| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Peu de Science nous éloigne de la religion; beaucoup de science nous y ramène.
pascal.
Maria, de gade van den Predikant beeckhorst, zat in de schemering, niet verre van het geopend venster, door hetwelk de koele avondlucht en de frissche balsemgeuren van het bloemperk zich in haar huisvertrek verspreidden. Aan haren vollen boezem sluimerde de kleine julius, des vaders naamgenoot; het schemerlicht van eene lamp, die op de tafel stond, viel op het serafkopje, hetwelk door maria met zorgvolle moederliefde ondersteund werd. In gevoel van moederlijke zaligheid verzonken, sloeg zij het aardige kind gade en zong murmelend een wiegeliedje, als vreesde zij, door hetzelve den slaap van het kind te storen; een liefelijke glimlach speelde om haren vriendelijken mond; zij sloot de oogen en bad.
Wilhelma was intusschen zachtkens binnengetreden. Met deelnemende aandoening sloeg zij de gelukkige moeder en het bevallige kind gade, en dacht aan rafaëls Madonna. Het geruisch eindigde maria's heilige zielsverheffing. ‘Wilhelma!’ zeide zij vriendelijk, en wilhelma boog zich voorzigtig
| |
| |
over het sluimerend wichtje en kuste den kleine voorzigtig, om denzelven in den zoeten slaap der onschuld niet te storen. ‘Gij waart daar gelukkig, lieve Vriendin!’ zeide zij tot des Predikants gade.
‘Zalig, mijne Waardste!’ antwoordde deze, wilhelma's hand drukkende. ‘Het moederhart kent een' hemel op aarde. Moederliefde, ja, moederliefde moet een beeld zijn van Gods heilige en voorzienende vadermin. Gij vondt mij biddende, lieve wilhelma! neem mijn' Album, en gij zult de bijzondere aanleiding kennen, welke mij bidden deed.’ Zij reikte aan hare vriendin een net gebonden boeksken toe.
‘Het verwondert u, wilhelma! dat ik een' Album bezit, niet waar? meer nog zal het u verwonderen, dat mijn beeckhorst mij denzelven geschonken heeft. Gij weet het, hij ijverde steeds tegen die trofeen der vrouwelijke ijdelheid; doorgaans immers worden ze op dezelfde wijze zamengesteld, als onze grootmoeders de bouwstoffen vergaderden voor hare wansmakelijke bedspreijen. Nu heeft beeckhorst zelf mij een dergelijk geschenk gegeven, maar tevens beloofd, al de blaadjes te vullen. Bij elke merkwaardige gelegenheid, bied ik hem het boeksken aan, en hij zal er dan iets oorspronkelijks in schrijven, of mij de toepasselijke gedachten van anderen schenken. Heden middag zaten wij weder zoo regt gelukkig bij elkander. Ik rustte in den arm van mijn' beeckhorst, onze julius in den mijnen. Toen wees ik op den Album en zag beeckhorst aan. Hij begreep mij, ging naar het stu- | |
| |
deervertrek, keerde weldra terug en gaf mij met een' kus den Album weder. Nu, wilhelma! lees hetgeen hij geschreven heeft.’
Wilhelma deed de lamp helderder licht verspreiden, nam den Album en las het volgende:
voor mijne dierbare gade.
Den 6en Aug.
(Fragment uit Amalia's brief.)
Gij hebt zelf uw kind gelaafd, gelijk ik ook doe. Daarbij haalt ook niets. Als zulk een klein wezen uitgeslapen heeft en dan gelaafd is, en in den schoot der moeder ligt, en begint te gieren van levenslust, en zich op te heffen van levenslust, en begint te lagchen en te dartelen met de moeder, welke hem alles! alles is: - ach, sylli! weet het wat de moeder, weet het wat het zelf is. Niets weet het, maar het heeft zoo veel regt, zoo nameloos veel regt, aan haar te hangen. Zeg, lieve sylli! wanneer het beminnelijke, aanvallige wezen zoo vóór u ligt onder uwe oogen, en opziet en zich met al zijne leedjes omhoog beurt, u heeft en u zoekt, onbegrijpelijk u dankt en onbegrijpelijk u bemint; wanneer gij het dan aan uwen boezem klemt en aan uw hart drukt, vouwen zich dan bij het omarmen uwe handen niet van zelve? uwe oogen, hebben zij een' anderen openen weg dan naar den hemel? zeg het mij, moet gij dan niet bidden:
Eene heerlijke lelie van den grooten jacobi, tusschen
verderfelijke, maar argeloos gezaaide giftbloemen.
‘Zeer fraai, zeer fraai!’ zeide wilhelma, terwijl zij het boeksken digt sloeg en aan hare vriendin teruggaf.
| |
| |
‘Ook u moge zich zulk een schoon verschiet openen!’
‘Ik dank u; maar ge weet hoe ik aan de zijde van beeckhorst stond, wanneer deze beweerde, dat de dichters een' misgreep doen, waar zij voorgevoelens en droomen in het spel brengen; thans ben ik op het punt eene afvallige te worden, want gedurig vrees ik, dat zich weldra eene donkere toekomst voor mij zal ontwikkelen. Ach! heden morgen was ik zoo weemoedig; het speet mij, dat mijne lieve Nicht wolvega mij zoo vinden moest; maar zij heeft mij regt opgebeurd, en die kluchtige zieke, haast zou ik alles vergeten hebben. Van dergelijken mensch kunt ge u geen denkbeeld maken; het is regt ongelukkig voor de edele Vrouw; zij is diep beklagenswaardig; maar, Neef wolvega, het is om te schreeuwen! Als ik er beter voor gestemd ben, zal ik u alles verhalen. Thans moet ik ernstiger zijn.’ En met al de vertrouwelijkheid eener innige vriendschap, sprak zij over het zonderling gedrag en plotseling vertrek van den Baron.
Nadat men zich eenigen tijd door uiteenloopende gissingen had vermoeid, verhaalde wilhelma van den niet minder zonderlingen Schilder. Nog sprak zij, toen beeckhorst binnentrad. ‘Ik kan in uw gesprek deelnemen, lieve freule!’ zeide hij, ‘want ook ik ontmoette bij mijne wandeling den merkwaardigen en ongelukkigen man, van welken gij spreekt.’
‘Hij is dan ongelukkig? verhaal! o, verhaal!’
| |
| |
riepen de beide vriendinnen uit; maria legde haren kleinen lieveling in de wieg en schoof naderbij.
‘Niet verre buiten het dorp aan het eind van het slingerboschje,’ begon de Predikant, ‘trof ik den vreemdeling aan. Hij had zich op eene bank nedergezet. Op zijn' schoot lag een boek, het scheen een dagboek te zijn; welligt had hij er voor eenige oogenblikken nog in geschreven. Hij bedekte hetzelve met de over elkander geslagen handen, en staarde naar het in de avondschaduw zich verliezende dal. Gaarne sla ik geliefde betrekkingen in heilige oogenblikken, of innig gelukbesef, heimelijk gade; maar evenzeer haat ik het vreemden te bespieden. Ik trad derhalve nader, groette den vreemdeling, en bleef een oogenblik staan, want ik wist niet of hij genegen was in een gesprek te treden. Beleefd beantwoordde de jonge man mijn' groet, maar trok haastig den zakdoek te voorschijn en wischte zich het gelaat af - hij had geweend. In zijne vorige houding terug keerende, zag hij mij aan. ‘Een schoone avond, Mijnheer!’ zeide ik. - ‘Ja!’ antwoordde hij, ‘zeer schoon. Ik bemin den avond.’
‘Mijn onderhoud scheen hem niet geheel ongevallig. Daarom zette ik mij naast hem neder, en zweeg, om mij dienaangaande verder te verzekeren. Een' geruimen tijd brak hij de stilte niet af; eindelijk wendde hij zich op ééns tot mij: ‘Gij zijt een Geestelijke, Mijnheer! welligt de Dorpspredikant. Zeg mij, gelooft gij aan een wederzien in de eeuwigheid?’
| |
| |
‘Hij twijfelde er aan!’ zeide maria.
‘O! er zullen weinige godsdienstige vrouwen en zeker geene maria's zijn, bij welke zulk een gevoelen weerklank vindt,’ antwoordde de Predikant. ‘Ondertusschen, de vraag des vreemdelings verraste mij. Ik beklaag den mensch, zeide ik, die zulk een vooruitzigt verwerpt, om baldadig den wijsgeer te spelen. Ons, Christenen, is het meer, dan het liefelijk voorgevoelen der Heidensche wijzen. Zij, die hier met elkander voor den hemel leven, zullen ook in den hemel met elkander leven.’
‘Dan dweep ik niet!’ zeide de jonge man; ‘God zij gedankt! Spoedig zal alles goed zijn.’
‘Ik zette het onderhoud voort, en bevestigde mijne woorden; toonde hem aan, hoe de zaligheid der toekomst in waarde zou dalen, wanneer zij in een eenzelvig zedelijk voortduren bestond, zonder dat de gezaligden elkander in het eeuwige Rijk der hemelen wedervonden, om, hereenigd, de eeuwige volmaaktheid nader en nader te streven. Elke zinnelijkheid, ging ik voort, zal niet van onzen toekomenden staat afgescheiden worden. Welk regt heeft men derzelver grenzen te bepalen?
‘De vreemdeling was zeer getroffen. Hij zweeg weder eenige oogenblikken en zeide toen: ‘maar de Bijbel, Mijnheer! de Bijbel spreekt, dunkt mij, toch nergens bepaaldelijk van dat wederzien.’
‘Leert hij ons dan niet, dat wij dáár altijd bij den Heerzullen wezen?’ wasmijnantwoord; ‘wekt paulus de Christenen niet op, om met die woorden elkander te troosten, opdat zij over de afgestorvenen niet be- | |
| |
droefd zijn, als zij, die geene hope hebben? En, ging ik voort, is het niet inderdaad eene zeer schoone opmerking, dat Gods openbaring hier zoo weinig bepaald spreekt, opdat niemand, door de zaligheid van zulk een wederzien te levendig aangegrepen, door de liefde tot zijne betrekkingen te verre vervoerd, bij hun verscheiden de waarde en het doel van dit leven zou vergeten, om den dood te zoeken, die tot de hereeniging leiden moest.’
‘Dit is zeer waar,’ zeide de vreemdeling, en zuchtte, stond op en greep mijne hand, en ook ik stond op en drukte de zijne, en zeide hem met de kruif's woorden:
Hier is maar ééne troost; het uitzigt op hereenen,
En wee den arme, wee! die deze hoop bespot;
Hij heeft óf nooit hemind, óf wanhoop wordt zijn lot.
Ik zag den vreemdeling aan; de maan wierp haar helder licht op zijne gelaatstrekken; in dat oogeublik hadden zij, ik weet niet welke, maar zekere bevalligheid; tranen biggelden langs zijne wangen.
‘Wij moeten nog niet scheiden,’ zeide ik, ‘ga met mij!’
‘Zijt gij gelukkig?’ vraagde de vreemdeling snel.
‘Ik ben een gelukkig echtgenoot en vader,’ zeide ik; ‘o! kom met mij, zie, hoe gelukkig ik ben, ge zult het u niet beklagen, het zal u goed zijn mijn geluk te zien. Ook dit leven is schoon.’
‘Neen!’ zeide hij, en trok snel zijne hand terug. ‘Gelukkigen begrijp ik niet, mij verstaan ze niet de gelukkigen. Voor gelukkigen ben ik onverdragelijk. Mijnheer! gij kent mij niet. De avond
| |
| |
oefent een' zonderlingen invloed op mij tut. Ik zal er u de reden van verklaren. Wanneer de Natuur sluimert en den nacht en slaap voelt naderen, dan denk ik aan den slaap des doods. Dat is eene zoete gedachte, het is voor mijn gloeijend hoofd zoo goed, wanneer de frissche koelte er om heen wappert; wanneer de avondwind wegsterft en alles zwijgt, dan wenschte ik dat hij mijne laatste gedachte met zich name en de stille nacht mijn lijk omsluijerde.’
‘Gij haat het leven, Ongelukkige!’ riep ik uit. ‘Verbindt dan niets u aan het leven?’
‘O ja! thans nog; maar korten tijd, en dan is alles voorbij. God zij gedankt, dat er een wederzien is! Maar genoeg, Mijnheer! gij boezemdet mij vertrouwen in, welligt misbruikte ik het. Heden ben ik innig verteederd; daarom vergeef het mij indien ik u lastig viel, want deze avond was mij het beeld van den dood des vromen en regtvaardigen; dezen avond sterft mijne moeder.’ Hij zweeg en bedekte het gelaat met beide handen.
‘Uwe moeder sterft, en gij hier!’
‘Spaar mij,’ antwoordde hij, ‘ik reken op uwe stilzwijgendheid; niemand wete hoe ik gesproken heb. Indien wij elkander weder mogten zien, o! herinner gij zelf er mij dan niet aan! vaarwel, Mijnheer!’
‘Vaarwel, Ongelukkige!’ zeide ik, ‘deze avond was u het beeld des doods; de vroege zomermorgen zij u dat der opstanding! Daar is een wederzien, en wederzien zonder scheiding.’
| |
| |
‘De vreemdeling antwoordde niet, maar verwijderde zich snel. Op eenigen afstand bleef hij staan, hij scheen in tweestrijd met zich zelven; toen keerde hij terug en zeide met zachte waardigheid: ‘leen mij eenig geld, Mijnheer!’ Ik gaf hem mijne beurs. ‘Ik dank u,’ antwoordde hij, dezelve achteloos in den rok stekende; ‘gij verpligt mij zeer. In de volgende week hoop ik u te ontmoeten.’ Hij verliet mij na eene ligte buiging, met rassche schreden. Zie hier mijne ontmoeting, mijne Waardste! verhaal mij thans de uwe met dien zonderlingen ongelukkige.’
Wilhelma deelde hem alles mede. Het gedrag van den Schilder liep zonderling uiteen; niemand hunner wist wat men van den mensch moest denken, die zoo veel teederheid aan fieren trots, beleefdheid aan menschenhaat, natuurlijkheid aan gedwongenheid verbond; vooral echter boezemde zijn ongeluk hun belangstelling in, toen men zich den toestand voorstelde van den edelen zoon, die gedwongen werd, verre van de stervende moeder verwijderd te zijn. Wilhelma en maria waren diep getroffen. ‘Waarlijk,’ zeide de eerste, ‘wanneer ik dit alles geweten hadde, ik had den ongelukkigen mensch anders beschouwd, anders behandeld. Maar het zou moeijelijk geweest zijn hem te troosten. Hij was, dunkt mij, te hooggevoelend, om beklaagd te willen worden.’
‘Hij zou het niet geduld hebben, dat de freule van stralenhoef zich meer dadelijk zijn lot aantrok,’ merkte beeckhorst aan. In zijnen blik
| |
| |
en in zijne houding lag iets hooghartigs, hetwelk wel met zijne behoeftige kleeding in scherpe weêrspraak was, maar onwillekeurig toch hoogachting inboezemde.’
‘Ik heb zijn gevoel gekrenkt,’ verweet wilhelma zich zelve; ‘ik sprak hem van feesten, van levensvreugd, ach! – en zijne moeder stierf. Bijna had ik hem naar mijnen Heer en Neef van wolvega gezonden, om een tableau, in den smaak der Fransche karikaturen, te vervaardigen. Met een' zoon te schertsen, die op de wereld slechts zijne moeder bemint, en weldra die moeder verliezen moet: o! dat is al te wreed, dat is afschuwelijk! Ik heb hem diep gekrenkt.’
‘Maar zijne fierheid en achterhoudendheid is schuld van alles,’ sprak beeckhorst, om de lieve en echt gevoelige jonkvrouw te troosten.
‘Van het beuzelend guichelspel met joost en else kan niets komen,’ zeide wilhelma. ‘Wij moeten eenig plan beramen, om hun de teleurstelling te vergoeden.’
‘Zoudt gij wenschen, dat ik alléén derwaarts ging?’ vraagde maria.
‘Neen, mijne Beste! dat zou ik nimmer vergen. Ach!’ ging wilhelma klagende voort, ‘ze zijn dan voorbij die dagen van luchtige scherts. Ik had mij voorgesteld, dat onze laatste verschijning een regt vriendelijk herinneringspunt zou opleveren: l'homme propose...... Ziedaar, beeckhorst!’ - en zij reikte hem de som toe, voor welke de hoeve gekocht kon worden – ‘als de Schil- | |
| |
der, en nog onbepaalder, reken ik op uwe stilzwijgendheid - geef morgen dit geld aan den herder, en leer uwe Gemeente, dat, waar somtijds goede geesten verschijnen, aan lieden gedacht moet worden, die het St. Nicolaasspel hunner jeugd vernieuwen, en er even weinig onderscheiding om verdienen als de dienstbode, die, in het kleed van den heilige, de geschenken der ouderen aan het jonge volkje brengt.’
|
|