| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
‘Vreest liefje ook voor spoken?’
‘Ach neen, maar zwijg van spoken.’
Helderlichtend verspreidde de maan hare zilverwitte stralen over de schilderachtige streek, waar zich de graauwe overblijfselen van den bouwval met eerbiedwekkende statigheid verhieven. Twee torens, huijgens zou ze onthoofde rompen genoemd hebben, waren nog tot op eenige hoogte in aanwezen. Een tamelijk steile muur verbond dezelve; door de breede vensternissen, welke de tijd vergroot had, viel het licht der maan naar binnen; haar schijnsel flaauwde op de met gras, mos en distels begroeide steenhoopen, en scheen helderder aan de regterzijde van den hoogsten toren, zoodat men een' trap ontdekken kon, langs welken, luidens het volksverhaal, de burgridder doorgaans nederdaalde, om zijne weldaden te schenken. Het nachtkoeltje streek met zacht geruisch over de met welig gras en muurbloemen begroeide kanteelen der torens en van den afgebrokkelden muurkant; grillig licht speelde langs de zwaar beschadigde overblijfselen van Gothisch beeldwerk, en eene reusachtig breede
| |
| |
slagschaduw viel op de groene hoogte, op welke de bouwval gelegen was. Vriendelijk glommen de starren door het vale blaauw van den lichten hemel; het was volle maan. Rust en kalmte heerschten op de aarde. Een ligte dauw zweefde boven het veld; bosch, weiden en heuvels, alles verloor zich in een duister groen; slechts langs den rijweg verhieven zich ranke popelboomen, aan wier top zich een dun bladerenbos bewoog; bij het helder licht uitkomende, geleken zij dunne met helmpluimaadjes versierde speren. Piepend snorde hier en daar eene vledermuis, of streek langs de hegge, in welke de gezellige krekel zich hooren deed.
Met degelijke stappen schreed een jongman over het pad, hetwelk langs den bouwval liep; digt aan zijne zijde sloop een meisje voort. Het waren joost en else. Het meisje schoof hare hand onder den arm des geleiders, en zorgde met de andere, dat hare rokjes niet aan de hegge raakten, opdat de verbeelding haar geen' overtolligen schrik zoude aanjagen, wanneer haar gewaad in de doornhaag mogt blijven steken; immers zij dacht nu aan geesten, en niet aan doornen; overigens was het goede kind moedig en welberaden, want joost verzelde haar, en wat zou else dan vreezen? Joost werd door else verzeld en joost vreesde toch. Zoo was joost dan een lafaard? neen! voorwaar niet; niemand in de gansche streek zou het wagen hem daarvan te beschuldigen; maar hij wilde het gul bekennen - de burggeesten waren zijne soort niet, joost was minder vertrouwd met de
| |
| |
geestenwereld dan swedenborg, en had met niemand minder overeenkomst dan met louis lambert, door den Heer de balzag zoo uitstekend geschetst. Bovendien, hij durfde juist niet hoog denken van de gunst des burgridders; deze wist alles, en waarom had hij dan ook in de laatste dagen zoo gevloekt? Maar zijne else, dat brave kind, verdiende den hoogsten zegen; zulks stelde hem eenigermate voor zich zelven gerust, en bovendien gevoelde hij, hoe noodzakelijk en voegzaam het was, hier de mannelijke achtbaarheid te bewaren. Joost prevelde iets tusschen de tanden, iets dat naar een' psalm geleek, luisterde else van tijd tot tijd in, dat zij toch niet zoo angstig moest zijn, dat het dan toch volstrekt niet akelig was, dat zij zich de zaak veel te zwaar had voorgesteld. Zijne woorden vonden ingang; met tegenzin merkte hij dien invloed op, want de tred der bemoedigde else versnelde, terwijl joost zich juist niet haasten wilde, om den bouwval en den burgridder te naderen.
Men had de hoogte bereikt. Geen der geliefden waagde het naar de breede gevaarten op te zien. Zoo lang zulks mogelijk was, vermeed men de donkere slagschaduw van den muur; maar eindelijk, ja! eindelijk stond men toch voor de opene ruimte, welke den toegang vergunde.
‘Gij zijt immers niet bevreesd, else?’ stamelde joost, ‘anders....’
‘Als ge nu denkt...’ zeide het meisje.
‘Neen, else! het is maar als ge bevreesd waart.’
| |
| |
‘Wildet ge dan alléén gaan?’
‘Neen.... stil, stil! hoort ge niets, ziet ge niets?’
‘Neen!’ antwoordde zij met verwonderlijke waarheidliefde, want zij had de oogen gesloten en de vingers in de ooren gestoken. ‘Nu, joost! wilt ge alleen gaan?’
‘Neen, else meid! ik zal u niet verlaten; maar... wij zouden terug kunnen keeren.’
‘En de hoeve?’
‘Ja! maar weet ge...... de schrik, het is maar voor u; als ge het mij vraagt....’
‘Zult ge als een man antwoorden!’ zeide else.
‘Ja!’ antwoordde joost, en een bekrachtigend woord stierf op zijne lippen. Dáár sloeg de dorpsklok. Het was middernacht. ‘Voort dan, else! in Gods naam! voort!’ riep hij, klemde else in de armen en sprong met haar den bouwval binnen.
Dáár klonk een ijsselijke gil, dáár daalde snel als het weerlicht eene witte gedaante van den bouwvalligen trap. ‘Wee mij, de burgridder!’ schreeuwde de verschrikte joost, ligtte else van den grond, keerde zich, door doodsangst gedreven, om, en vlugtte, vlugtte met onbegrijpelijken spoed uit den bouwval, van de hoogte, langs het voetpad voort, immer voort. Else's rokje bleef hier en daar aan heesters en struiken hechten, hij rukte het wild en onbesuisd stuk en rende gedurig verder. ‘God dank! in de pastorij is licht,’ blies hij de bijna wezenlooze else in het oor. Werktuigelijk klemde zich het meisje nog vaster aan zijnen hals; nog éénmaal zocht hij zijn loopen te versnellen, en binnen wei- | |
| |
nige oogenblikken zette hij zijne else vóór het predikantshuisneder, en klopte met luidruchtige haast aan.
Dat getier verstoorde in de pastorij heilige oogenblikken. In levendige gesprekken had wilhelma bij de vertrouwde vrienden den avond doorgebragt. De middernacht herinnerde haar, dat het tijd was naar het kasteel terug te keeren. Beeckhorst zou haar na het avondgebed derwaarts geleiden. Heilig mogt men de oogenblikken noemen, in welke de jeugdige Leeraar met Evangelischen eenvoud en kinderlijken demoed zich en de zijnen den Eeuwigen Vader aanbeval. Hier was geene ijdele woordenpraal, geene vervelende breedsprakigheid; opregte eerbied vervulde steeds wilhelma's hart, wanneer zij deelde in die gloeijende uitstorting van het gevoel der afhankelijkheid en dankbaarheid, in welke het inwendig leven van beeckhorst zich zoo heerlijk afspiegelde. Thans oefende zijn gebed meer dan ooit invloed op haar hart. Allen hadden zij de wereld vergeten. De oogen waren voor het zinnelijk leven gesloten, de geest had er zich boven verheven. - Het oog der beide schoone vrouwen en der dienstbode, die altijd bij dat avondgebed tegenwoordig moest zijn, wendde zich met de vragende uitdrukking der ontsteltenis naar den Predikant; deze zag ook háár aan; door dien blik voerde hij haar tot de vorige stemming terug, en sprak toen het Amen uit.
Nu haastte beeckhorst zich naar de huisdeur; de dienstmaagd volgde hem. Wilhelma en maria bleven op eenigen afstand. Beide beefden zij. Wil- | |
| |
helma dacht aan haren vader, maria stelde zich den Schilder voor.
‘Wie daar?’ riep beeckhorst.
‘De burgridder, de burgridder!’ klonk het van buiten.
‘Wel God beware ons!’ riep de dienstmaagd. Lagchende opende de Predikant de deur, en daar stoof het beangstigd paar binnen. ‘De burgridder! de burgridder!’ riep joost al hijgende; else schreide luid. Dat geraas deed den kleinen julius ontwaken, het jongsken schreeuwde geweldig. Pedro, de patrijshond van wilhelma, paarde toornig zijn geblaf aan dat geschrei, en vloog naar voren. Joost meende zich in Pedro een' bondgenoot te winnen; maar het dier toonde else eene vijandelijke houding en begon zonder uitstel zijne demonstratiën, en eenige oogenblikken:
ging 't huilen en gekrijt
Beeckhorst herstelde eindelijk de rust, dwong Pedro tot eenen wapenstilstand, en deed de op nieuw doodelijk verschrikte lieden naar binnen gaan. Wilhelma en maria waren den glimlach geen meester, toen zij de droevige figuren van het eenvoudige paar zagen. Een glas wijn zou hun kracht tot spreken geven, en nu begon joost, terwijl somtijds zijn blik nog argwanend naar de kamerdeur sloop, het verslag zijner ontmoeting. Met vriendelijken ernst verweet beeckhorst hem die laffe en bijgeloovige vrees, en schreef alles aan het spel hunner verhitte verbeelding toe. ‘Ik heb mij
| |
| |
in u bedrogen, joost!’ zeide hij, ‘en zulks doet mij leed, hartelijk leed! Else! ik beklaag u, zal een bloodaard uw Bruidegom zijn?’
‘Dominé!’ meesmuilde joost met een' smeekenden blik. ‘Ik zou u kunnen bezweren.’
‘Geene bevestigingen, joost! leerde ik u niet, dat alle spookgezigten louter zinbedrog zijn?’
Nu wees joost, als in zegepraal, het perkamenten cedeltje.
‘Daarvan zullen wij ditmaal niet spreken,’ hernam de Predikant. ‘Ik moet het u vergeven, dat ge aan die verschijning van den burgridder geloof sloegt. Ja zelfs erken ik, het bezoek van den bouwval had u grooten zegen kunnen brengen; maar ge moogt er nog op hopen, die goede geesten willen u door mijne hand weldadig zijn, indien ge toont te verdienen dat men u gelukkig maakt. Ééne voorwaarde staat u daartoe te vervullen. Gij moet eene proeve geven, dat gij inderdaad niet bijgeloovig, niet lafhartig zijt. Wilt ge else gelukkig maken, wilt ge met else gelukkig zijn?’
‘Ja, Heer Dominé!’ sprak joost, en kloekhartige zelfoverwinning glinsterde in zijne oogen.
‘Dan vergezelt gij mij naar den bouwval, om alles te onderzoeken.’
‘Ik vergezel u, Dominé! wat er ook van kome, ik vergezel u,’ antwoordde joost, terwijl zijn blik elze's goedkeuring inoogstte.
‘Lieve beeckhorst!’ zeide maria, ‘zult ge inderdaad derwaarts gaan?’
| |
| |
‘Waarom niet, mijne Beste! Het is fraai weder; ook bij nacht is de Natuur op het land schoon. Joost zal overtuigd worden, dat zijne bijgeloovige vrees hem die poets speelde.’
‘Zie, Dominé!’ begon deze weder, ‘ge moogt zeggen wat ge wilt, ik zal alles gelooven; want Dominé weet alles beter dan ik, onnoozele herdersknaap: maar ik blijf er bij, wat ik gezien heb, dat heb ik gezien en dat heeft elze ook gezien, zoo...’
‘Ja, Dominé! het is zeker zoo,’ zeide else.
‘Nu, ik zal u gelooven,’ antwoordde beeckhorst; ‘mogelijk bevond zich daar toevallig iemand, die van uw bijgeloof partij trok. Liet ge nergens het cedeltje zien?’
‘Nergens!’ verzekerden beide.
‘Des te beter. Geen tijd verder verloren. Wij vangen de ontdekkingsreis aan. Men zal u eene lantaarn geven, joost! in de schuur vindt gij zeker een' knuppel, ik neem eene pistool mede, en zoo zijn wij tegen elk gevaar gewapend. Maar ik verzeker het u, alles zal rustig afloopen.’
Else zou bij maria en de jonkvrouw van stralenhoef blijven, tot de zegevierende terugkomst van joost den beloofden zegen met zich zou brengen. Wilhelma echter wenschte, alvorens naar het kasteel te gaan, den Predikant bij die avontuurlijke nachtwandeling te verzellen: iets dergelijks was geheel in haren smaak; welke zwarigheden beeckhorst en zijne gade in het midden bragten, alles te vergeefsch. Zij bleef er op aanhouden, en vertrok met haar ridderlijk geleide.
| |
| |
Schoon noemt men het, den nacht in de feestzaal te vergeten, waar een vloed van licht, in honderd glansrijke spiegels teruggekaatst, de woelige schare bestraalt, waar de wereld haren schuimenden beker weelderig rondzwiert, liefde en genot de dartele rei bij iedere schrede vergezellen! Wie zal het u betwisten, Zoon der vreugde! Indien ge uw hart rein bewaart, moge het u dáár schoon zijn. Veelzijdig is het genot des levens! Maar dat geen glimlach om uwen mond zweve, wanneer ik een uur des nachts, in de stille Natuur doorgebragt, even schoon, voor mijn gevoel schooner noem. Gij hebt het nimmer in waarheid genoten, die, in uwen mantel gewikkeld en nog van het bal droomende, in de bedompte straten der hoofdstad, de zilveren maan geene heilige kalmte over het sluimerende landschap zaagt uitgieten!
Men begaf zich op weg. Joost ging op korten afstand met de lantaarn vooruit. De moed der freule had hem beschaamd. Op den arm van beeckhorst rustende, volgde wilhelma. ‘Wanneer ons, in plaats van den blooden schaapherder en het huisselijk kaarslicht, jeugdige paadjes met knetterende flambouwen vergezelden,’ zeide hij; ‘ik zoude aan de terugkomst van Ridderlijke dagen gelooven.’
‘Waarlijk,’ antwoordde de schoone haren geleider; ‘morgen zal ik van dezen togt niet reppen, Mevrouw van zonsveld zou er lustig mede spotten, ieder noemde mij gewis de zonderlinge, de nachtwandelaarster: wat zonden er ten kos- | |
| |
te van de arme wilhelma al aardigheden gezegd worden!’
‘De minst verdraagzamen ijveren niet zelden tegen onverdraagzaamheid,’ hernam beeckhorst. Om menigen mond zoude spotzieke glimlachjes zweven, wanneer men die starren, die zoo helder door den ligten nevel blinken, schooner durfde noemen dan de bont gekleurde stralen der kristallen kroonen? Zie langs het gindsche meertje, lieve freule! de maan spiegelt er in, en bij den zachten stroom vertoont zich eene fontein van vuur, zilver en bloemen, die ieder verrukt, wanneer de kunst van een' van den brugh dat schouwspel te weeg brengt. De zachte zilvertoonen, die den voet bevleugelen, noemt men liefelijk; maar is het toongesuizel der eenzame stilte minder welluidend? Ik herinner mij in den studententijd, toen ik nog met onze natie de citer greep en zong en verzen smeedde, die taal der eenzaamheid:
De zachte feestmuzijk bij d' echt van dag en nacht,
genoemd te hebben.’
‘Allerliefst, Eerwaarde Heer! Er is iets onbegrijpelijk zoets in dat kwelen der stilte.’ Joost stond stil. ‘Dominé!’ fluisterde hij, ‘zie, daar ginds ter zijde van het pad.’ Tusschen de hooge heesterstruiken verhief zich daar eene bleeke gedaante. Wilhelma huiverde onwillekeurig.
‘Een witte paal!’ antwoordde beeckhorst lagchende. ‘De nacht is vruchtbaar in het vormen van zonderlinge vormen, hij is al te gedienstig voor het bijgeloof. Daarom moet men er zich
| |
| |
dubbel tegen wapenen. Schalksch, als freule wilhelma, speelt het licht der maan op boomstammen, huizen, heesters en dergelijke voorwerpen; hij weet dezelve in ware schrikgedrogten te herscheppen.’
Een eind weegs verder hoorde joost een zonderling ruischen in de doornhaag; een brommend geluid volgde; eene zwarte gedaante beschreef blaffende een' kring om den eenvoudigen mensch en was terstond weder verdwenen. Pedro vervolgde onversaagd dat spooksel, en een luid hondengebas klonk in de eenzame streek; menige getrouwe wachter beantwoordde hetzelve.
‘Zou dat de Mephisto van onzen faust zijn?’ vraagde wilhelma den Predikant.
‘De oplossing van het raadselachtige nadert,’ antwoordde deze; ‘wapen u met al uwen moed, wakkere Amazone!’
‘Ja! ja, beste Heer!’ antwoordde wilhelma; ‘maar het gaat mij eenigzins als zekeren Cavalier, die vol moed was toen hem de luitenants-uniform gepast werd, en die bij den tiendaagschen veldtogt rustig zijne eau sucrée in een' kring van beminnelijke dames dronk. De held had berouw gekregen, en ik....’
‘Ik heb else niet bestraft,’ zeide beeckhorst; ‘willen we u, eer wij verder gaan, naarde Stralenhoef brengen?’
‘Neen, zeker niet!’ was wilhelma's antwoord. ‘Joost zou zegevieren en gij zoudt mij de jonkvrouw van de droevige figuur noemen. Neen,
| |
| |
neen, Eerwaarde Heer! ik moet uwe dame sans peur et sans reproche blijven:
Wat stoft gij op uw stouter kracht
De zielen hebben één geslacht.
Alleen de ziel geeft moed,
zeg ik met kenau hasselaar; en nu voorwaarts, voorwaarts, dappere joost! Voorwaarts, Eerwaarde Heer! ik geef de Gravin plater niets gewonnen. Dáár vertoont zich de bouwval reeds in de verte; moedig derwaarts! Gij, joost! maakt met uwe lantaarn de voorhoede uit; dan gij, Eerwaarde Heer! als exorcist! ik zal mij voor ditmaal met de achterhoede vergenoegen, en Pedro - roep den hond, lieve joost! - naast mij in het gelid plaatsen.’
In die orde trok men de burgbrug op. Joost gedroeg zich thans inderdaad kloekmoedig; vóór de opening echter bleef hij staan en durfde naar den vervallen' trap niet opzien, ‘Ik zie niets, joost!’ zeide de Predikant. ‘Niets!’ bevestigde wilhelma. ‘Niets!’ herhaalde joost werktuigelijk en draaide zich om; ‘dan zullen we nu zeker terugkeeren?’
‘Neen, waarlijk niet, Vriend-lief!’ sprak beeckhorst, ‘nu naar binnen en alles nader onderzocht.’
Joost gehoorzaamde. Ook dáár was alles stil en eenzaam. Eene plegtige schemering heerschte tusschen de muren. Elk woord, dat men sprak, werd door de wanden weêrgekaatst. Er was iets plegtstatigs op die plek; de lantaarn wierp een zonderling licht op de steenhoopen, heesters en kruiden. ‘Nu, Dominé, zie!’ riep joost eens- | |
| |
klaps met eene van angst gesmoorde stem, greep des Predikants arm en wees naar den trap. Dáár bewoog zich iets witachtigs. ‘Wie daar?’ riep de Predikant. Geen antwoord. Wilhelma was ten hoogste gespannen en staroogde op het flaauw zigtbaar verschijnsel.
‘Kom, joost! derwaarts!’ zeide beeckhorst, en ging den vreesachtige voor.
De jonkvrouw bleef aan de plek geboeid en wachtte af wat er geschieden zou. Pedro bromde, spitste de ooren en maakte zich tot een' aanval gereed. Daar klonk het eensklaps buiten den bouwval:
Zeer subiet, subiet, subiet,
Moet alles hier geschieden,
Want de zaken, als men ziet,
Wilhelma beefde en lachte te gelijk. De volle manstem stelde haar gerust; de toespeling op het gebeurde van dien dag trof haar. Pedro vloog naar buiten. ‘Halt!’ riep men, en de kolf van een geweer viel klinkend op de steenen.
|
|