| |
| |
| |
Dingsdag. Zesde hoofdstuk.
Wat moet ik vreezen?
da costa, Alfonsus de Eerste.
Helder waskaarslich t verspreidde deszelfs glans in de prachtige, zaal. Vriendelijk schemerde hetzelve op de purperen zijden behangsels en vergulde lijsten, waarin dezelve gevat waren. Vóór de smaakvolle piano, een toongevend meesterstuk van de Gebroeders muller, zat de lieve wilhelma. Het opengeslagen muzijkblad was webers: Und ob die Wolke sie verhülle. De ivoren toetsen zwegen. Met de fraaije handen over elkander, rustte wilhelma in den satijnen rug van haren stoel; zij scheen in gedachten verdiept. Hare gelaatstrekken kenmerkten treurigen ernst; de zoete lachjes, die gedurig als weelderige vlinders om haren mond zweefden, waren geweken. Hare wang, altijd een:
was bleek en betrokken. Zij staarde op den zachten glans van het waslicht, en wierp dan weder een'
| |
| |
blik op het afbeeldsel van hare moeder, hetwelk boven de piano hing. Het was de avond van haren verjaardag. Nooit voerde de vreugde anders op Stralenhoef onbepaalder gebied, dan op wilhelma's verjaardag; thans was zij alleen, thans was alles stil. ‘Ik wenschte, dat maria en beeckhorst kwamen,’ zeide zij, stond op, sloeg het muzijkblad digt, en wandelde langzaam door de zaal.
De Predikant en zijne gade deden zich niet lang wachten. Hunne hartelijke gelukwenschen en opgeruimde groet werden door wilhelma met eenen flaauwen glimlach der dankbaarheid beantwoord.
‘Nu gevoel ik levendig,’ sprak maria, ‘hoe de lieve Mevrouw van wolvega gisteren teleurgesteld was, toen zij u in zulk eene treurige stemming vond. Lieve wilhelma! ik had niet gevreesd, heden iets dergelijks te ervaren.’
‘Teleurstelling schijnt in deze dagen ons aller lot te moeten zijn,’ antwoordde wilhelma. ‘Al te wreed bedriegt het geluk ons. Gedurig denk ik aan Koning ankaos, en de les:
O, mistrouw 't Sirenenzingen,
Bouw niet op 't geluk, o mensch!
want inderdaad:
Tusschen één en nogmaals één,
Vlamt en klieft de bliksem heen.’
‘Maar sinds gisteren, lieve Vriendin! is er immers niets gebeurd, dat u tot zulk eene verregaande neêrslagtigheid reden geeft.’
| |
| |
‘Ach!’ antwoordde wilhema, ‘ik heb maar al te veel regt om meer te vreezen. Het zonderling vertrek van mijn' vader is het niet alleen meer, hetwelk mij met angstige onzekerheid vervult. Het gedrag van van zonsveld verontrust mij niet minder. O, het is zoo smartelijk hen te moeten argwanen, die men het meest bemint.’
‘Zou de Jonker u daartoe inderdaad reden gegeven hebben, wilhelma?’ vraagde de Predikant.
‘Zet u neder, lieve Vrienden! Ik wil u alles verhalen, en gij zelve moogt dan oordeelen. Wichers kleinzoon was voor mij (ik vrees het met grond) een nieuwe onheilsbode.’
‘Wichers kleinzoon!’ riepen beide uit.
‘Ik had den nacht slapeloos doorgebragt. Gedeeltelijk schrijf ik dit toe aan de buitengewone vermoeijing, waaraan ik mij onbezonnen en eigenzinnig blootstelde; gedeeltelijk aan al het gebeurde. Nu eens dacht ik aan mijn' Vader, dan weder aan den Schilder, en telkens verdiepte ik mij in gissingen, hoe die raadselachtige zakdoek, welken beeckhorst in den bouwval vond, dáár gekomen mogt zijn. Gedurig maalde mij daarbij dat rijmpje van den grenadier door het hoofd; mijne laffe kinderachtigheid ergerde mij; de eerste nacht, dien men slapeloos doorbrengt, is een vreesselijke. Het verheugde mij, toen het licht door de zonneschermen speelde. Zoodra ik mij wat minder vermoeid gevoelde, stond ik op; het hoofd was mij zwaar, de morgenlucht verkwikte mij weinig. Mijn morgengebed.... ach! laat ik van dat morgengebed
| |
| |
zwijgen; het is zeer pijnlijk, wanneer men bij het gebed niet gelukkig is.’
‘Lieve wilhelma! wat al treurige opmerkingen leerde uw verjaardag u maken.’
‘Die dag beloofde mij weinig, en stelde mij toch nog te leur. De hartelijke gelukwenschen van onze oude getrouwe dienstboden, die ik altijd zoo gaarne mogt hooren, verveelden mij heden. Het gedicht, dat uw schoolmeester mij overhandigde, beeckhorst! heb ik naauwelijks ingezien. Het scheen mij onverdragelijk. Al te grof heeft hij den Marquis de thouars geplunderd. Zelfs mijn goede wicher hinderde mij heden; voor het eerst bemerkte ik, dat de grijsaard, bij zijn eeuwig aanhalen van cats, eentoonig is. Hij verhaalde mij breedvoerig, hoe hij bij zijn ontwaken verheugd was, toen hij den kleinzoon, in volle montering, voor zijne legerstede zag staan. Ik luisterde er weinig naar. Hij bemerkte het, werd bondiger, beklaagde zich, dat de cactus grandiflora haren kelk nog niet geopend had, en gaf mij een' brief voor zonsveld over, dien zijn kleinzoon uit Oosterhout medegebragt had. Toen hij mij verliet, schudde de oude, dacht mij, het hoofd. Het deed mij leed hem bedroefd te hebben. Wilt ge eene opregte bekentenis, mijn eerwaarde Biechtvader! mishaagden dezen dag anderen mij, nooit mishaagde ik mij zelve meer dan heden; die opmerking was de grievendste, en ik werd gedurig mistroostiger.’
‘Ik heb den Jonker van zonsveld voorbij zien rijden in zijne tilbury,’ zeide maria. ‘Theodoor
| |
| |
van everstein verzelde hem te paard. Beeckhorst! zeide ik tegen julius, weet gij nog, hoe wij elkander begroetten, toen gij op mijn' verjaardag herwaarts kwaamt, en den Baron, als Collator, voor zijne goedheid danktet? Zulke zalige oogenblikken, als toen aan onze stille liefde geschonken werden, zijn thans het deel van de lieve wilhelma en den Jonker van zonsveld.’
‘Gij bedroogt u niet, dat was een regt gelukkig oogenblik. Al mijne somberheid, al mijn wrevel was geweken. Te vroeg stoorde de hatelijke theodoor van everstein, door zijne laffe pligtplegingen, mijn geluk. Ik heb hem niet opgemerkt in de zalige verrukking, toen everard de eerste gelukwenscher was, welke mij dien dag behagen kon.’
‘Welligt de éénige!’ merkte maria aan, en een zoete glimlach matigde de beschuldiging dezer woorden.
‘Die oogenblikken waren de zonnelach van een' regenrijken Aprilsdag,’ antwoordde wilhelma. ‘Wanneer everstein ons niet verzeld had, zouden wij even gelukkig naar het landgoed van Mevrouw van zonsveld gereden zijn; maar ik kan het u niet genoeg zeggen, welk een' tegenzin ik tegen dien voedsterzoon van everards moeder gevoel. Het is welligt aan de onbedrevenheid van het landmeisje toe te schrijven, dat haar de kunstmenschen, ondanks hunne hooge beschaving, zoo geweldig hinderen.’
‘Nimmer denk ik aan dien theodoor,’ sprak
| |
| |
beeckhorst, ‘of de Ptolemeeën komen mij voor den geest; hunnen titel van den broeder- of moederminnende, moest men altijd in omgekeerden zin verstaan; even zoo heet hij, die ondeugende mensch, een Godsgeschenk.’
‘Ik zal u met geen dagverhaal lastig vallen,’ ging wilhelma voort. ‘Gij verlangt te weten, wat mij in zulk eene droevige stemming bragt. Ik herhaal het u, de brief van den jongen wicher. Reeds een' geruimen tijd waren wij bij zonsvelds ouders, en nog stak die brief in mijne ceinture. Eindelijk dacht ik er aan. Ik overhandigde denzelven aan zonsveld, terwijl ik mijn verzuim verontschuldigde. Schertsende nam everard den brief.’
‘Een brief uit het leger,’ sprak de oude Heer van zonsveld; kent gij de hand, everard?’
‘Van Majoor windels,’ antwoordde deze. ‘Toevallig viel mijn oog op theodoor; veelbeteekenend zag hij everard aan, en sloeg de oogen naar boven. Een kwaadaardige glimlach speelde om zijne dunne lippen; nooit was everstein mij hatelijker geweest; ik verachtte hem, toen hij zijne verlegenheid niet wist te verbergen, als hij bemerkte door mij gade geslagen te worden, en wendde het oog naar everard. Ook deze scheen eenigzins verward; maar hij behield zelfgevoel en waardigheid, en zag mij vriendelijk lagchende aan. De oude Heer, die gedurig een' nieuwen veldtogt voorziet, en voor wien niets belangrijker is dan eene legertijding, verzocht, dat everard den brief zou ope- | |
| |
nen en voorlezen, terwijl hij mij intusschen verzekerde, dat de Majoor windels, in 1815, zijn krijgsmakker geweest was, en zij sinds levendige vriendschap voor elkander gekoesterd hadden. Hij had everard, toen hij naar het leger vertrok, bij dien braven en heuschen mensch aanbevolen, en Luitenant van zonsveld was hem veel verpligt. “Kom, everard! lees ons den brief, wilhelma verlangt er reeds naar; schrijft hij iets van uw verlof? Is de Prins in het Leger? Wat dunkt men van het kamp?” die vragen volgden elkander onbegrijpelijk snel op.’
‘Van dat alles schrijft de Majoor niets,’ antwoordde everard, terwijl hij den brief in den rok stak. De oude Heer kon het niet gelooven, en vraagde, wat hij dan wel mogt schrijven? ‘Over eene zaak, welke mijn geheim niet is, mijn Vader!’ gaf everard weder ten antwoord, en rigtte zich tot mij, om zich van die lastige vragen te ontslaan. Weinige oogenblikken later werd de bewoner van een naburig landgoed aangediend; de oude Heer was weldra in een staatkundig gesprek gewikkeld, en de brief van Majoor windels was vergeten.’
‘En gij kunt dien niet vergeten, mijne Beste! Waarlijk, gij overdrijft uwe vrees,’ zeide maria. ‘Argwaan, en zoo veel argwaan in wilhelma's ziel! Waarlijk, het is ongeloofelijk, mijne Beste! Zulk eene beuzeling vervult u met zoo veel droevige vrees!’
‘Ware mijn oog minder scherp, of liever, wist
| |
| |
everard zoo kunstig te veinzen als de Jonker van everstein, ik zou mij minder verontrusten. Thans was het al te in het oog loopend, dat de ontvangst van dien brief zijne heldere opgeruimdheid verdreven had. Gedurig verzonk hij in gedachten. Hij deed zich geweld aan, om zijne afgetrokkenheid te verbergen: te vergeefs! Ik heb het gehoord, dat hij zuchtte, meermalen zuchtte, en dan die heimelijke blikken van theodoor..... ach! waarom moest ik ze gedurig opmerken! Ik ben verzekerd, everard sprak onwaarheid, toen hij zeide, dat die zaak zijn geheim niet was. Mij moet hij die verzekering herhalen, eer ik hem gelooven zal.’
Beeckhorst trachtte wilhelma's gedachten af te leiden, en zorgde inzonderheid, alle gissingen uit hun gesprek verwijderd te houden. Hij slaagde tamelijk. Maria verhaalde veel van Mevrouw van wolvega. Wilhelma luisterde met belangstelling; toen sprak men over den togt naar den bouwval, en de verrassende ontmoeting van den jongen grenadier wicher, wiens verzekering, dat hij inderdaad eene dergelijke gedaante als joost gezien meende te hebben, een half uur te voren, op eenigen afstand gezien had, het raadselachtige vermeerderde; terwijl bovendien de katoenbatisten neusdoek, welke den eerlijken herdersknaap vernieuwden schrik had aangejaagd, en door beeckhorst uit de struiken gehaald was, het boven allen twijfel verhief, dat er zich iemand in den bouwval had opgehouden. Wilhelma bezag dat corpus delicti naauwkeurig;
| |
| |
eene geborduurde A was het éénige kenmerk, waardoor de doek zich van dergelijke zakdoeken zou onderscheiden. Het gesprek verflaauwde reeds weder, toen de knecht de tijding bragt, dat de avondmaaltijd gereed Was.
In de zaal, waar wij de jonkvrouw van stralenhoef het eerst ontmoet hebben, wachtte hun de avonddisch. Weinige geregten, maar alle met rijken en eenvoudigen smaak geschikt. Eene kristallen vaas bevatte de vruchten van twee jaargetijden; de herfst scheen gekomen te zijn, om den zomer zijne offergeschenken te brengen. Regt schilderachtig rustte de donzige perzik, waar de kleuren op kweelden, in het hoekig en glinsterend kristal; de fijne witte koninklijke peren, het sierlijk en dartel groen van de hazelnoot, de half ontwaasde pruim, de blozende abrikoos, door het licht van de albasten kroon vriendelijk beglansd, vereenigden zich, bijna geheel in het wijngaardloof verscholen, tot een hoogst bevallig geheel. Het was of men wicher de ordonnantie voor een fruitstuk toevertrouwd had. Een van os had naar het teekenblad gegrepen... Hier bepaalde de aandacht er zich naauwelijks een' oogenblik bij. Die spijzen zouden de keurigste tong, de edele Lafitte het fijnst gehemelte gestreeld hebben; hier was men te veel vervuld van al het gebeurde, om er zelfs voorbijgaande aandacht aan te wijden. Men gebruikte weinig. Wilhelma liet zich met moeite overhalen, om iets van het ooft te proeven.
‘Laat ons op het balkon gaan,’ zeide wilhelma.
| |
| |
‘Het is fraai weder, de zachte koelte zal ons aangenaam wezen; mijn hoofd gloeit, ik heb hoofdpijn.’
‘Gaarne!’ antwoordde beeckhorst; ‘eer wij echter derwaarts gaan, moet ik u een' brief overhandigen.’
‘Een' brief?’ vraagde wilhelma nieuwsgierig.
‘Opzettelijk heb ik denzelven zoo lang bewaard, om u, ten minste eenige oogenblikken, de vreugde der verrassing te schenken. Kunt gij raden, lieve freule! van welke hand die regels zijn?’
‘Beeckhorst, beeckhorst! wat zijt gij wreed, mij nu te kwellen,’ sprak wilhelma lagchende.
‘Heden beklaagt wilhelma zich het eerst, dat men haar plaagt,’ merkte maria aan.
‘Nu, kunt gij het raden, lieve freule?’ vraagde beeckhorst weder.
‘Van mijne lieve Nicht van wolvega?’ zeide wilhelma.
‘Uitmuntend!’ riep de Predikant uit, en overhandigde haar den brief.
‘Ik dank u, ik dank u! O, laat ons spoedig lezen, wat de dierbare vrouw mij op dezen dag schrijft.’
‘Op het balkon zult gij mij vinden,’ sprak beeckhorst, zich met kiesche bescheidenheid verwijderende. ‘De taal der vriendschap heeft iets heiligs; gelijk eene schoone jonkvrouw, is zij gaarne ligt omsluijerd.’
‘Zoo als ge wilt, mijn waardste Biechtvader!’ antwoordde wilhelma; ‘spoedig zullen wij ons bij u voegen. Maria!’ voegde zij er bij, zich tot
| |
| |
beeckhorsts gade wendende, ‘ik bewonder uwen echtgenoot. Lees mij den brief voor, Lieve!’ - en in de houding der bevalligste aandacht, luisterde wilhelma.
Maria las. Lieve lezer! wij verwijderen ons met de bescheidenheid van beeckhorst. U, mijne schoone lezeres! wensch ik zulk eenen moederlijken geboortegroet toe, in den bloeitijd van het maagdelijk leven.
Toen wilhelma op het balkon kwam, glansde een traan in haar oog. Zij zweeg; maria omvatte zwijgende haren beeckhorst, en liet den blik weiden over den duisteren bloemengaard aan hare voeten; flaauw zag zij hier en dáár eene roos haren onze keren blos in het donker groen verbergen; de jasmijn schemerde in het bosschaadje. Balsemzoete geur vervulde de lucht. Alles was stil op het balkon, ieder was in eigene gedachten verloren. In de verte sloeg eene klok. ‘Laat ons huiswaarts gaan, beeckhorst!’ zeide maria; ‘maar eerst naar binnen, bid met onze vriendin, mijn Beste!’
‘Vroom Wijfje!’ sprak de jonkvrouw van stralenhoef; ‘altijd mijne maria.’
‘Eene maria van Bethanië!’ merkte de Predikant aan, en hij drukte de teeder geliefde gade aan het hart. Terwijl men naar de zaal terug wilde keeren, naderde een rijtuig in snellen draf. ‘Zal mijn vader de Nicodemus zijn?’ riep wilhelma uit, en zag, over de balustrade van het balkon leunende, naar beneden. Het was het rijtuig van den Baron. Een bediende schelde behoedzaam.
| |
| |
Wees welkom, Vader! welkom t'huis!
Wat brengt ge uw dochter mede?
riep wilhelma hem toe. De vreugde zijner terugkomst deed haar een' oogenblik tot dartele scherts keeren; ‘maar ach!’ voegde zij er, zich tot maria wendende, diep weemoedig bij; ‘welligt is die terugkomst mij zoo noodlottig, als des ridders dochters.’ Intusschen haddeu zij den Baron uit het rijtuig zien stappen. Haren groet moest hij gehoord hebben; maar zonder op te zien, trad hij naar binnen. Men verliet het balkon; wilhelma huppelde den marmeren trap af. Zij ontmoette hem op denzelven. ‘Nog niet in uwe kamer, wilhelma?’ sprak hij in verwarring; ‘het is reeds middernacht, kind! het is laat; zijt gij welvarend, mijne Beste? ik niet, neen! ik ben krank; verontrust u niet, morgen zal ik beter zijn. Tot morgen derhalve, lieve wilhelma! Heden was het uw verjaardag, mijne Dochter! uw vader bemint er u te meer om.’ Hij omhelsde haar, en verwijderde zich toen haastig, zonder zijne dochter gelegenheid te geven, om hem door eenige vraag in verlegenheid te brengen. ‘Nu is mijn ongeluk beslist!’ zeide wilhelma, toen zij de zaal weder binnentrad, en schreijende op eene rustbank nederviel.
Maria zocht haar te troosten; te vergeefs, zulk eene droefheid troost men niet; maar de vriendschap wil altijd troosten, en meent altijd te slagen. Maria bemerkte echter, dat alles vruchteloos was; thans wilhelma de eenzaamheid te schenken, zou de grootste weldaad zijn. Men verliet haar
| |
| |
derhalve, niet minder vervuld van bange verwachting en duistere vermoedens.
‘Terwijl gij daar, in vromen ijver, wilhelma's smart zocht te lenigen,’ zeide de Predikant, ‘dacht ik aan een gezegde van den wakkeren vost klinger, mijne maria zal het zich herinneren.’
‘Wie op slecht gestemde instrumenten spelen wil, trooste een' regt ongelukkige! - Mijne vriendschap deed het mij vergeten, en daarenboven, ik wantrouwde hem immers; voor mijne regt gelukkige wilhelma was de waarheid, uit onzen mond, nimmer een valsche toon.’
|
|