijnen Heer gade te slaan. Meewarig rustte zijn oog, nog eenigen tijd, op den statigen man; toen begon het wachten hem te verdrieten. Hij waagde het zacht te kugchen, en vreesde en hoopte, door dat zacht kugchen, van stralenhoef uit de afgetrokkene mijmering te wekken.
Zijn oogmerk werd bereikt. Vast stralenhoef legde den brief neder, een zucht eindigde zijn gepeins; hij zag naar wicher om, en, even alsof de oude op dit oogenblik eerst binnen was getreden, zeide hij, zonder deszelfs morgengroet te beantwoorden: ‘wicher! men verzamele geene bloemen meer; het feest heeft morgen geen' voortgang.’
‘Geen' voortgang!’ herhaalde wicher klagende.
‘De Jonker van zonsveld is onverwachts naar het leger ontboden,’ hernam van stralenhoef. ‘Alles moet derhalve uitgesteld.’
‘En de cactus speciosa is in vollen bloei, Heer Baron!’ sprak wicher, het hoofd schuddende.
Van stralenhoef antwoordde niet, maar eene treurige gedachte moest hem door de ziel gaan, want hij sloeg de handen in één, en staarde op het zolderstuk; meesterlijken arbeid van lairesses hand; het was didoos lijkvaart.
‘Breng de cactus in de kamer mijner dochter,’
| |
| |
zeide hij eindelijk: ‘Alles zij u aanbevolen!’ Wicher knikte eerbiedig met het hoofd, en verwijderde zich.
De Baron zag op zijn repetitie-horologie Het zou weldra elf ure zijn. Half werktuigelijk nam hij weder den brief op, wierp denzelven ter zijde, sloot de oogen, ondersteunde het hoofd, tranen drongen door de zamengeklemde oogleden, en van stralenhoef wischte die tranen niet af.
Zacht tikte men aan de deur van het vertrek. De Baron hoorde het niet. Eerst toen hetzelve herhaald werd, stond hij op, bragt den zakdoek aan de oogen, nam eene statelijke houding aan, en zeide, zich naar de deur wendende, met eene zachte, door aandoening gesmoorde stem: ‘binnen!’
Wilhelma trad binnen.
Heden ontving de vader zijne dochter weder met die innemende hoffelijkheid, waarmede hij gewoon was haar te behandelen. Zulk eene vaderlijke beleefdheid kan slechts in de hoogste kringen bewezen en gewaardeerd worden. Het heeft voor mij iets onbeschrijfelijk behagelijks, wanneer een edele vader zijne schoone dochter de oplettendheden van eenen minnaar bewijst. De Baron schoof, na haar met vriendelijken ernst begroet te hebben, een' stoel aan het raam, zette zich aan hare zijde vraagde of het koeltje, hetwelk door de zonneschermen speelde, haar hinderde; zij moest het hem herhalen, dat zij dat koeltje niet gevoelde, eer hij gerust was. Eenige oogenblikken zwegen beide. De Baron zag somtijds zijne dochter aan,
| |
| |
als wilde hij uitvorschen wat zij hem vragen zou, en opdat hij er op denken mogt, hoe zijn antwoord ingerigt moest wezen. Wilhelma gevoelde hét bezwaarlijke, om van hare zijde het gesprek aan te vangen, en verwachtte, dat haar vader hetzelve openen zou. Zij speelde met eene rijkbloeijende roos, het morgenschenk van den ouden wicher.
Eindelijk begon de Baron. ‘Mijne onverwachte reis heeft u verwonderd, niet waar, wilhelma!’
Wilhelma zag hem aan, en knikte vriendelijk glimlagchend.
‘Ge wenscht nu te weten,’ ging van stralenhoef minder gedwongen voort, ‘welke redenen mij tot die afwezigheid dwongen?’
‘Indien het tot uwe geheimen behoorde, lieve Vader!’
‘Welnu, indien het er toe behoorde....’
‘Zou ik ze willen en ook wel moeten eerbiedigen. Weinig schade voor mij, daar gij mij verzekerd hebt, dat het tot everard geene betrekking had.’
‘Ik heb het u verzekerd, mijne Beste!’
‘Wel nu dan, lieve Vader! Gij zijt meer zwaarmoedig en droefgeestig geweest; toen kon ik voor u verbergen, dat mij zulks in het oog viel, en altijd verdreven mijne opgeruimdheid en scherts spoedig die sombere stemming; ook thans zoude ik dit gaarne willen beproeven, doch....’
‘Lieve wilhelma!’ zeide de vader, nam hare schoone hand en drukte dezelve in de zijne.
‘Gisteren,’ hernam hij, zonder hare hand los
| |
| |
te laten, ‘gisteren moet het voor u wel een zeer treurige verjaardag geweest zijn.’
‘Ja, zeer treurig!’ antwoordde de jonkvrouw met smartelijken nadruk.
‘Uw verjaardag was altijd een zeer schoone dag. Thans had hij dubbel schoon moeten zijn. Doorgaans bedriegen ons onze liefelijkste voorstellingen. Waarom moest ook gij het zoo bij herhaling ervaren? Morgen... morgen kan er weder geen feest gevierd worden.’
‘Dat verwachtte ik reeds, mijn Vader!’ stamelde zij; haar flaauwe blos verschoot in leliewit, haar gevoel overmeesterde haar.
De Baron stond verlegen; in zijne verwarring boog hij zich, en nam de roos, welke bij deze woorden uit wilhelma's hand was gevallen, op. ‘Everard is onverwachts naar het Leger ontboden. Straks wil hij komen, om u vaarwel te zeggen; welligt keert hij spoedig weder. Wees bedaard, mijn kind, mijne wilhelma! Indien gij uwen vader lief hebt, ween zoo niet.’
Maar wilhelma kon hare smart niet bedwingen, en bedekte het gelaat in hartstogtelijke droefheid. Des vaders lippen beefden. Hij sidderde en zuchtte, en tranen welden in zijne oogen. De rijke edelman, de bejaarde vader bevende en zuchtende en weenende. Zoo zie niemand den rijken edelman, den bejaarden vader, niemand, tenzij het zijne dochter ware!
‘Wilhelma! wilhelma!’ zeide de Baron, en de toon, waarop hij deze woorden uitsprak, drukte
| |
| |
eene verwijtende klagt uit. Hare droefheid griefde zoo diep zijn vaderlijk hart.
Zij weende zachter. - Toen sprak de Baron: ‘everard komt straks herwaarts, om u vaarwel te zeggen, mijne Beste!’
De jonkvrouw zag hem aan; tranen wemelden, in haar oog, en toch was haar blik doordringende, als wilde zij in des vaders ziel lezen. ‘Zeg mij, mijn Vader!’ vraagde zij, ‘is het uw wensch, dat ik hem ontmoet?’
Die vraag verraste den vader; hij aarzelde. De doordringende blik zijner dochter, welke nog altijd op hem gerigt bleef, verbood hem te dralen. ‘Ja!’ zeide hij zuchtend, ‘ik wensch het, wilhelma!’
‘O, gij weet het niet, mijn Vader! hoe uwe raadselachtige houding mij verontrust en kwelt. Waartoe zoekt gij het te verbergen, dat het gebeurde ook tot everard betrekking heeft? Ik vermoedde zulks reeds, thans ben ik geheel overtuigd. Gij weigert mij ophelderingen te geven. Ik heb geen regt er op aan te dringen, everard moet jegens mij opregt zijn.’
De Baron zweeg eenige oogenblikken, en zeide toen: ‘Zeker, zeker! dat regt is onbetwistbaar. Breng mijn' afscheidsgroet aan den Jonker, wilhelma! Ik heb geene gelegenheid hem te spreken;’ en om hare gedachte af te leiden, voegde hij er bij: ‘vergeef mij, wilhelma! ons gesprek heeft uwe roos vernield....’ hij wees op den ontbladerden stengel.
‘De bloem was zeer schoon.’
| |
| |
‘lk zeer wreed, niet waar?’ zeide de Baron; ernst verduisterde zijn gelaat, hij zweeg en zette zich op het satijnen kussen in de vensterbank neder.
Na verloop van eenige oogenblikken, zeide wilhelma met eene zachte stem: ‘ik kan u dan niet troosten, mijn Vader!’
Van stralenhoef legde, met vaderlijke teederheid, de hand om het ranke middel der schoone wilhelma. Zij drukte het hoofd aan zijnen boezem; zij zag hem aan, met eenen blik, welke het rijkst gevoel der kinderlijke liefde uitdrukte. Zulk een blik is den ouderen zoo weldadig.
‘Mij troosten, wilhelma! Neen niemand, niemand; uw vader lijdt veel; spaar hem nuttelooze mededeelingen, zij zouden zoo smartelijk zijn. Het is mij een troost, mijn leed onverraden in den boezem te bewaren. Zult gij mij niet minder liefhebben, wilhelma? Dierbare wilhelma! zult gij mij altijd beminnen?’
Zij omhelsde den Baron. Deze sloot haar nog vaster in zijne armen, en zeide: ‘God zegene u, mijn kind! Den mensch, die zedelijk handelt, is alles ten zegen.’ Zuchtende liet van stralenhoef zijne dochter los. De deur van zijne kamer werd geopend. Een knecht diende den Jonker van zonsveld aan. ‘Hij wachte de freule in de benedenzaal, jacob!’ zeide de Baron, en toen jacob zich verwijderd had, voegde hij er bij: ‘Nu, wilhelma! gij zult mij immers verontschuldigen? Gij zijt mijne goede, mijne verstandige dochter. -’
Met groote schreden ging everard van zons- | |
| |
veld in de benedenzaal op en neder; nu eens stond hij aan het venster, en wilde den blik op het rozenperk vestigen; maar zijn oog was er slechts kort aan geboeid; zijne gedachten bewonderden die kostbare verzameling niet; dan weder zocht hij zijne aandacht te bepalen op de fraai geteekende Italiaansche landschappen van knip, welke het vertrek versierden; meermalen zag hij op het zwaar vergulde tafeluurwerk; wilhelma deed hem lang wachten; eindelijk hoorde bij zachte schreden in den breeden marmeren gang. Een hooger blos kleurde het schoon en mannelijk gelaat van den jongen man; hij trad naar de deur, wilhelma reikte hem de hand. Zacht dezelve drukkende, geleidde hij haar naar eene rustbank en bleef naast haar staan.
‘Gij hebt het reeds vernomen, lieve wilhelma!’
‘Ja, everard! het is eene grievende teleurstelling.’
‘Ik gevoel dezelve; dat denkbeeld is mij troostend, mijne Beste!’
‘Inderdaad!’ vraagde zij.
Met bescheidene vrijmoedigheid blikte hij haar aan en zeide toen: ‘Wilhelma! gij verdenkt mij.’
‘Het zou mij fraai staan. Wat gaf er aanleiding toe? De brief, dien gij gisteren ontvingt, was uw geheim niet. Gij hebt het immers verzekerd, ik moet u gelooven. Foei! ik mag u niet verdenken.’
‘Die brief was mijn geheim, wilhelma!’ antwoordde de Jonker van zonsveld met zachten ernst.
| |
| |
‘Uw geheim, everard! stem het mij toe, dat gij een zeer middelmatig karakter speelt. Van everstein alleen liet zich zóó iets verwachten. Ik had mij uwer waardig beschouwd, misschien minder nederig dan....’
‘Beleedig mij niet, wilhelma! Het was eene arm-hartige logen, eene door vervloekte noodzakelijkheid mij opgedrongen. Slechts weinigen uitverkorenen legt het lot niet somtijds een' regel geesteloos proza in den mond.’
‘O, te streng ben ik niet. Ik vergeef het u van ganscher harte.’
‘Op een' anderen toon dat woord, herhaald, wilhelma! En ik zal er u in herkennen.’
‘Wel nu, everard! ik vergeef het u.’
‘Engelachtige! die gij zijt. O, wat is het mij eene grievende beschuldiging uw” levensvrede een oogenblik te verstoren! Ik meende uwer liefde waardig te zijn. Ik zal terugkomen en bewijzen, dat ik niet al te vermetel die liefde vragen durfde. Weldra wordt u alles opgehelderd. Wilhelma zal mij niet veroordeelen!’
‘Gaat gij inderdaad naar het Leger, everard?’
‘Ja!’ antwoordde deze. ‘Ik moet gaan. Wilhelma! vaarwel! Denk niet aan mij, eer ik zelf u onze betrekking herinner. Beloof het mij.’
‘Everard! gij hebt mijne liefde gevraagd?’
‘Dierbare!... o, spreek dan ten minste niet over mij. Wilt gij het mij verzekeren? En afleiding zoeken?’
‘Ik zal niet over u spreken. En afleiding zoeken.’
| |
| |
‘Daarmede dan, vaarwel! tot het wederzien alles opheldert, alles beslist!’
Wilhelma was opgestaan. Zij bood hem ongekunsteld, ongemaakt, maar met al de waardigheid der onschuld, den mond ten afscheidskus. Eerbiedig drukte everard zijne lippen op de hare. Wilhelma's wang gloeide, hare hand was koud. ‘Tot wederziens, everard! mijn everard!’ stamelde zij; hij omhelsde haar; een traan vonkelde in des jongelings oog. Zacht fluisterde hij: ‘wilhelma! tot een beslissend wederzien!’ en verliet haastig de zaal.
‘Goeden morgen, Mijnheer van zonsveld!’ riep eene vriendelijke stem hem toe, terwijl hij met snelle schreden door de vestibule trad. Het was Mevrouw van wolvega. Al het gebeurde was haar nog onbekend. Zij verwonderde zich derhalve niet weinig, dat everard met eenen beleefden groet voorbij ging, zich op het paard wierp, hetwelk een liverei-bediende voor het kasteel rondleidde, en met onstuimige drift wegrende.
|
|