| |
| |
| |
De Augustusdagen.
| |
| |
Maandag. Eerste hoofdstuk.
De vreugd is vluchtig als een droom.
bilderdijk.
Het was een heerlijke zomermorgen. De ontbijttafel was gereed gemaakt op het balkon van het huis de Stralenhoef. Regt gelukkig stond daar een bloeijend meisje in het bevalligst morgengewaad; met stil genoegen zag zij op de tuinlieden neder, die reeds ijverig in het park smaakvolle kransen en bloemketens zamenvlochten. Heerlijk zouden de witte leliën op de donker groene sparretakken wiegen; zacht bloosden de rozen tusschen het zwarte beukenloof; kleurenrijke festoenen van angelieren, asters en dahliaas slingerden zich om de frissche eikentakken. Al die toestel werd der jonkvrouw ter eere aangerigt; zij zou de vorstin van het feest zijn, want morgen zou wilhelma van stralenhoef haren achttienden verjaardag vieren, en dat geboortefeest zou tevens dat van hare verloving met Jonker everard strik tot zonsveld zijn.
| |
| |
De zachte gloed, welke het hart der jonkvrouw vervulde, schemerde op het dons van hare wang. Hare bevallige gelaatstrekken werden door blijmoedige tevredenheid verhelderd. Wilhelma's levendige oogen, rein en helder als
Waaraan geen zomerwolkjen zweeft,
glansden van teedere vreugde. Onwillekeurig verviel zij in een zoet gepeins, hetwelk gedurig tot ernstiger weemoed overging.
Een luid gejuich wekte wilhelma uit die mijmering. Van waar die vreugdekreten? - terstond wist zij het. Een der werklieden had zijne gezellen opmerkzaam gemaakt, dat de jonkvrouw op het balkon stond; allen begroetten haar nu met de levendigste uitdrukkingen. Maar eensklaps werd het stil; een grijsaard sprak en wees beurtelings op eenen korf met bloemen en dan weder op de jonkvrouw. Ieder luisterde; toen hij ophield met spreken en zich statig voor wilhelma boog, herhaalde men lagchende die welmeenende uitdrukkingen van hartelijke genegenheid. De oude verliet hen, om der jonkvrouw zijnen gewonen morgengroet te brengen. De goede wicher! vijftig jaren had hij den tuinarbeid bestuurd en onder de bloemen van het landgoed - als een wakende genius onder ons menschen - verkeerd en geslachten bij geslachten zien bloeijen en verwelken, zien vereeren en vergeten. Een treffend beeld der wisselvalligheid der wereld, in welke ook het eene geslacht gaat en het andere komt en de aarde altijd dezelfde
| |
| |
blijft, waar, gelijk het geheugen der vorige dingen zich verliest, ook het geheugen der latere niet meer zijn zal bij hen, die nog later wezen zullen.
plagt wicher met den Ridder cats te zeggen. De oude kende slechts twee boeken: den Bijbel en het boek van dien goeden, dierbaren vader.
Wilhelma had voor den grijzen hovenier, die thans in de rust des ouderdoms leefde, zekeren eerbied. Altijd was het haar wèl om het hart, wanneer wicher vóór haar stond, een glimlach zijn door dunne lokken omsneeuwd gelaat verhelderde, trouwhartige vriendelijkheid in zijne kleine bruine oogen schitterde, en zijne vermagerde handen haar de schoonste bloemen ten morgengroet toereikten. Ditmaal bood hij haar een' zilverwitten oranjebloesem aan. Wilhelma dankte hem minzaam, drukte hem eenig geld in de hand, opdat de werklieden zich op haar feest zouden verheugen, en hechtte de welriekende in glanzend groene bladen verscholen bloem, welke balsemzoeten geur verspreidde, aan haren boezem.
Wicher bleef nog staan; hij zag de jonkvrouw met aandoening aan. ‘Zoo gaat de freule dan met den Jonker van zonsveld heirathen,’ zeide hij; ‘dat ik dit nog mag beleven! Zaagt ge ons volkje daar zoo even naar mij luisteren, freule?’
‘Zij zijn regt vrolijk, wicher! ik dacht dat gij van mij spraakt; ik wil wedden, dat Vader cats....’
‘Gewonnen, Jonkvrouw! - Naast mij stond een
| |
| |
korf keurige bloemen; daar zagen wij u op het balkon. Toen viel mij weêr een rijm van Vader cats in. Hoort, Jongens! zeide ik, wat mijn oude vriend hier zegt. Wilt gij het ook hooren, freule?’
‘O! zeer gaarne, wicher!’
‘Nu dan met uw verlof, freule! Ik nam eene bloem in de hand en zeide:
Aardig bloempje, jeugdig kruid,
Dat zoo geestig heden spruit,
Dat uw loovers openstelt,
Tot een ciersel van het veld;
Dat ons oog en harte trekt,
Eu tot reine lust verwekt;
Tot een' frisschen maagdenkrans;
Hoe wèl dient uw jeugdig kruid
Tot een ciersel van de bruid!
Wilhelma lachte en klapte toejuichend in de handen.
‘Ei zie!’ ging de spraakzame grijsaard voort, ‘nooit werd de oude wicher meer verrast, dan toen de Heer Baron verledene week zeide: ‘wicher! zou de cactus grandiflora tegen aanstaanden Dingsdag niet bloeijen?’ - Dat is zeker, Heer Baron! zeide ik, dan is het de verjaardag van de freule; een groot feest, Heer Baron! mogt ik er zoo bijvoegen. ‘Een dubbel feest!’ zeide de Heer Baron. ‘Freule wilhelma wordt aan den Jonker van zonsveld verloofd.’ - Ei zie, het scheelde slechts eene handbreed, die verrassing had ons eene kostbare camelia kunnen kosten, terwijl ik oude man, van verwonde- | |
| |
ring en vreugde achteruit sprong. Freule! freule! wat ziet gij er kostelijk uit. UEd. is een puikje van de jeugd. Vader cats wist het wel, ja dat zou ik gelooven!
Wilt gij zien een schoone maagd,
Zie haar als zij liefde draagt.
Och! dat ik het u zeggen konde, welk een genoegen het voor den ouden wicher is, freule wilhelma verloofd te zien.’
‘Ja, wicher! ik kan het mij zoo voorstellen; dit te beleven moet u een regt groot genoegen zijn.’
‘Och, lieve freule! ik ben zoo gelukkig. De Heer in den hemel is zoo goed; regt hartelijk dank ik Hem elken morgen en elken avond voor Zijne weldadigheden. Hebt ge mij gisteren niet gehoord, toen wij dien dierbaren psalm zongen, freule? “Laat ieder 's Heeren goedheid loven.” Zie, Dominé's rede was zoo schoon geweest en mijn hart was zoo vol, dat ik meende alléén te zingen. Altijd zeg ik met den godzaligen Koning david:
Goed, goed is de Oppermajesteit!
Ziju goedheid gaat het al te boven,
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid.
Niemand kan gelooven, welk een' hemelschen ouden dag de oude wicher beleeft. Gedurig, gedurig wordt hij gelukkiger. Dat heeft men er van als men op de beste cijferkunst zich toelegt en zijne dagen leert tellen. Ei zie, terwijl ik mij nog als een kind over u verheug, daar wordt mij al weder
| |
| |
nieuwe blijdschap geschonken. Gisteren avond kreeg ik een' brief. Mijn kleinzoon, weet ge, onze wicher, onze grenadier, komt met verlof. Dat ik nu freules verloving zóó nog mag beleven en mijn' grenadier nog eens te huis hebben, en met mijne oogen het kruis zal zien, dat de groote willem den jongen gegeven heeft! Heb ik u het Certificaat wel laten zien, dat hij er van gekregen heeft.... och, wat vraag ik? de freule liet het immers voor mij in een lijstje zetten. Als, zoo ik zeide, dit alles nu gebeurd is, dan wilde ik wel met simeon zeggen: “Nu laat gij, Heer! uwen dienstknecht gaan in vrede naar uw woord.” Freule! het leven is mij Christus, het sterven zal mij gewin zijn. Ik wensch u mijn geluk toe, freule!’ en de tranen stonden in wichers oogen.
‘Ik dank u,’ zeide wilhelma, en drukte hartelijk de hand, welke hij haar toegereikt had.
‘Gij wordt nu achttien jaar, freule!’ begon de oude weder, ‘waar bleef de tijd! het heugt mij als den dag van gisteren, dat de Heer Baron, in het jaar tien, van eene reis naar Frankrijk, met de zalige Barones voor het eerst op Stralenhoef kwam. De freule is het sprekend evenbeeld van hare Genade; juist dat vriendelijk en lagchend wezen, maar Mevrouw de Barones was kostelijker gekleed; dat was, om zoo te zeggen, haar zwak. Gij, freule! zegt meer met Vader cats:
Een kleed, dat net is zonder pracht,
Dat houd ik voor de beste dragt.
En u, freule wilhelma! ei, wat kan ik mij u
| |
| |
nog goed voorstellen, als de edele vrouw u op den arm droeg en in den bloemtuin wandelde. Nog hoor ik u lagchen en gieren, als ik u een' grooten ruiker in de poezele handjes gaf en gij er uw kopje in verborgt, en dan zoo schalksch de blaauwe oogjes tusschen de rozen en violen deedt schitteren, en telkens uwe moeder en soms - ja wel zeker, soms ook wicher zoo vriendelijk aanlachtet. Ik zie u nog op het bedje van geurige bloempjes zitten, welke ik voor u plukte, hoe dierbaar de bloemen mij waren; het ging mij wel aan het hart, als de freule ze dartelend met de kleine voeten ontbladerde, of den ouden Snel, de grootmoeder van uwen Pedro, de kostelijkste provincierozen in de ooren stak, en ik zien moest, hoe onbarmhartig het dier dezelve vernielde. Maar de freule deed het, voor haar had ik alles over. Wat gaf ik er om? Ik zag u, u alleen... ei zie, de herinnering doet den ouden wicher verjongen! Ja, hij ziet daar de kleine wilhelma, de mollige handjes om het blonde hoofdje slaande, zich op de bloemen uitstrekken en wiegen en lagchen; lagchen! ei zie, zoo onschuldig, als de engeltjes op ons kerkorgel.’
‘Van dit alles herinner ik mij inderdaad niets meer, wicher! Maar weet ge het nog, hoe gij mij eens, bij het beeld der te vroeg gezaligde, het lief gedichtje van van alphen leerdet, waar klaartje bij het afbeeldsel harer overledene moeder schreit? Dat vergeet ik nimmer, goede man!’
‘Ei zie, ik evenmin, freule! hoe ik u daar schrei- | |
| |
jen zag. Te vroeg gezaligde, ja, niet waar? dat zouden wij menschen zoo zeggen; het is maar waarheid, wat cats zegt:
Scheidt uw vader uit den tijd,
Kind! gij zijt uwe eere kwijt;
Maar indien uw moeder rust,
Gij verliest uw' hartelust.
De freule was een lief kind. Altijd, freule! de oude wicher mag het immers wel zeggen, altijd waart gij eene goede freule. Goed, zou mijn zoon de weversgezel zeggen, goed als de burggeesten,’
‘Als de burggeesten!’ riep de jonkvrouw lagchende uit, ‘zijn die burggeesten nog niet vergeten! Hecht gij er ook geloof aan, wicher?’
‘Ja zie, freule! aan booze spoken en helsche verschijningen, denk ik geen oogenblik. Die meent men slechts te zien, als het daar binnen gloeit, zoo als in onze broeikassen. Goede geesten echter... men heeft het altijd gezegd, ik heb het nooit geloofd, maar sinds de witte burgridder mij zelven verschenen is.... Ik heb het u immers meer verteld.’
Wilhelma kende het verhaal, maar wilde wicher het genoegen schenken, hetwelk de ouderdom in vertellen schept.
‘Het was bij heldere maneschijn, den avond vóór Pinksteren van het jaar een en dertig,’ ging wicher voort. ‘Terstond heb ik het in mijn bijbelboek opgeschreven. Om kort te gaan, ik zat alleen en dacht aan den zegen van den volgenden dag; mijn jongste kleinkind, het dochtertje van onze aaltje, zou gedoopt worden. De kinderen hielden
| |
| |
niet op, het moest naar mij en mijne rica zaliger genoemd worden. Zie, nu had ik, o zoo gaarne! het kind op den doopavond een stuksken zilver in de handen gegeven; maar bij levenden lijve heeft grootvader wicher alles onder de kinderen verdeeld. Zijn leven wordt er om gezegend, maar de spaarpenning is gevlogen. Wicher de grenadier weet hij grootvader nog altijd te zoeken, en, ha! ha! ook altijd iets te vinden; maar dat is wicher ook, de laatste tabakscent zou de jongen hebben, Om kort te gaan, freule! de oude man kon slechts wenschen en bidden. Toen dacht ik zoo bij mij zelven: ja, Vader cats! man! je hebt gelijk, als ge ons leert:
Zijn' kinders wel te doen, zijn gunst haar aan te wijzen,
Dat is een goede zaak, die vrome lieden prijzen;
Geeft daarom, lieven! geeft, maar echter niet te veel,
Maar houdt, in alle doen, de panne bij de steel.
Ei! zeide ik toen weder, wicher! wat ligt ge te kniesooren; zeg met den Apostel petrus: “zilver en goud heb ik niet,” maar, Kinderen! ik zal voor de kleine rica bidden, en de Schrift zegt: “wie niet kwalijk bidt zal ontvangen.” Terwijl ik daarover nog zoo bij mij zelven mogt denken, hoorde ik de deur van mijn huisje zachtkens, zachtkens openen. Wie daar? riep ik. En, freule! zoo waar als wij zalig hopen te worden, daar hoorde ik fluisteren, duidelijk fluisteren, “de witte burgridder.” Ei zie! om kort te gaan, toen werd ik toch wonderlijk om het hart. Ik zag naar de deur....’
‘En gij zaagt?’ vraagde wilhelma, op den toon
| |
| |
eener nieuwsgierigheid, waarin de eenvoudige wicher het schalksche niet op zou merken.
‘Wat ik zag, freule! eene groote gedaante, met een blinkend hoofd en waaijende pluimen, spier in het wit met eene blanke sabel in de hand. Alles heb ik du idelijkgezien; de maan scheen zoo helder alsof het dag was. Ik heb het gezien, dat houd ik op mijn sterfbed vol.’
‘En verder,’ zeide wilhelma, den ongeloovigen glimlach naauw meester.
‘“De grootvader, aan rica!” klonk het weder, helder en liefelijk als de fluit van den Jonker van zonsveld. Ik hoorde iets op den grond rinkelen. Toen viel de deur weder digt, en alles was stil. Zie, daar ging mij zoo in ééns de spreuk door het hoofd: “zijn ze niet alle gedienstige geesten?” Ik sidderde, maar stompelde toch spoedig naar de deur: alles was buiten eenzaam. Ik deed den grendel op mijne deur: om kort te gaan, mijn pijpje was er bij uitgegaan. Toen ik naar den haard ging om het weder aan te steken, viel het licht der maan op iets blinkends.’
‘Op iets blinkends, wicher?’
‘Op iets blinkends, freule! ja, weet gij niet, op het goudgeel buideltje met drie tienguldenstukken. Om kort te gaan, dat was den volgenden avond eene vreugde, toen grootvader wicher op rica's kribbetje al dien blink nederleide. Freule! freule! wat werden de vriendelijke burggeesten gezegend, wat hebben wij den goeden God gedankt!’
‘Met regt hebt gij God gedankt, wicher!’ sprak wilhelma; ‘maar uw verhaal luidt zonderling,
| |
| |
goede man! Indien ge alles niet zoo stellig verzekerdet, waarlijk, ik zou het aan verbeelding toeschrijven.’
‘En dan de goudstukken, freule! die zijn toch, zou ik denken, geene verbeelding.’
‘Maar iets dergelijks is toch wezenlijk onbestaanbaar, wicher! Bedenk slechts....’
‘Och, lieve freule! ge zult den ouden wicher wel stom, maar niet krom praten. Onze dominé heeft er zoo dikwijls, reeds verbazend verstandig over gesproken; maar wat hielp het? En als ik dan eindelijk zeide: hoor, Dominé! ik blijf het volhouden, hier wandelen goede geesten rond; dan moest hij toch ook maar zeggen: “dat weêrspreek ik niet, geleerde wicher! goede geesten, maar geene spoken.” Geleerde wicher! och ja, zoo noemt de lieve mensch mij altijd, omdat ik bij zijne bevestiging zeide: Dominé is, hoop ik, een geleerde; want ik en de Kerkeraad moeten allen geleerden worden. Och, och! wat zag Dominé mij verwonderd aan! De lieve mensch wist niet wat hij denken of zeggen zou, en ik weder: Ja, Dominé! niet alsof wij het gegrepen hebben, maar wij streven daarnaar. Zegt vader cats niet:
Al wist ik alle ding en Christus niet en kende,
Zoo waar ik maar alleen een winkel vol ellende;
En schoon al wist ik niets, en den Gekruisten ken,
Zoo weet, dat ik geleerd, voor nu en eeuwig, ben.
Vader cats heeft groot gelijk. Ei zie, Dominé noemt sinds mij altijd “geleerde wicher.”’
‘Nu, wicher! ik wil u ook zoo noemen. Maar
| |
| |
zeg mij, hoort gij niets meer van verschijningen der burggeesten?’
‘Juist aan mij is de burgridder het laatst verschenen, freule! de burgvrouw had men reeds vroeger niet meer gezien. Dat spijt onze else, mijne kleindochter, die bij den molenaar dient, wat. Ge hebt er immers van gehoord, freule! zij zou wel met joost den schaapherder in het huwelijkschuitje willen stappen; nu, dat mag haar grootvader wel lijden:
maar wat brengen zij ten huwelijk? beide even veel, freule! een gladde niet; daarom kan er nog niet van komen:
Van hoop en rookt de keuken niet,
zegt Vader cats. else! zeide ik daarom, geduld, mijn kind!
Haastige spoed is zelden goed,
zegt Vader cats; maar, freule! wat antwoordde de meid? “Och ja, Grootvader!” zeide zij, “maar met beter te hopen is de tijd verloopen. Ik zeg wel eens tegen joost: als de burgtgeesten nog......”’
De deur der zaal ging open; wilhelma's vader naderde het balkon, en brak de rede van den spraakzamen wicher af. De oude wicher verwijderde zich eerbiedig. De Baron van stralenhoef kwam naar buiten. Zijn gelaat was bleek; er scheen iets onrustigs in zijne trekken te zijn. Minder zorg- | |
| |
vuldig dan gewoonlijk, was het haar van den statigen man gekapt en gepoederd. Hij was reeds geheel gekleed, maar niet met die stiptheid, welke hem plagt te kenmerken. Wilhelma wist niet waaraan dit toegeschreven moest worden; het was echter niet de eerste keer, dat haar vader in eene droefgeestige luim was. De heuschheid van zijnen morgengroet stelde haar verder gerust.
Men zette zich aan het ontbijt. Wilhelma ving een gesprek over den ouden wicher aan; maar het antwoord van den Baron kenmerkte deszelfs geringe opgewektheid tot spreken. Wilhelma had door ondervinding geleerd, dat bij zulk eene gemoedsstemming het zwijgen hem weldadig was en bewaarde derhalve dezelfde stilte, haalde een boek uit de zaal en schikte zich, bij het gebruik van haar ontbijt, tot lezen. Spoedig boeide de schrijver haar zoodanig, dat zij het niet opmerkte, hoe haar vader, tegen zijne gewoonte, meer dan éénen kelk madera met seltzerwater gebruikte, zonder zijn geroost brood te nuttigen; de Gazette de France en het Journal de la Haye bleven onaangeroerd liggen, en aan geen der andere nieuwsbladen, zelfs niet aan zijn lievelingsblad, de Nederlandsche Gedachten, viel meer belangstelling ten deel. Ter aarde starende, zat de Baron eenigen tijd in eene onbewegelijke houding; somtijds woelde zijne hand in het hagelblank linnen van zijn fijn geplooid overhemd; daarna stond hij op, sloeg de armen, over elkander en leunde over het ijzeren hek.
Van dit alles bemerkte wilhelma niets. Onze
| |
| |
uitmuntende Legendendichter had haar bij Vrouw jacoba verplaatst, terwijl deze aan van arkel een gehoor meent te geven; maar niet minder als de edele landsvrouwe verschrikte, toen zij bemerkte, aan gerard van zijl haar hartsgeheim verraden te hebben, niet minder ontstelde wilhelma, toen een onverwacht gedruisch hare opmerkzaamheid trok en zij de reiskoets van den Baron naderen zag.
‘Hoe, lieve Vader! de reiskoets?’ vraagde zij, den Baron verwonderd aanziende. Op hetzelfde oogenblik ontstelde zij niet weinig; haar oog ontmoette den blik des vaders; hij zag er zeer verwilderd uit. Zijn oog scheen onder de zamengetrokken wenkbraauw te verzinken. ‘Volg mij naar binnen, wilhelma!’ zeide hij zacht, en wilhelma volgde hem naar binnen.
Ook dáár bewaarde de Baron nog eenige oogenblikken het stilzwijgen. Zijn lijf bediende, de deftige diederik, een knecht in den stijl van de lakkeijen des Franschen Adels onder lodewijk XVI, bragt de reisbagaadje; het was weinig: een klein valies, de groote reismantel en twee pistolen. Wilhelma bemerkte het; hij zou spoedig wederkeeren. Onwillekeurig nam hij eene der pistolen op; hij scheen den fraai gegraveerden loop te beschouwen en haalde den haan over, maar bragt denzelven spoedig weder in rust en wierp heimelijk een' blik op zijne wilhelma. De jonkvrouw was vreesselijk ontsteld; zij beefde, maar durfde hem niets vragen.
‘Ik zal geene pistolen medenemen,’ zeide de Ba- | |
| |
ron, dezelve weder nederleggende. Er was iets geruststellends in den toon, waarop hij die woorden uitsprak; in weerwil van zich zelven, gaf hij zulk eene uitdrukking aan zijne woorden.
‘Waarlijk, lieve Vader!’ zeide wilhelma nu, ‘van dit alles begrijp ik niets; vergeef het mij, dat ik zeer verontrust ben. Dat onverwacht, dat plotseling reisplan, uw voorkomen en zwijgen, zeg mij, wat leed u of ons beiden getroffen heeft? Zeg! o zeg mij! het heeft immers tot everard geene betrekking; o spreek, spreek! uw stilzwijgen is martelend!’
‘Neen, neen!’ antwoordde de Baron, ‘wees volkomen gerust, mijn kind! Ge zult alles weten. Het heeft niet te beduiden. Uitstellen zou ik.... maar neen! ik moet terstond gaan, des te spoediger ben ik weder, dan vieren wij regt vrolijk feest; het is nu jammer, met uw' verjaardag.’
‘Ge zult dan morgen niet terug zijn? het feest heeft geen' voortgang?’
‘We moesten het op Donderdag verschikken. Het zal u toch niet aan vreugde ontbreken; voor mij zal het veel beter zijn. Ik heb aan de familie zonsveld geschreven, en gezorgd, dat al onze gasten zulks, zoodra mogelijk, vernemen zullen. De brieven vindt ge op mijne schrijftafel. Vindt gij het zóó niet goed, zeer goed? Gij staat voor de huishoudelijke maatregelen in, niet waar? uiterlijk Donderdag-morgen zal ik wederkeeren. Vaarwel, mijne beste! wees onbezorgd.’
‘Onbezorgd, mijn Vader!’ zuchtte de jonkvrouw,
| |
| |
‘zoo spreekt uw mond. Zie in den spiegel, mijn Vader! en gij zult niet zeggen, dat ik reden heb om gerust te zijn.’
De Baron waagde het niet. Hij wendde het hoofd naar het park en zeide naauw verstaanbaar: ‘spoedig zal ik óók gerust zijn, mijne dochter! en u alles, alles mededeelen. Niet somber, Lieve! men moet niet gissen... belooft gij het mij, wilhelma?’ Hij omhelsde haar hartstogtelijk, fluisterde nog met smeekende uitdrukking: ‘Ach! ween niet mijn kind!’ en verliet haar toen met schuwe haast. In het voorbijgaan wierp de Baron eenen vlugtigen blik in eenen hoogen kostbaren spiegel; toen trad hij verder bedaard en met statige schreden voort; naar zijne dochter zag hij niet weder om. Het valies en de mantel werden gehaald: wilhelma trad aan het venster. Hier zag zij den Baron in de reiskoets stappen; en om zich aan ieders blikken te onttrekken, schoof hij in eenen der hoeken van het fraaije rijtuig. Diederik plaatste zich naast den koetsier, en snel verliet de wagen het landgoed.
|
|