| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Gelijk de schaaûw en 't licht bij buijig weêr,
Zoo wis'len vrees en hoop.
Wat was die morgen voor wilhelma een treurige morgen! - In de kamer van den Baron had zij de brieven gevonden en af doen zenden. De noodige schikkingen voor het uitgestelde feest waren haar vervelend en verdrietelijk. Het borduurwerk wierp zij neder. Jacoba en bertha vermogten haar nu zelfs geene belangstelling in te boezemen. Wie verschoont het niet, dat zich in hare droefheid, kommer en bezorgdheid, een zachtmoedige wrevel mengde? Haar ontwaken was zoo vriendelijk geweest, en nu...... zij weende. ‘Het is kinderachtig te weenen,’ moest zij zelve wel erkennen, en toch weende zij. De werklieden hadden hunnen arbeid gestaakt. De bloemen waren weggebragt, om dezelve, ware zulks mogelijk, tot Donderdag te bewaren. Op de plek, waar straks, door dat vrolijk en bont gewoel, dat bevallig bloemen-arbeiden hare aandacht zoo genoegelijk gevestigd was geworden, was het thans stil en ledig; afgevallen loof en verstrooide bloembladen, zie
| |
| |
hier alles, wat haar overgebleven was! ‘Is dat een beeld mijner toekomst?’ zeide zij, en ondersteunde het elpen voorhoofd met de hand en schudde eenen helderen traan, welke als een uchtenddauwdrup op den oranjebloesem schemerde, van de glanzende bladeren. Op hare tafel lag een deel van youngs Nacht-gedachten, door onzen verdienstelijken landgenoot schenk, voortreffelijk nagevolgd. Zij nam hetzelve op en bladerde eenigen tijd in dat somber en verheven dichtstuk. Dáár voelde zij zich onverwacht zachtkens op den schouder tikken. Verschrikt zag zij op, een glans van vergenoegen brak door haren droevigen ernst. ‘Gij hier, lieve Nicht!’ riep zij uit, en omhelsde eene bejaarde dame, die, om wilhelma te verrassen, heimelijk was binnen getreden.
‘Ja, mijne beste!’ antwoordde Mevrouw van wolvega bij de regt hartelijke begroeting; ‘het verheugt mij onuitsprekelijk u te zien. Maar hoe, gij hebt geweend!’ ging zij voort; ‘eene aanstaande verloofde schreit met young over de menschelijke ellende, terwijl alles haar tot levensvreugde en levensgeluk moest roepen? Ten minste.... u is immers geen leed wedervaren, zeg het mij toch spoedig.’
Mevrouw van wolvega, de weinig gelukkige gade van een' schatrijken hypochondrist, was eene moederlijke vriendin van wilhelma. Zij was aan stralenhoefs geslacht verwant en de éénige, met welke deze gedurig eene dadelijke verstandhouding bewaard had. Bij den dood van wilhelma's moe- | |
| |
der was het meisje, terwijl de Baron, om zijne droefgeestigheid te lenigen, eene buitenlandsche reis deed, meer dan een jaar aan de zorg dier beminnelijke vrouw toevertrouwd geweest; sinds had wilhelma haar slechts zeldzaam gezien. De Baron leefde in gedurige afzondering voort. Geheel zijn leven was der dierbare dochter toegewijd; zij alleen kon de sombere luimen, welke den oorspronkelijk zeer edelen man voor anderen dikwijls ondragelijk maakten, verdrijven en hem tot gezellige vriendelijkheid weder doen keeren. Daardoor was wilhelma voor haren vader even onmisbaar geworden, als Mevrouw wolvega voor den ongelukkigen miltzieken echtgenoot. Eene levendige briefwisseling moest beide voor het gemis van persoonlijk bijzijn schadeloos stellen.
Met vertrouwelijke openhartigheid deelde wilhelma haar het voorgevallene mede.
Mevrouw van wolvega luisterde met zeer veel belangstelling, schudde bedenkelijk het hoofd en zuchtte.
‘Mijn vader verzekerde mij, dat de zaak niet tot mij noch tot den Heer van zonsveld betrekking had,’ zeide wilhelma; ‘waarlijk, lieve Nicht! ik weet niet wat er van te denken zij. Familiezaken kunnen toch wel geene aanleiding geven....’
‘Familie-zaken.... neen,’ zeide Mevrouw van wolvega eenigzins afgetrokken. ‘De tijd, zalderen,’ ging zij opgeruimd voort. ‘Niet te zwaarmoedig, mijn kind! Een paar dagen, en wij zullen dubbel genoegen bij het feest smaken. Het ver- | |
| |
heugt mij regt hartelijk u te zien; dadelijk moest ik mij herwaarts begeven. Neef verzekerde mij, dat het met hem gedaan ware geweest, wanneer de reis een half uur langer geduurd hadde. Twee bedienden moesten hem uit de calèche dragen. De geheele geneeskundige Faculteit van het dorp is dadelijk ontboden. De arme man zit reeds in kussens verschanst. Toen de geneesheer kwam, werden dezen eenige recepten ter beoordeeling voorgelegd, opdat mijn echtgenoot deszelfs bekwaamheid op den toets stelle. Hij bidt u zijne onbeleefdheid te vergeven, en verzekert u, dat het hem onmogelijk zal zijn den Baron heden te komen zien. Hij ontwaart een koortsachtig gevoel, vreest voor kramp in de hersenen, gevoelt spanning op de borst, ach, lieve meid! ik wil u niet met de Ilias van kwalen vermoeijen, die mijn goede argon zich schept. De schalksche vriendin der gedaante-verwisselingen mogt de rol van toinette op zich nemen.’
‘Ach neen,’ zuchtte wilhelma, ‘heden wenschte ik wel dat ik nimmer....’
‘Kom, kom, beste! waarlijk, ik zou de levendige en in hare brieven altijd zoo opgeruimde wilhelma niet herkennen. De oude Heer heeft immers meermalen zonderlinge luimen. Waarom u zoo verontrust? Het verheugt mij zoo regt innig u te zien. Dadelijk moesten onze moorenkoppen mij herwaarts voeren, en ik vind u.... maar eene éénige dochter, de aangebedene des vaders, viert wel gaarne hare luim den teugel, niet waar, Lieve! ook die droefgeestigheid heeft iets zoets.’
| |
| |
‘Ik begrijp mij zelve inderdaad niet,’ antwoordde wilhelma. ‘Waarlijk, het doet mij innig leed, bij zulk eene langgewenschte ontmoeting, van welke ik mij zoo bijzonder veel voorstelde, wat ontstemd te zijn. Vergeef het mij, ik zal er mij tegen verzetten.’
‘Neen, Lieve! niet verzetten; dan ging het van kwaad tot erger; maar doe mij het genoegen, mij naar het dorp te verzellen, blijf dezen middag bij mij. Het is heerlijk weder, wij kunnen een' kleinen omweg maken. De helder glansende hemel en de zoete lucht zullen uw gemoed ophelderen. Wij kun nen veel, regt veel spreken, en deze middag zal het etensuur mij dragelijk zijn. Wolvega wenscht u te zien, ge zult hem genoegen doen, want inderdaad, ge kunt het niet gelooven, welk een belang hij in u stelt, hoe dikwijls hij in heldere oogenblikken van u spreekt. Ons rijtuig zal u na de thee terugbrengen.’
Wilhelma was gereed. ‘Ik zal een' knecht mijn paard laten brengen,’ zeide zij; ‘ik bemin nog altijd tot het hartstogtelijke die ridderlijke oefening, voor welke mijn vader mij zoo vroeg reeds smaak inboezemde.’
‘Zoo als ge wilt, wilhelma!’ antwoordde Mevrouw van wolvega. De jonkvrouw van stralenhoef was spoedig gereed, en beide de Dames stegen in het prachtige rijtuig.
Het was een heerlijke zomerdag; zoo fraai als er ooit een ons vaderland zegende. Geen wolkje dwaalde langs den blaauwen helderen hemel; krachtige zonnegloed straalde op de zware eikenboomen
| |
| |
en deed het elzen- en popelgebladerte als zilver schitteren. Een zacht koeltje waaide rond en verzachtte, door zijn als een donzige pluimenwaaijer teeder en streelend ademen, de middaghitte; de ligte stofwolken, door de paardenhoeven opgejaagd, glansden in den zonneschijn als dunne goudwolkjes.
Zacht rolde het gemakkelijk rijtuig over den gebarsten en gespleten' kleigrond. Half door het geboomte verborgen, werd het dorpje, hetwelk tot de heerlijkheid Stralenhoef behoorde, door liefelijke schaduw verkwikt. Hoe weldadig die schaduw was, zult ge u eerst regt voorstellen, wanneer ge meermalen de zon zoo fel op het lange roode dak van een schoolgebouw hebt zien barnen, wanneer ge hare stralen in de gele en drooge korenvelden hebt zien smoren; wanneer de schaduw der boomtakken zich dan zoo scherp op het kaal geschroeide gras afteekent; wanneer de vergulde haan van den bruinachtig blaauwen kerktoren u uit het verschiet als louter klatergoud tegenblikkerde. En toch is het een schoone, zeer schoone aanblik, mits ge slechts niet als eene aamechtige voetreiziger voorttrekt, en berekent, wanneer gij de naaste stad zult bereiken. Neen! geniet denzelven in het divino farniente van den jongen landschap-schilder of jeugdigen dichter; of wel, sla dat natuurtafereel uit eene fraaije en gemakkelijke calèche gade, gelijk Mevrouw van wolvega en de jonkvrouw van stralenhoef. Ik zou mij zeer in u bedriegen, u zeker niet meer lief hebben,
| |
| |
als ge u dat togtje herinnerende, niets anders wist te zeggen, dan:
't Was ochtend en schoon weder,
Daar komt het altemaal op neder.
Op eene uitgestrekte weide waren de schapen van het dorp gelegerd; sommigen scheerden langzaam de klaver, anderen lagen zorgeloos uitgestrekt; hier zwierven eenige lammeren langs de kanten der met heesters begroeide greppels; ginds schenen zij wederom zamen te spannen, om, door hun gedurig afdwalen, den gladden bonten herdershond te plagen, die met aartsvaderlijke waardigheid langzaam rondsloop, of somtijds in snellen draf een dom weêrspannig schaap terug dreef, en toonde, de oudste der kudde, evenmin als den zwart gehoornden ram te vreezen. Het naderen van het rijtuig deed hem die zorgen vergeten; blaffende sprong hij naar hetzelve, herkende de freule en begroette haar met gekenmerkte blijdschap.
Een weinig verder lag de herder in de schaduw van een' notenboom te rusten; het zweet blonk op zijn rood en verbruind gelaat. Een klein blikken koffijketel en een weinig schilderachtig aarden pannetje toonden, dat hij de spijsverterende rust genoot. ‘Deze streek levert ook geene Nemorins op,’ zeide Mevrouw van wolvega; ‘zijne aanstaande is geene Estelle!’ antwoordde wilhelma lagchende: ‘Waarlijk, de eerzame liefde van joost van den heuvel en else, de kleindochter van wicher, onzen ouden tuin-opzigter, zou in een Arcadisch tafereel, à la Florian, weinig figuur hebben. En toch twijfel
| |
| |
ik niet, of zij zullen gelukkig, regt gelukkig zijn; daartoe ontbrak hun slechts eene kleine hoeve, welke thans juist voor een' tamelijk geringen prijs te koop is.’
‘Die heeft mijne wilhelma zich voorzeker voorgenomen hun te schenken,’ antwoordde Mevrouw van wolvega.
‘Helaas, ja!’ zuchtte wilhelma en schudde het hoofd.
‘Helaas, ja?’
‘Ach ja, lieve Nicht! de omstandigheden dwingen mij dit helaas af. Ik zeide u immers, dat ik wenschte nimmer die tooneelen uit het rijk der geesten te hebben aangevangen.’
‘O, ik begrijp u! de burgridder moet het herderspaar gelukkig maken.’
‘Helaas, ja!’ herhaalde wilhelma, en er was iets koddigs in het mistroostige dier toestemming. ‘Ik ben er zelve oorzaak van. Ik wil het u verhalen. Ge weet, lieve Nicht! hoe de levendigheid van mijn karakter bij dien ridderlijken zweem, welken de Baron in mijne opvoeding bragt, mij niet weinig zin voor avontuurlijkheid gaven. Walter scott bevorderde denzelven; het viel mij moeijelijk dien te bedwingen. Mijne lieve maria deed al wat haar mogelijk was, maar slaagde niet volkomen.’
‘Die lieve maria! zeg mij, wilhelma! hoe gaat het haar?’
‘O! zij is eene overgelukkige gade en moeder. Straks zult ge haar welligt zien; wij rijden de pas- | |
| |
torij voorbij. Eene oneindige vriendschap verbindt ons. Wat ben ik veel aan het zacht en bescheiden gemoed dier bevallige leermeesteresse verpligt!’
‘Ik stem het u gaarne toe; door zulk eene vriendschap gevormd, had des Barons opvoedingswijze geene nadeelige gevolgen voor uwe vrouwelijke teederheid en rustige vroomheid.’
‘Ach! wat ben ik u veel verpligt, lieve Nicht!’ zeide wilhelma, met innig gevoel de hand van Mevrouw van wolvega drukkende. ‘Uwe zorg beschikte mij die jeugdige en heerlijke opvoedster.’
‘Het was mij dubbel aangenaam; het ongelukkig meisje werd daardoor tevens eene harer waardige plaats en betrekking geschonken,’ zeide Mevrouw van wolvega; ‘doch zet uw verhaal voort.’
‘Het volksverhaal,’ hernam wilhelma, ‘hetwelk mij op het denkbeeld mijner verschijningen bragt, heb ik u geschreven. De bouwval van het Slot, hetwelk, gelijk de hoogadellijke bezitters, een edele Ridder en zijne vrome gade, eene prooi der vlammen werd, zult gij u uit de teekening met sapverw, welke ik u zond, eenigzins kunnen voorstellen.’
‘Ze was meesterlijk, wilhelma!’
‘Ge zult u herinneren,’ ging deze voort, ‘dat er in de vorige eeuw, zoo als men verzekert, twee geraamten onder den bouwval gevonden werden, welke elkander omhelsden. Zij waren nimmer, dit hield oud en jong staande, geheel van het tooneel dezer aarde; dikwijls zwierven zij in het
| |
| |
zilverlicht der maan om den bouwval. Nu meende ik de personen der ridderlijke voorzaten eens te moeten vertegenwoordigen.’
‘En hunne deugden! O! nog heden morgen heb ik het gehoord, welk een aantal weldaden door die burggeesten, zigtbaar of onzigtbaar, aan weduwen en weezen, aan kraamvrouwen en stervenden, bewezen is. Inderdaad, die onderneming heeft mij regt behaagd; maar het zal u eenige moeite gekost hebben, maria over te halen, om in dat onschuldig en weldadig guichelspel te deelen.’
‘Geene Italiaansche Donna bidt zoo ijverig hare Heilige. Eindelijk liet zij zich toch in een statelijk wit gewaad en een' langen sluijer hullen, en vergezelde zij mij in den ridderdos, waartoe onze wapenverzameling het hare verleende. Wat hebben wij, zorgelooze meisjes, ons met den eenvoud der landlieden vermaakt! En toen het eentoonig werd en wij ook andere vormen aannamen! Als maria zich in het gewaad van mijne Overgrootmoeder vertoonde, en ik haar als een Spaansche Hofjonker verzelde, of mij als Minnezangster, Houtvester, Dorpdionijs of Kloosterzuster vertoonde! Waarlijk, met voldoening herdenk ik dien tijd en menig kluchtig of waarlijk treffend tooneel; ofschoon het mij aan den anderen kant toch eenigzins leed doet, het bijgeloof der eenvoudige landlieden aangekweekt te hebben. Toen er zich meer ernst in onze levensbeschouwing mengde, verminderden de verschijningen en vertoonden zich de burggeesten doorgaans in maria's of mijn' persoon. Het dorp was geheel
| |
| |
beguicheld. Men dacht er niet aan, dat wij het werkelijk waren, toen de Houtvester eenigzins ruw en de Schoolmonarch met statige wigtigheid hun alibi bevestigd hadden; beiden immers waren zoo zinbeguichelend als wij verschenen, en dat moet ik van ons zelve getuigen, meesterlijk speelden wij de onnoozele juffers. Na maria's huwelijk verscheen deze niet meer; zeldzaam vertoonde zich nog de witte burgridder of een bruine pelgrim.
Vóór eenige weken zeide maria mij, dat beeckhorst haar verzocht had, mij ernstig voor te stellen, het bijgeloof der landlieden door de ontdekking van ons geheim te beschamen. Ik had er zeer veel tegen, maar sloot eindelijk een verdrag. Éénmaal zouden wij nog verschijnen; de eerwaárde Heer moest bij dit plan zijne toestemming geven, opdat ik hem vrijheid gave, ons geheim over jaar en dag aan het licht te brengen, mits hij zorge, dat men er mij nimmer het medeweten van blijken doe. Wij kwamen overeen: en toen else eenige dagen later, des morgens vóór het opgaan der zon, haar vensterluikje openstiet, zal zij in de bloeijende wijngaardranken, welke hetzelve omwingerden, in een opgerold perkament de uitnoodiging gelezen hebben, om, bij volle maan en starrenlicht, te middernacht, in het burggesticht, de goede geesten te wachten. Nooit voelde ik zoo pijnlijk den drang der noodzakelijkheid, als heden. Aan uitstel is niet te denken; daardoor wordt de ontdekking van onze scherts op het spel gezet, en toch.... neen, het is mij niet mogelijk, ik ben er
| |
| |
volstrekt niet toe gestemd. Ik zal maria verzoeken alleen naar den bouwval te gaan; en de goede verwachting der gelieven, ten minste niet geheel, onvervuld te laten.’
Onder dit gesprek had het rijtuig het kleine dorp bereikt. Twee of drie spraakzame buurvrouwen, die in een levendig gesprek verdiept schenen, gaapten nieuwsgierig de prachtige calèche aan, op welke het donker blaauwe lak met den wederglans der duivenvederen glinsterde, en welker wielen van blinkend Chineesch koper schitterden; zij groetten onderdanig de algemeen beminde jonkvrouw en de minzame Dame, welke dezelve vergezelde. Hier en dáár vertoonde zich het bloeijend kopje van eene boérsche schoone aan het venster; want:
Meisjes uit een dorp, schoon nooit haar dorp ontweken,
Zijn eveneens als meisjes uit de stad.
Meen niet, schoone lezeres! dat wij dit vermelden, om uw karakter te beschuldigen. Er waren ook grootvaders, die naar de schoone paarden, en kleinzonen, die naar de schoone jonkvrouw keken.
Aan het einde van het dorp lag de pastorij, eene kleine, maar smaakvolle woning. Op het grasperk vóór dezelve zat des Predikants gade ijverig met vrouwelijken band-arbeid onledig, Zoodra ontwaarde zij het rijtuig niet, of zij herkende hare vriendin èn Mevrouw van wolvega. In één' oogenblik had zij zich bij dezelve gevoegd; het was aandoenlijk, de verrukking van dat lieve wijfje gade te slaan, toen zij hare weldoenster zoo on- | |
| |
verwachts zien mogt. ‘Ge zult toch afstijgen, ge moet mijn' beeckhorst en mijn' kleinen julius zien, lieve Mevrouw!’
‘Ik dank u, beste maria! de tijd ontbreekt ons, morgen!’
‘Zal er bij het feest gelegenheid zijn?’ vraagde maria, en vernam nu de aanleiding tot de verschuiving van die feestviering. Maria kende des Barons karakter, zonder hetzelve te kunnen doorgronden. Ook hier begreep zij evenmin als wilhelma de beweegoorzaak van stralenhoefs handelwijze. Wilhelma zeide des avonds te zullen komen, om haar over joost en else te spreken.
‘Maar kom toch, lieve Mevrouw!’ smeekte maria, ‘en zie mijn' julius, het engelachtig jongsken slaapt. Mijn' beeckhorst zal ik roepen. Zijn beproefd geduld verdient die belooning! Onze goede schoolmeester leest hem eene verjaardichtproeve voor.’
‘Waarlijk, ik dank u, mijne Waardste! Gij bewijst mij eene dienst door er niet op aan te dringen. Mijn leven is niet rijk aan vreugde; ik verdubbel de spaarzame genoegens, door gaarne iets voor den volgenden dag te bewaren. Morgen zien wij elkander weder. Mijn arme wolvega zal reeds wachten; ik moest hem ook zoo lang niet alléén laten.’
Welk een aantal vragen, welk een aantal antwoorden kunnen eenige minuten omvangen! Ook hier bewees men dit tot de koets verder reed.
‘Maria moet overgelukkig zijn,’ begon Mevrouw van wolvega, toen men de schilderachtige, ei- | |
| |
kenlaan aan gene zijde van het dorp inreed. ‘Zij verdient het. Lieve wilhelma! het schenkt mij zulk een zoet gevoel, verzekerd te zijn, dat elke dag haar rozen schenkt; o! ik zie zoo gaarne menschen, die gelukkiger zijn dan ik. Wanneer dergelijke zin in ons gevoel ligt, waarlijk, dan blijft ons, dunkt mij, altijd een groote troost. Wat moet het eene eeuwige kwelling zijn, dat verterend benijden! Maar kan voor mij de aanblik dier gelukkige zoo schoon wezen, wat moet dezelve niet voor u zijn, mijne beste! Gij ziet er uwe toekomst in.’
‘Ik wenschte wel eens,’ antwoordde wilhelma, ‘dat haar geluk mijn deel mogt worden; maar dat moet ik mij niet voorstellen. Kan everard voor mij een beeckhorst, ik voor everard eene maria zijn? O, lieve Nicht! beide moet gij ze kennen, gelijk ik ze ken. Ge moet getuige, gedurige getuige van hunne liefde zijn. Die gelukkigen, wien de betrekkingen en omstandigheden des levens zulk eene stille en heilige liefde schenken! zóó veel mag ik mij niet voorstellen.’
‘En niet slechts hun levensstand is zoo zegenvol,’ merkte Mevrouw van wolvega aan, ‘het ligt meer nog in hunne demoed en reinheid. Het is hier:
En die uit reine liefde en godsvrucht werd gesloten,
gelijk Mevrouw bilderdijk zegt.’
‘Ja, lieve Nicht! in mijne zusterlijke vriendschap voor maria mengt zich zekere eerbied.
| |
| |
Beeckhorst is een allerliefst mensch, kinderlijk eenvoudig als joannes. Zij dweepen niet; wie bij hen aan jean pauls Clotilde, of den allerliefst dweependen Leeraar uit de Glockentöne dacht, zou zich in hen bedriegen. Zij kunnen zonder dweeperij zoo gelukkig wezen; door dit zoete vergif zou ik mij moeten verbeelden zoo gelukkig te zijn. En dweepen kan ik niet, dweepen ligt niet in mijn karakter!’
‘Beklaag u daar nimmer over, wilhelma!’ zeide Mevrouw van wolvega; ‘wanneer die weelderige opium-bedwelming eindigt, dan is het in het hoofd niet wèl en gevoelt men zekere ledigheid in het hart; wij zien de wereld dan omtrent zóó, dunkt mij, als de mensch, die, bij eene tooverlantaarnvoorstelling in slaap gevallen, wakker geschud, de bonte en vreemde beelden aanstaart.’
‘En de gespannen belangstelling der lieve kinderen verwenscht!’ voegde wilhelma er glimlagchende bij. ‘Ik spreek met kinderlijke vertrouwelijkheid,’ ging zij voort; ‘indien everard een beeckhorst ware, werd ik Donderdag evenmin als morgen aan mijn' beminnelijken Jonker verloofd.’
‘Ach! dat men meer verstand en hart zoo in weldoende harmonie wist te brengen!’ sprak Mevrouw van wolvega, ‘er zouden minder ongelukkig gehuwden zijn, wier aantal thans zoo onbepaald groot is. Dweepende geestdrift gaat niet in rustige huwelijksvriendschap over. De meesten dweepten in hunne liefde als de helden en heldinnen van la fon- | |
| |
taine; sommigen, die wat hooger stonden dan de jeugdige feith; het geslacht der bellamy's is geringer; nog kleiner dat der lamartine's; en den minsten komt de eere toe, zich zelve boven waarheid en werkelijkheid te verheffen, en het beeld des geliefden of van zich zelven dweepend te vleijèn.’
‘Gij vergeet de huishoudelijke dweepers, beste Nicht!’ hernam wilhelma; ‘neen, nimmer zoek ik mij in eene tooverwereld te verplaatsen; in de werkelijke wil ik het standpunt vinden, waar ik gelukkig kan zijn en gelukkig kan maken. Dit stelde ik mij voor toen mijn hart everard verkoos, en mijn verstand die keuze toestemde. Everard is een allerliefste jongen, al zijne liefde is aan mij toegewijd. Ik onderstel veel in hem, en de gelukkige wilhelma zal niet te leur gesteld worden; maar ook everard moet ih mij alles vinden, hetwelk hij zich in wilhelma voorstelt; eerst dán - en ik verzeker u, alleen dán, zal ons leven, onze liefde en onze ziel één zijn.’
‘Zij zijn dichterlijk, de dagen der eerste liefde!’ zeide Mevrouw van wolvega; ‘ook ik heb ze gekend. Mais pourquoi m'entraîner vers ces scènes passées? De Alwijze wilde het anders. Mijn joan stierf in de vaag van het bloeijendste leven. De gade van wolvega kan hem niet vergeten!’ Hare stem beefde van aandoening; zij wischte de oogen af. ‘Het is hier,’ ging zij zich geweld doende voort, ‘een schoon oord, wilhelma! Wat dunkt u, willen wij een eind weegs wandelen?’
Wilhelma keurde dat voorstel goed. Eenigen
| |
| |
tijd gingen beide zwijgende voort. De streek was inderdaad mild bedeeld van Geldersch natuurschoon. Onmerkbaar rees en glooide de weg; aan de eene zijde van het pad verhieven zich oude sparren en jeugdige dennenboomen langs de zandige hoogten; derzelver drooge wortels hingen los en naakt in het gele en vergrijsde zand, hetwelk in het verbruinde mos drong, en dáár digt zamengehoopt, verzwart en hoekig, zich, bij den eersten opslag, als ruwe granietklompen vertoonde. Het donker elzengroen, door jeugdig St. Jans gebladerte vrolijk geschakeerd, omzoomde gene zijde van het mullige pad. en hing in het heldere bruinachtige water, waarop de gele waterleliën met hare halfgeopende kelken rustten. Aan gene zijde, waar eene kleine brug meer boschwaarts invoert, kondigt de hond, die zoo rustig en stoutmoedig de voorbijwandelenden aanstaart, aan, dat hij op zijn erf is; dáár moet een landman of veldwachter wonen. Eene roodbonte koe is door het akkermans hout gedwaald, en staat dáár halverwege in het heldere water; dat is een Epicureesch genot in de koeijenwereld; schilders en dichters zouden somtijds wel gelooven willen, dat de goede dieren dat voetbad namen, om door dien stand en dat duidelijk afspiegelen voor hen het effect te bevorderen. Alles was stil. De middag heeft eene eigendommelijke stilte; plegtig kan men dezelve niet noemen, en toch maakt zij indruk op den eenzamen wandelaar. Ze is bijna even moeijelijk te beschrijven als het eenvoudige natuurtafereel, hetwelk Mevrouw van wolvega
| |
| |
en wilhelma gadesloegen. Beide moet men zelf genieten, en genietende er niet van spreken; want vergezelt u een vriend of eene vriendin, die u toonen zal, voor de lieve Natuur een' geopenden zin te hebben, u aanstoot en telkens zegt: ‘zie hier en zie dáár, dit is verrukkelijk, dat plekje is goddelijk, dat is Zwitsersch, kijk! dat partijtje.... het is hemelsch!’ - Waarlijk, wel spoedig zal uwe stemming bedorven zijn, en ge zult even veel regt hebben die lastige aanwijzing te verwenschen, als mij, wanneer ik voortging, u hier eene aesthetisch- descriptive beschrijving der schoonheden en détail te geven.’
‘Wilhelma!’ begon Mevrouw van wolvega weder, ‘is uw everard godsdienstig?’
‘Hij moet godsdienstiger worden!’ antwoordde wilhelma.
‘Zonder godsdienst in beide, geen geluk voor beide!’ hernam Mevrouw van wolvega ernstig. ‘Ervaring doet het mij zeggen; uw eigen godsdienstgevoel wordt met verstoring bedreigd, of met smartelijke gewaarwording vermengd.’
‘Een twijfelaar of spotter is everard niet: waarlijk, dan zou ik hem niet beminnen; hij zou mij onverdragelijk zijn als theodoor everstein, met wien hij breken moet, want ik kan hem niet dulden, dien geestigen modezot. Neen, Nicht! everard stelt geen belang in de godsdienst. En hoe kon het anders? Den scherpzienden blik van beeckhorst kon dit niet ontgaan; hij had het reeds opgemerkt, toen ik den lieven Biechtvader dit gemoedelijk bezwaar mededeelde.’
| |
| |
‘En wat dacht beeckhorst?’ vraagde Mevrouw van wolvega met hooge belangstelling.
‘Hij vermaande mij mijn’ godsdienstigen zin niet op te offeren, niet te verbergen, ja zelfs, indien het mij zonder gedwongenheid mogelijk is, meer uit te doen komen. ‘Demoed versiert de bruid en voltooit hare schoonheid, gelijk de teedere blos der liefde,’ zeide hij. ‘De Heer van zonsveld heeft een helder oordeel en waarachtig zedelijk gevoel. Eenmaal zal het oogenblik komen, dat zijn hart hem doet gevoelen: mijne geliefde is godsdienstig. Zegen dat oogenblik, waarde freule!’ ging hij voort, ‘het kan het morgenlicht van een' nieuwen dag zijn. Uwe liefde kan hem tot geloof en hoop, en tot de hoogste liefde voeren.’ Ik beloofde zijnen raad te volgen, en heb het mij ernstig, want o! ik kan somtijds zeer ernstig zijn, voorgenomen, en,’ voegde zij er bij, Mevrouw van wolvega aanziende, ‘ik herhaal u die belofte, het is mij goed u dezelve in dit oogenblik te herhalen.’
Het gesprek nam eene andere wending; weldra vond men het rijtuig, hetwelk een' korteren weg gevolgd was, weder, en spoedig werd het dorp bereikt, waar de ongelukkige Heer van wolvega zijne gade wachtte.
|
|