| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
'Mid such abasement, what he had received
From nature, an intense and glowing mind.
‘Bravo, Fedora! bravo!’ riep wilhelma lagchende. - Bij de Bevalligheden! dat was een heerlijk oogenblik! - Niet verre van het landgoed, werd het paard der jonkvrouw, wat er de oorzaak van zijn mogt, weet ik niet, schichtig en steigerde. Haar gelaat werd door den snel voorbijgaanden schrik met hooger blos gekleurd; hare oogen vonkelden, terwijl hare hand de sierlijke teugels kortte. ‘Bravo!’ hervatte zij, toen het dier nog gedurig voortging der schoone meesteres weerspannig te zijn en zich op de achterpooten verhief. Hoe wapperde die witte pluim op den kleinen zwarten hoed! hoe golfden hare donkere lokken onder den groenen sluijer! hoe bevallig afwisselend kwamen de volkomenheden van hare gestalte uit, onder dit gedurig wenden en buigen, bij iedere poging om het dier tot gehoorzaamheid te dwingen! De rijknecht wilde haar bijstand bieden; ‘laat af, philip!’ zeide zij, en haar blik schitterde van edele fierheid. Philip deed echter als hoorde hij het niet; terstond was Fedora tam gemaakt: ‘Gij zult voor
| |
| |
die stoutheid boeten, Fedora!’ zeide de jonkvrouw eenigzins verstoord, dat zij zelve de weerspannigheid van het dier niet overwonnen had; streek met den langen witten handschoen de breede manen van het paard glad, tikte het dier met de rijzweep, en bereikte nu in weinige oogenblikken de eikenlaan, welke den toegang verleende tot het huis de Stralenhoef.
Aan de ouderwetsche, met zware en kleurenrijke wapenschilden versierde voorpoort, stond wicher; hij bood wilhelma bij het afstijgen de hand; zij was te minzaam om deze dienst af te wijzen. ‘In de koepel wacht een vreemdeling, freule! die dringend wenschte u te spreken.’
‘Kan hij morgen niet terugkomen, wicher! ik heb thans zoo weinig gelegenheid. Wat soort van mensch is het?’
‘De jongman ziet er eerlijk, braaf en behoeftig uit, freule!’ antwoordde wicher, en voegde er met eenen vermanenden glimlach bij:
God slaat een gunstig oog omtrent de vreemde gasten,
En wil dat ieder mensch de vreemdelingen eert.
‘Ach, waarlijk, ik heb thans geene gelegenheid; maar toch, gij meent, dat hij braaf en behoeftig is. Nu, zoo zal ik hem een oogenblik schenken.’
Zij huppelde naar de smaakvolle koepel. Dáár wachtte haar de vreemdeling. Het was een jong man; hij scheen de zoon van dertig herfsten. Zijn uiterlijk had weinig behagelijks; niet alleen kenmerkte de bruine rok behoefte; ook de wijze, waarop hij denzelven had aangedaan, gaf reden, om aan ver- | |
| |
onachtzaming te denken; zijn gelaat miste den bloei en de bevalligheid der jeugd; wansmakelijk hing zijn donker bruin sluikhaar neder; de breede kin had sinds eenige dagen geen scheermes gevoeld; eene vale graftint had zijne wangen overtogen; vormloos smolt een donkere knevel langs de dunne lippen in den ongehavenden baard. Hij boog zich beleefd en mompelde eenen onverstaanbaren groet. Wilhelma was door den eersten aanblik weinig voor den bezoeker ingenomen; echter had zij zich tot wet gesteld, nimmer den eersten indruk door hare ontvangst kennelijk te maken; en in den strijd der zelfverloochening had zij geleerd te zegevieren. - ‘Mijn vader is afwezig, Mijnheer!’ zeide zij, ‘kan ik, in zijne plaats, het doel uwer komst vernemen?’
De vreemdeling hief het hoofd op en zag haar aan. - Die blik verzoende wilhelma, want zij las in het oog van den jongen man eene uitdrukking van verheven' zielsadel en diep gevoel; nu boezemde hij der jonkvrouw belangstelling in.
‘Vergeef mij, dat ik u lastig valle,’ sprak hij met eene zachte en welluidende stem. ‘Helaas! het is mijne bestemming. De Heer Baron ontmoette mij, eenige dagen geleden, en, wilde, dat ik herwaarts zou komen, om uw afbeeldsel te vervaardigen. Waarschijnlijk heeft hij u over mij gesproken!’
‘Waarlijk, ik herinner mij zulks niet. Ik vrees dat mijn Vader dat plan vergeten heeft. De laatste dagen bragten zoo vele drukten met zich.’
‘o! Vergeten is zeer natuurlijk!’ sprak de vreem- | |
| |
de Schilder, zonder bitterheid, en toch met zonderlingen nadruk.
‘Ondertusschen, Mijnheer!’ ging wilhelma voort, ‘de wensch mijns Vaders is der gehoorzame dochter zeer aangenaam. Gehoorzaamheid is kinderpligt, niet waar? en dus.... maar ge moet geen miniatuurschilder zijn, hoort ge! dat zijt gij immers niet, Mijnheer! vergeef het mij, die kunst bemin ik niet. De mensch is te klein voor het miniatuur!’
‘Anderen achten er zich te groot voor,’ zeide de Schilder glimlagchend; zijn oog verlevendigde. ‘Ook ik bemin ze niet die laffe en koude naaldentrekken!’ ging hij voort. ‘Men mag ze het kunstwerk van een' ontzenuwden tijd noemen. In rembrand of rubbens zie ik het verstomde genie van vondel of bilderdijk; de geest van feitama leeft in den Miniatuur-schilder.’
‘Gij zijt, dunkt mij, nu toch al te streng, Mijnheer!’ merkte wilhelma aan; ‘ondertusschen is het mij zeer aangenaam, in u een' beoefenaar der hoogere kunst te ontmoeten. Uw naam zal mij mogelijk uwe verdiensten eenigermate doen kennen?’
‘Neen!’ antwoordde de Schilder koel; ‘de vaderlandsche school kent denzelven niet. Omstandigheden, welke voor niemand belangrijk kunnen zijn, verboden mij langen tijd, opzettelijk aan die edelste der kunsten toegewijd te zijn. Thans dwingen zij er mij op dergelijke wijze toe.’
‘Binnen weinige dagen zult gij hier mogelijk
| |
| |
rijke gelegenheid vinden, om uw talent te ontwikkelen. Wij verwachten vele gasten, smaakvolle beoefenaars en begunstigers uwer kunst. Ja reeds dadelijk.... maar foei, neen!’ brak zij schalksch lagchende af.
‘Ik kan hier niet toeven,’ antwoordde de Schilder. ‘Nog dezen nacht keer ik naar Arnhem. Ik wenschte slechts den tijd te weten, wanneer het u behagen zal mijn penseel te vereeren. Verpligt mij door den dag te bepalen.’
‘Hoe, Mijnheer! gij zijt een Schilder, men zal hier feesten vieren, en gij ontvliedt ze? De kunst kiest immers zoo gaarne de vreugde tot hare gezellin.’
‘Ik ben geen van dijck,’ antwoordde hij, en zijn voorhoofd bewolkte; ‘en ook geen goeree of Weijerman. Maar gij kent mij en mijne omstandigheden niet.’
‘O! vergeef mij wanneer ik uw gevoel kwetste!’ sprak wilhelma.
De Schilder boog zich. ‘Wilt gij den dag bepalen, wanneer het u schikken zal dat ik mijn' arbeid aanvang?’ vraagde hij beleefd.
‘Over acht dagen zal ik u wachten.’
De Schilder boog zich weder en vertrok.
‘Een regte zonderling!’ zeide wilhelma, hem naziende, ‘en toch niet onverdragelijk, want hij was niet gemaakt.’ Op hare tafel lag een brief van den Jonker van zonsveld, waarin hij, met al de warmte en den eerbied der eerste genegenheid, zijn leedwezen over de teleurstelling te kennen
| |
| |
gaf, welke het schrijven des Barons hem veroorzaakt had, en tevens de bede, om haren geboortedag op het landgoed van Mevrouw zijne Moeder te komen vieren. Het kostte wilhelma eenige zelfopoffering, die uitnoodiging aan te nemen; altijd was haar geboortedag op Stralenhoef gevierd; een klein landelijk feest had haar, bij de ongekunstelde vreugde der vrolijke onderhoorigen, altijd dien dag zoo gelukkig gemaakt. ‘Nu, men zal mij in de keurs der plegtstatigheid vermaken!’ zeide zij, ‘doch everard vergoedt immers alles!’ zij nam eene pen, schreef haastig eenige woorden, dat zij den Jonker, die haar met zijn rijtuig wenschte te halen, zou wachten, en liet deze letteren aan den bediende van zonsveld ter hand stellen. Zij las en herlas het briefje met zigtbaar genoegen. Welk meisje spelt niet gaarne het schrift der geliefde hand?
De klok van het kasteel sloeg zeven ure. Het werd tijd om naar de pastorij te gaan. Zij haalde uit hare schrijftafel eenige goudstukken en snelde nu naar hare vriendin.
De weg naar het dorp leidde digt voorbij de woning van wicher. Wilhelma wilde nog iets naders omtrent den vreemdeling weten, en zij zag den oude voor zijne woning, met twee zijner zonen, lustig uit het korte pijpje dampen; begaf zich naar dat drietal, en vraagde wat wicher van den vreemdeling wist.
‘Bijster weinig, bijster weinig, freule!’ was zijn antwoord. ‘Nu:
| |
| |
Hij vraagde naar den Heer Baron, en verschrikte toen ik zeide, dat de Heer Baron van huis was; ik zag, dat hij de oogen ten hemel hief, en de ontroering deed hem tegen het gebod zondigen: Gij zult den naam des Heeren uwes Gods niet ijdellijk misbruiken. Toen vroeg hij, wanneer de Baron te huis zou komen? ik merkte, want het oog van den ouden wicher ziet nog scherp, dat zijne onrust vermeerderde; toen vraagde de kwant naar u, en verzocht minnelijk, want het was een hupsche gezel, of hij u wachten mogt. De freule zou boos zijn als wij het weigerden, dat wist ik, en daarom bragt ik hem naar de koepel, en zocht nu zoo eens te vernemen wat er bij hem haperen mogt. Maar het was mis, freule! de jongman was bij cats ter schole geweest, dat bemerkte ik. Nu, ik moet het zeggen, nooit werd zijne les getrouwer betracht.
Meldt nimmer door een losse praat
Van waar gij komt of henen gaat;
En min nog wat uw harte jaagt,
Want dat heeft menig man beklaagt.
De jonge mensch sprak weinig, en ik kwam nog minder, ja regt uit gezegd, niets te weten. Hij ging aan een raam staan; maar, freule! als ik niet mis zag, was zijn gemoed, om zoo te zeggen, vol; hij beefde en zuchtte. Ik ging maar heen, want wichers gezelschap moet niemand kwellen.’
| |
| |
‘Nu, wat ik weet wil ik u mededeelen, wicher! Het was een Schilder en hij zal mijn afbeeldsel vervaardigen.’
‘Nu, dat mag ik zien!’ zeide wicher, ‘dan zal de kwant niet zoo donker kijken. Ge zijt een regt trantje voor een' Schilder, freule! want, als ik het der freule met Vader cats zoo eens mag zeggen:
Want de schoonheid bovenal
Is des Schilders liefgetal.
‘Foei, foei, wicher! als de Jonker eens hoorde, dat gij mij zoo....
‘Nu ja, freule! dat zou gevaar loopen, niet waar! Maar ik zou den Jonker gerust stellen, en ik zou zeggen: Jonker van zonsveld! uwe freule weet het; de oude wicher
Wenscht nu maar alleen den grooten bruiloftsdag,
Dien nooit een mensch begreep of menschenoogen zag.
‘Ge moet van Vader cats droomen, wicher!’ zeide de jonkvrouw lagchende, schonk zijnen zonen eenige woorden, en verliet hen na den minzaamsten avondgroet.
‘God zegene de freule!’ zeide wicher haar nastarende, ‘zulk een goed, zedig en minzaam kind zag ik in mijn leven niet. Ja! ja:
Een vrouwen halscieraad, dat is een heusche mond.
|
|