Schetsen en verhalen
(1835-1836)–Aernout Drost– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Het altaarstuk.De schael moet even staen | |
[pagina 3]
| |
I.Degelijke landfeesten waren nergens talrijker dan in de Spaansche Nederlanden; de zoete natuur dier streken werkte daartoe hoogst gelukkig op den oorspronkelijken karakteraanleg van derzelver bewoners. Inderdaad, zij verdiende het penseel van een' Meester, en adriaan van ostade was zulke onderwerpen waardig; de talrijke tafereelen, door zijne kunst met echt vernuft en dichterlijke waarheid op het paneel gebragt, mogen het ons getuigen! maar vond hij overal rijke en gedurig nieuwe stof, voorwaar, het dorpfeest te Saventhem, op een' zomeravond van 1617 gevierd, zou hem de gelukkigste gelegenheid gegeven hebben tot het daarstellen van eene regt bonte, regt geestige en van levenslust glanzende schilderij. Purperkleurig vielen de laatste stralen der avondzon op den voorgevel der dorpherberg en schitterden tusschen de bruine wijngaardbladen, onder wier welfsel de koutende landlieden eene koele en aangename rustplaats vonden, waar zij de vlugge | |
[pagina 4]
| |
dansers mogten gadeslaan en des herbergiers krachtig brouwsel prijzende, ligt niets te wenschen hadden, dan de hunne gesprekken storende dansmuzijk een weinig verwijderd te zien. In waarheid, de potsierlijk uitgedoste speellieden waren luidruchtig genoeg: twee oude schalksche troniën, half verborgen onder de roode hoeden, in wier rand eene hanenveder prijkte, schenen de beweegbaarheid hunner wezenstrekken in wedstrijd te brengen met de vaardigheid, waarmede hunne hand den strijkstok over de vedelsnaren deed zweven. Een blinde pijpspeler wilde hun in geoefendheid niets gewonnen geven en blies van zijne bouwvallige ton lustig voort; het gelaat van den oude glansde van een genoegen, dat zonderling met zijne ongelukkige armoede in weêrspraak lag. De vierde der toonkunstenaars, de hoofdbestuurder van het landfeest, zwierf, met eene versleten citer in de hand, gedurig onder de dansers en aanschouwers rond, moedigde hier ten dans aan, mengde zich ginds in het gesprek der huismoeders, en herinnerde haar, met schelmsche toespeling, de dagen, toen zij op het thans voor hare bloeijende dochters geruimde grasperk even vlug en bevallig rondzweefden. Altijd had men Meester anthonis wel mogen lijden; om der oude kenniswille was hem nog eenige vrijheid veroorloofd, en hij moest met der daad te stout worden, eer men hem uit haar midden naar de ernstige mannen verbande. Na zich een dergelijk vonnis waardig gemaakt te hebben, kwam hij bij den vriendenkring van den | |
[pagina 5]
| |
herbergier, die zich met den Schout humprecht in staatkundige twistspraak gewikkeld zag. Talrijke huislieden omringden hen en leenden een aandachtig oor aan hun gesprek. ‘Maar bij St. Marten!’ riep Meester anthonis uit, ‘moogt gij zoo onverschillig uw leentje ginds laten dansen, Vader humprecht? Ei, sla haar toch eens gade. Zie, zij zweeft rond als Thalia zelve. Waarlijk, hubert van vaernewijck zou een waardig gezel voor haar zijn! Nu, men zegt....’ ‘Wat zegt men?’ vraagde humprecht, een deftig man, met paarsen rok, zindelijken, maar zeer eenvoudigen halskraag en roode broek. ‘Dat uw leentje hem weldra zal verhooren,’ ging Meester anthonis voort. ‘Nu, regt een paar, regt een paar; zij schoon en rijk, hij welgesteld en bij albertus - dat God Zijne Hoogheid zegene! - in hooge gunst; beide goede en vrome kinderen. Waarlijk, Heer humprecht! iets dergelijks kroont den vader met Gods besten zegen!’ Humprecht hoorde hem wel gaarne aan; ook hij wenschte zijne dochter met den eerlijken Houtvester gelukkig te zien. ‘Ik heb nog niets van die liefde vernomen,’ zeide hij bedenkelijk, en schoof zijn blaauw met bont omboord mutsje ter zijde. ‘Jammer, dat hubert zoo beschroomd is,’ zuchtte Meester anthonis. ‘Zeker, hij had reeds vele mededingers, maar niemand mogt zich zoo waardig achten naar hare hand te staan.’ Hij schudde het hoofd en volgde met zijne droevige blikken magdalena in het blijde dansgewoel: in waarheid, zij was | |
[pagina 6]
| |
schoon, zeer schoon. De rijke lokken, door eenen kanten doek slechts ten halve bedekt, zwierden op den zedigen halsdoek, die een weinig van onder het blaauw zijden keursje opgeschoven was. Regt bevallig staken de parelgrijze kousen bij het witte met purper omstikte rokje en de roode schoentjes af; hare kleeding was even bevallig als hare gestalte. Lang sloeg Meester anthonis haar gade; zijne onderscheiding had eenig gewigt, want hij kende de schoonen van gansch Vlaanderen; maar telkens als de zwervende Rederijker naar Saventhem keerde, wierp hij, in zijne gedachten, aan magdalena den Paris-appel toe. ‘Bij St. Lucas en alle Heiligen! zou het mogelijk zijn?’ riep Meester anthonis op het onverwachtst uit, en aller nieuwsgierige blik volgde den zijnen. Achter eene bloeijende doornhaag hield een vreemdeling zijn wit ros in bedwang, welks gehoor weinig tegen de vedeltoonen bestand scheen. Zonder zich om de woeste sprongen van het paard te bekommeren, kortte de ruiter de teugels met edelen zwier. Het was een welgemaakt jongeling; zijne kleeding was eenigzins wild, maar tevens welgekozen: over het geel zijden wambuis hing een kunstig gestikte draagband, aan welken een dolk glinsterde; om zijn midden was een donkerroode sluijer geslagen; zijne welgevormde leest kwam er gunstig door uit; de hemelsblaauwe broek, welker wit satijnen kniestrikken zeer laag op de Spaansche rijlaarzen nederhingen, was den keurigsten Hofpronker waardig; alleen de pistolen in zijnen gordel, en de lange, zwarte reismantel van | |
[pagina 7]
| |
Gentsch laken, kondigden in hem den reiziger aan. Maar deze kleederzwier, door een' kraag van Antwerpsch speldewerk voltooid, boeide slechts het oog der oppervlakkige nieuwsgierigheid; veel belangvoller waren de gelaatstrekken van den vreemdeling. De breede rand van den vederhoed wierp eene zware schaduwtint over zijn donker gelaat; de glans van het avondlicht verhoogde den blos zijner kaken. In breede krullen hingen de lokken om het schoone hoofd, en bevallig boog zijn zwarte knevelbaard zich langs den mond opwaarts. Het donker oog volgde met gloeijende uitdrukking eene der danseressen, die, door een' jongeling in jagtgewaad ten dans geleid, zoo veel vlugheid en bevalligheid ten toon spreidde, als men slechts van magdalena, humprechts dochter, verwachten mogt. Ieder ontdekte nu den vreemdeling; doch, zonder zich om deszelfs verschijning te bekommeren, zette men den dans voort, en slechts bij het naderen van de doornhaag zochten zij hem met nieuwsgierige blikken, en spaarden geene aanmerkingen. De ruiter was ondertusschen afgestegen. Meester anthonis naderde hem. ‘Ei, bij St. Hildegard!’ sprak hij, met eerbiedige vertrouwelijkheid, als wilde hij den omstanders zijne vereerende kennis aan den vreemde doen blijken, ‘ik had niet durven hopen u hier te mogen begroeten. Welkom, hartelijk welkom in Saventhem!’ ‘Evenmin had ik mij voorgesteld uw guitengelaat weder te zien, Meester anthonis’ antwoordde de vreemdeling. ‘Bij St. Lucas! ik beloofde mij heden | |
[pagina 8]
| |
geen vrolijk oogenblik; en vreugde moet er te vinden zijn, waar gij u zult ophouden.’ ‘Wanneer zijt gij uit Antwerpen vertrokken, Mijnheer?’ ‘Dezen morgen, Meester anthonis! o het scheiden viel bang!’ voegde hij er met nadruk bij. ‘Zoo meent gij dan lang op reis te blijven?’ hervatte de citerspeler. ‘Zeker,’ antwoordde de vreemdeling. ‘Italië is eene milde voedstermoeder onzer kunst. Maar zie, wat gapende menigte komt ons omringen? De muzijk zwijgt, de vreugde sterft; bij St. Lucas! dat moet zij niet wanneer ik mij vertoon! Op, Meester anthonis! op! luid klinke vedel en pijp! sla fiksch de citer, Oude! lustig, lustig, een regt vrolijke, een wilde dans!’ - Een blanke dukaat verdubbelde des citerspelers bereidwilligheid. Luider en luider schaterden en ruischten de muzijktoonen; met feestelijke geestdrift snelde ieder weder ten dans. Hubert van vaernewijck mogt magdalena weder in de rij voeren, en onder luide toejuiching werd het voor één oogenblik gestremde landvermaak hervat. Nieuwsgierig vraagde men Meester anthonis, wie de milde vreemdeling zijn mogt? maar deze sloeg, doof voor hunne vragen, ijverig de citer, of mengde zich met geestige kabriolen in het bonte dansgewoel. Naauwelijks was de dans geëindigd, of de vreemdeling, die zich intusschen met eenige teugen Rijnschen wijn verfrischt had, moedigde door woorden en zilver tot de voortzetting van het feest aan. | |
[pagina 9]
| |
‘Gij zult immers deel aan den dans nemen?’ zeide Meester anthonis. ‘Niets liever, wanneer ik die blonde deerne geleiden mag. Bij St. Lucas! een regt Madonnakopje! Wie is dat schoone meisje?’ ‘De dochter van den Schout humprecht. Een zeer schoon kind, niet waar? en echter zal zij niet onverschillig voor uwe onderscheiding zijn, wanneer zij verneemt, dat....’ ‘Zwijg, Meester anthonis! hier en elders: verstaat gij mij?’ ‘Het zij zoo!’ eindigde deze, en voerde den vreemdeling naar de, door een' breedgetakten lindeboom beschaduwde, zodenbank, waar magdalena, omringd van eenige harer vriendinnen, nederzat. Hubert van vaernewijck stond aan hare zijde en zag den zwierigen vreemde naderen. Door anthonis voorgesteld, noodigde de jongeling haar met innemende gemanierdheid ten dans. Magdalena stond op en waagde het een schuchteren blik op den reiziger te slaan; een zachte blos vloeide, als een rozewaas, over het aanminnig gelaat; zij sloeg de oogen ter aarde, zweeg en zag naar hare moeder om. De deftige vrouw was digt in hare nabijheid. Hare blikken verstonden elkander, en nu hem de hand reikende, lispelde zij met zoete lieftalligheid: ‘Gij bewijst mij wel zeer veel eer, Mijnheer!’ ‘Wat zegt eer tegen geluk?’ antwoordde de jongeling, en zag haar met gloeijende blikken aan. De dansmuzijk klonk weder. Met al het ver- | |
[pagina 10]
| |
trouwen der onschuld rustte magdalena op den ervaren' danser. Algemeen werd het bevallige paar bewonderd. Slechts hubert van vaernewijck bleef bij den lindeboom staan; zijne misnoegde blikken zwierven over den grond; telkens nam zijne ergernis toe. De vreemde week niet van magdalena's zijde, zeide haar honderd zoete dingen, voerde haar gedurig ten dans en wist aan ieder gezegde eene geestige wending te geven. Dit was hem al te veer; wrevelig verliet hij de woelige menigte, die, terwijl de maan haren zilveren lichtvloed op het grastapeet nedergoot, de feestvreugde nog niet verlaten kon. Somber keerde van vaernewijk naar zijne eenzame boschwoning. De oude moeder verwachtte hem; zij zag, dat haar zoon in eene zeer treurige luim was en kon er de reden van gissen. ‘Hebt gij magdalena niet gezien?’ vraagde zij eindelijk. ‘Ach, Moeder! Moeder!’ barstte hubert uit, ‘spreek mij niet van magdalena. Nu mag ik niets meer hopen!’ De ongelukkige minnaar! Te goeder ure had hij zich nog verwijderd; onbeschrijfelijk veel smart was hem daardoor gespaard. Nu zag hij het niet, hoe welgevallig magdalena het onderhoud van den vreemden gast was; hoe hij haar naar huis begeleidde, en na het afscheid van hare ouders, terwijl deze binnentraden, een' kus op de rozenlipjes drukte, en fluisterend vraagde: ‘Zal ik u morgen avond wederzien, schoone magdalena?’ - Nu was hubert van vaernewijck er geen getuige van, hoe zij die bede toestemde, hare hand zacht aan de zijne ont- | |
[pagina 11]
| |
trok en met een vriendelijk ‘Goeden nacht!’ in huis huppelde. | |
II.‘Neen, alix! neen, langer mag ik het niet gedoogen. Magdalena moet voortaan den vreemdeling niet meer zien.’ ‘Maar, Vader humprecht!’ begon de toegevende huismoeder, terwijl zij het ammelaken over de tafel spreidde, ‘ons kind is goed en vroom, de vreemdeling een hupsch Heer; ei, zou der jeugd dan geen eerlijk vermaak vergund zijn?’ ‘Bij den Heiligen Marten! zult gij mij dan weder het hoofd warm maken, alix? Wanneer ontzeide ik magdalena een goed en eerlijk vermaak? - Schuldeloos is nu wel hare gehechtheid aan den vreemdeling; maar ach, het dwaze meisjeshart!...... Wat toch voert den pronker herwaarts? - Acht dagen leeft hij nu reeds in de herberg als een Fransche Prins, tuischt met de boeren, danst met ons leentje en maakt haar het hoofd op hol. Zie, dat verstoort mijne huisselijke rust!’ - Gramstorig stond hij op en zag naar buiten. Daar naderde magdalena, vergezeld van den vreemdeling. Onder den met klimop begroeiden afhang namen zij afscheid. Vader humprecht bespiedde hen. Het teeder gekozel ergerde den oude; echter stelde hij zich gerust: zijne | |
[pagina 12]
| |
dochter was rein en onschuldig; de vreemdeling zeer bescheiden. Magdalena trad binnen. Moeder alix deed het licht ontsteken, bragt het gele zuivel in den tinnen schotel op en sneed het fijne wittebrood. Haar echtgenoot scheen in gepeinzen verdiept; van tijd tot tijd sloeg hij zijne dochter gade; sprakeloos nam hij deel aan den eenvoudigen avondmaaltijd. Toen stond humprecht op en stapte met groote schreden door het vertrek; zijne vaderlijke bekommering zou zich lucht geven: ‘Wat zal die vertrouwelijkheid met den vreemdeling beduiden, magdalena?’ begon hij ernstig, en stapte nog rasser voort. ‘Lieve Vader!’ stamelde zij, ‘is hij dan niet een goed en geestig jongeling?’ ‘Dom kind! schijnen alle pronkers dat niet? Wat bedoelt hij? Spreek, magdalena! Gij zwijgt! - Ach! zoo heeft hij mij, ongelukkigen vader, uw vertrouwen reeds ontroofd! De Hemel weet, wat leed hij mij verder nog bereiden zal!’ ‘Gij miskent hem, Vader!’ antwoordde magdalena. ‘De vreemdeling heeft een goed, een heilig doel.’ ‘Een heilig doel?’ meesmuilde humprecht. ‘Voorzeker, lieve Vader! nóg bezat onze kerk geen Altaarstuk; dikwijls beklaagdet gij u daarover. Nu, de vreemdeling is een schilder; hij wil het ondernemen, en de Heilige Marten, Saventhems gebenedijde Schutspatroon, zal boven het outer prijken.’ | |
[pagina 13]
| |
Het gelaat van den eerlijken oude helderde aanmerkelijk op; nogtans bewaarde hij het stilzwijgen. ‘Morgen vangt hij de schilderij aan,’ ging magdalena vrijmoediger voort. ‘Hij heeft mij uitgenoodigd, om hem in het kerkkoor gezelschap te houden. Wat wij daarmede bedoelen, zal u eens duidelijk worden.’ De schuldelooze oogen schenen zijne goedkeuring af te bidden; ernstig zag de vader haar aan; zijn doordringende blik beschaamde haar niet. ‘Magdalena! heeft hij u van liefde gesproken?’ vraagde humprecht. ‘Nimmer, lieve Vader!’ was leentjes antwoord. ‘Nu, dan zegene St. Marten zijne lofwaardige onderneming en mijne toestemming! Onthoud slechts dit vaderlijk woord: bewaak uw hart, magdalena!’ - Zij stond op en omhelsde hem. Moeder alix wischte een' traan uit het oog en sloot hare dochter in de armen, en terwijl zij elkander zoo omhelsden, nam humprecht het mutsje af en bad God, dat magdalena's goede engel haar nimmer verlaten mogt! | |
[pagina 14]
| |
III.Eene maand verliep er. De vreemdeling werkte den ganschen dag ijverig in de kerkkapel. Leentje hield hem getrouw gezelschap. Gedurig won hun omgang in vertrouwelijkheid. Zijn gulle en heusche aard had humprecht een gunstiger vooroordeel voor hem doen opvatten. Des avonds mogt de Schilder zich in den huisselijken kring laten vinden, en het stille gezin werd door den gast ten aangenaamste verlevendigd. Zijn onderhoud was geestig, zijne gevoelige luim onuitputtelijk, en bovenal het vrome geschenk, dat hij voor humprechts dorp bestemde, deed hem hoog in de gunst van den eerlijken Schout staan. Onbegrijpelijk veel goeds en nuttigs bragt deszelfs bestuur in Saventhem te weeg; maar het was hem ook niet onverschillig, dat men telkens zeide: ‘Zie, dit hebben wij wederom aan den rustigen Schout te danken!’ Van vaernewijck plagt den Schout dikwerf te bezoeken. Sinds lang had de scherpziende vader bemerkt, dat ware genegenheid voor magdalena hem derwaarts dreef, en dikwerf wenschte hij, dat de jonge Houtvester, zijne blooheid overwinnende, zich verklaren mogt. Sedert de Schilder in het dorp verschenen was, vertoonde hubert zich niet meer. Aanvankelijk merkte Vader humprecht dit met leedwezen op; nadere kennis met den Schilder deed er hem weldra in berusten, | |
[pagina 15]
| |
en weinig dacht hij meer aan zijn' vorigen gunsteling. En magdalena nu - had zij haar hart bewaard? o! Ik weet het, menige schoone lezeres glimlachte bij die vaderlijke vermaning en zeide reeds: ‘Zij zal het niet kunnen bewaken.’ De geestige, gevoelvolle en door kunsttalent versierde jongeling moest haar wel dierbaar worden; dagelijks had zij zijn beeld zich met even gloeijende trekken in de ziel geschilderd, als die, welke zijne hand op het doek bragt. Ook zij dacht zelden dan meêwarig aan hubert; vroeger was hij haar niet onverschillig geweest; toen hij evenwel niet meer aan haar scheen te denken, wilde zij ook hem vergeten, en echter vreesde zij, dat een ander, dat de Schilder haar van liefde zou spreken. Eindelijk was de schilderij gereed. Humprecht en deszelfs gezin zou, vergezeld van den Dorpgeestelijke, het kunstwerk op eenen helderen Julijmorgen voor het eerst bezigtigen. Gloeijend violetlicht spreidde de zon door het gekleurde boogvenster op het Altaar der dorpkapel van Saventhem; de hooge nis boven hetzelve was met gordijnen bedekt. De Schilder verbeidde hen reeds in het eenvoudig kerkgebouw. Dáár stonden zij in hoog gespannen verwachting. De gordijn ter regterzijde werd weggeschoven: ‘De Heilige Marten!’ riepen allen opgetogen uit en staarden het treffelijk schilderstuk aan. Het was een meesterlijk kunstgewrocht. De geharnaste Heilige, op een wit paard gezeten en om- | |
[pagina 16]
| |
ringd van behoeftigen, verdeelde onder dezelve zijn' glanzenden mantel. Mannelijk medelijden en bewustheid van wel te doen, waren, met verhevene waarheid, op het gelaat des ruiters uitgedrukt. Ieder herkende in het ros des Heiligen het edel dier, waarmede de vreemdeling op Saventhems landfeest verschenen was, en St. Martens krachtvolle gelaatstrekken waren die des Schilders. ‘Onnavolgbaar schoon!’ riepen de bewonderenden uit, en een vrome traan rees hun in de oogen. Nu trok de kunstenaar de gordijn ter linkerzijde weg, en zij zagen de reine Moedermaagd met het kind jezus. Goddelijke vreugde lag op het stil bescheiden gelaat van de uitverkorene der vrouwen verspreid. Zij hield haren zoon aan den vollen boezem gedrukt, en scheen, in zaligend heilgevoel verloren, de schaar van landlieden gade te slaan, die haar omringden en geschenken bragten en den Heiland aanbaden. Op den voorgrond vertoonde zich een schoon blond meisje; het bragt een lam ten geschenke. Teedere vroomheid was op het bloeijend gelaat treffelijk uitgedrukt. ‘Onze magdalena!’ riepen humprecht en alix buiten zich zelve van verrukking uit. ‘Vader! Moeder!’ juichte het meisje, terwijl de Schilder, door hare opgetogenheid buiten zich zelven, haar in de armen sloot. ‘Vader! Moeder!’ herhaalde zij en wees naar een ander gedeelte van den voorgrond. En de ouders zagen een vroom paar, een' bejaard man en eene bedaagde vrouw, veldvruchten en ooft | |
[pagina 17]
| |
brengende, en zij herkenden in de statige Godsdienstige gelaatstrekken zich zelve. Zij waren verstomd van bewondering. De Dorpgeestelijke, die in zijne jeugd menig gewrocht van angelo, rafaël en correggio gezien had, was onuitputtelijk in den lof van des Schilders werk, en prees de behandeling, als die van rubens op zijde strevende. De Schilder was innig tevreden over zijn werk; overgelukkig zegende hij de magt en den invloed zijner kunst. | |
IV.Sinds de kerk met het Altaarstuk prijkte, was de gehechtheid van humprechts gezin aan den onnavolgbaren Schilder ten top gestegen. De schalksche treken, waartoe zijn levendig karakter hem niet zelden verleidde, vonden gereedelijk verschooning; en moest Vader humprecht soms donker zien, wel spoedig verzoende eene koddige verontschuldiging den oude. Magdalena beminde den jongeling heimelijk met al den gloed der maagdelijke liefde. Niet minder dierbaar was zij den vreemdeling; echter verklaarde hij zich niet dadelijk. Aanvankelijk had hij gedurig tegen het harde noodlot gemord, hetwelk hem dwingen zou, Saventhem te verlaten; maar nog altijd toefde hij en sprak eindelijk geheel niet meer van vertrekken. Twee par- | |
[pagina 18]
| |
tijen vormden zich in het dorp, de eene wenschte, dat hij bleef, de andere Sloeg hem 't heilig kruys, wanneer hy optrok, na.Ga naar voetnoot(*)
Dat magdalena aan het hoofd der eerste stond, behoeft geene vermelding. Moeder alix was hare getrouwe bondgenoot, en niet minder de waard uit het Zwijnshoofd, bij wien de vreemde duchtige verteringen maakte. Vader humprecht begon zich aan de talrijker tegenpartij der dorpelingen aan te sluiten, die meer en meer van den dartelen moedwil des Schilders te lijden hadden. Deze echter liet zich moeijelijk uit het veld slaan. ‘De Cherub, die mij uit dit Eden verdrijft, moet vlammender zwaard zwaaijen,’ zeide hij lagchende, betaalde het gelag der gekwelde landlieden, deelde zoeten koek en blanke geldstukken aan moeders en kinderen uit, ondersteunde met goedhartige mildheid armen en kranken en was steeds op nieuwe landvermaken bedacht. Opzettelijk scheen hij telkens den vrede te sluiten, om denzelven telkens moedwilliger te verbreken. Het gewonde hart van hubert van vaernewijck werd door het tijdsverloop niet geheeld. Onvergetelijk en heilig droeg hij magdalena's beeld nog altijd in den boezem. Hij was over hare genegenheid voor den geestigen vreemdeling op haar niet verstoord, want gaarne erkende hij deszelfs meerderheid. Nimmer zag hij magdalena; zeer zelden kwam hij te Saventhem, en het | |
[pagina 19]
| |
was hem goed, weinig van humprechts gezin te vernemen. Maar de lof des Schilders verspreidde zich verre in den omtrek, en ieder toog naar Saventhem, om het schilderwerk te bewonderen; toen kon ook hubert der verzoeking geen' weêrstand bieden, om derwaarts te gaan en eigenwillig zijn boezemleed te vermeerderen. Heimelijk bezocht hij op zekeren avond de dorpkerk, zag het Altaarstuk en verliet, van bangen weemoed veryuld, het heiligdom. Op eenigen afstand van Saventhem bleef hij op een' heuvel staan en rustte op zijne bus. De zon zonk aan de westerkimmen weg en verspreidde gloeijend roode wolken over het blaauw beneveld verschiet. Werktuigelijk hield hubert zijne oogen op dat schouwspel gevestigd; leefde zijne oude moeder niet, o, dan had hij gewenscht te sterven! Hij bemerkte het niet, dat hem intusschen twee ruiters, van hunne bedienden vergezeld, genaderd waren; ter naauwer nood hoorde hij het, dat één hunner hem vraagde: ‘Vriend! bevindt zich te Saventhem een Schilder?’ - ‘Helaas ja!’ antwoordde de jongeling verward. De vreemden lachten. ‘Vela do fatta!’ riep de tweede ruiter uit, en beide reden haastig en in een levendig gesprek voort. Van vaernewijck zag hen na; hij bloosde over zijne verwarring en zijn zonderling antwoord. Bedroefd en op zich zelven misnoegd, wierp hij de bus op de schouders en vervolgde zijn' weg. | |
[pagina 20]
| |
De reizigers hadden Saventhem weldra bereikt. Meester anthonis was denzelfden dag weder in het dorp verschenen. Sinds het landfeest had hij zich aldaar niet opgehouden; want iedere feestgelegenheid, door de gansche omstreek, eischte zijne tegenwoordigheid, en ongaarne miste men hem bij de Antwerpsche en Brusselsche Rederijkers-optogten. Voor de kerk wachtte hij de vreemdelingen, boog zich eerbiedig en hield den stijgbeugel voor den oudsten der ruiters, een zeer bejaard man, wiens kostbaar gewaad deszelfs hoogen rang kenmerkte. De andere vreemdeling was mede afgestegen; het was een rijzig man; minzaamheid en zielenadel spraken uit zijne wezenstrekken; ook zijne kleeding was zeer rijk en smaakvol; eene kostbare gouden keten hing om zijnen hals. Met nieuwsgierige haast traden zij de kerk binnen en begaven zich naar het outer. Een koorknaap schoof de gordijnen voor het Altaarstuk weg. ‘Hij is het, nani!’ riep de jongste bij den eersten aanblik uit. - ‘Heil ons, rubens!’ antwoordde de grijsaard. ‘Hemel! welk een schilderstuk! Hij is het waardig uw leerling te zijn. Welk een koloriet, welk een leven! wat dichterlijke waarheid in de ordonnantie! hoe helder en zuiver zijn de kleuren geschakeerd! In hem herleeft gij, mijn rubens!’ De edele Vorst onzer Schilders was opgetogen over het talent zijns leerlings; het streelde hem, den Romeinschen Edelman in deszelfs lof te hooren uitweiden, en vol geestdrift beijverde hij zich, zij- | |
[pagina 21]
| |
nen vriend telkens nieuwe schoonheden in het schilderstuk te doen opmerken. ‘Saventhem levert schoone meisjes op,’ merkte nani aan; ‘wanneer het ginsche kind (hij wees op magdalena's beeld) naar de Natuur geschilderd werd, dan is zij het Vaderland van helena forman waardig.’ - ‘O!’ antwoordde rubens, met eene bevallige buiging, nani voor de hulde, aan zijne gade gebragt, dankende, ‘den Nederlandschen Schilder zal het wel nimmer aan schoone modèllen ontbreken!’ - ‘Dat geve de Hemel en St. Lucas!’ hernam de Italiaan. ‘Welaan, rubens! thans naar den vlugteling; jammer slechts, dat zijne kunst onzen toorn reeds ontwapende!’ Meester anthonis wees hun den weg naar humprechts woning. | |
V.Digt aan magdalena's zijde zat de Schilder bij het venster. De schemering bevorderde de vertrouwelijkheid. Hij werd van tijd tot tijd weelderiger: ook dezen avond bemerkte magdalena dit; hare toegevendheid kon het niet goedkeuren. ‘Van dijck!’ sprak daar eensklaps eene welluidende mannenstem; het was te goeder ure! Magdalena en de Schilder sprongen op en zagen naar den duisteren achtergrond. Daar stonden | |
[pagina 22]
| |
twee gestalten; van dijck had rubens reeds herkend. ‘Bij alle Heiligen! Mijnheer rubens!’ stamelde hij, ‘vergeef mij, ik bid het u...... maar neen,’ voegde hij er in stoutmoedigen spot bij en vermeesterde zich: ‘wat zou Uwe Genade mij vergeven; zond zij mij niet uit, om de schoonheid te huldigen en de kunst te beoefenen?’ ‘Gij zijt des Meesters vermaan getrouw geweest, Mijnheer van dijck!’ merkte nani glimlagchend aan. ‘Wij bewonderen uwe gehoorzaamheid.’ Moeder alix trad binnen en staarde de vreemdelingen onbeschrijfelijk verbaasd aan. Humprecht volgde haar; Meester anthonis had hem onderrigt, dat zeer aanzienlijke gasten zijne woning binnen waren getreden. Met wegslepende minzaamheid gaf rubens den goeden lieden opheldering van de zaak. De jonge kunstenaar was zijn beste leerling anthonij van dijck; in het belang van zijn' gunsteling en der Vaderlandsche kunst had hij denzelven aangespoord om Italië te bezoeken, en de milde hand ter uitvoering van dit plan geleend. Maar de tooverkracht der landelijke schoonheid boeide van dijck aan Saventhem. Telkens had de bezorgde rubens naar tijding uitgezien, te vergeefs; heinde en verre had hij geschreven, niemand bragt eene mare van van dijck; eindelijk voerde het toeval Meester anthonis tot hem, met de verzekering, dat de vermiste, omstreeks eene maand geleden, het dorpfeest te Saventhem had bijgewoond. Nu scheen men alles op | |
[pagina 23]
| |
het spoor te zijn; de uitkomst stelde hem niet te leur, en rubens wenschte, dat van dijck thans, in het gevolg van den Ridder nani, de verdere reis zou ondernemen. Op den terugtogt naar Rome had deze zich te Brussel bij hem gevoegd. Met eerbiedige aandacht hadden humprecht en zijne gade, sidderende had magdalena rubens aangehoord. ‘Wij danken uwen leerling een onvergelijkelijk schilderstuk,’ zeide humprecht. ‘Gijlieden pleit nog meer voor hem,’ antwoordde rubens, en wierp een' vriendelijken blik op het diep verslagen meisje. ‘Gij zult heden onzen avondmaaltijd vereeren, Heer van dijck?’ vroeg hij. - Deze boog zich en zij vertrokken. | |
VI.‘Waar is magdalena?’ vroeg van dijck den volgenden morgen; hij zag er wild en gramstorig uit; zijn kraag zat slordig; de knielinten waren gehavend; woest hingen de zwarte lokken om zijn hoofd; in zijne oogen brandde eene toornige droefheid. ‘Wat bekommert gij u om mijn arm kind, Mijnheer?’ zeide alix treurig. - ‘Weigert gij, dat ik haar zien zal, Moeder alix?’ riep hij opstuivend uit. ‘Zoo wilt ook gij het dan, dat ik vertrekke en van haar geen afscheid neme!’ | |
[pagina 24]
| |
Zijne woestheid deed de zachtmoedige vrouw sidderen. ‘Zij is naar de kerk gegaan,’ stamelde zij. Hij ijlde derwaarts en rukte de deur open; het zou nog eenigen tijd duren, eer de morgendienst begon. Magdalena lag digt bij het outer nedergeknield en staarde op de schilderij en weende. Van dijks woede ging in teederheid over. ‘Magdalena!’ fluisterde hij. - Het bedroefde meisje zag op. ‘Van dijck!’ begon zij; maar de stem begaf haar. - ‘Wij moeten scheiden,’ voegde zij er eindelijk bij, en barstte in een' vloed van tranen los. ‘In eeuwigheid niet!’ riep de jongeling in vervoering uit. ‘Neen, magdalena! gij zult de mijne zijn, in spijt van rubens, in spijt van den sluwen Italiaan! Wereld noch hel zal ons scheiden!’ ‘Niet zóó, van dijck!’ smeekte zij. ‘Gij maakt mij bevreesd; ik herhaal het u, wij moeten scheiden. Het nederige landmeisje moest nimmer aan den geestrijken, tob aanzien en wereldglans bestemden Schilder gedacht, nimmer de ouderlijke waarschuwing vergeten hebben. Rubens is uw weldoener; geen edel hart, dat weldaden versmaadt; daarom leen het oor aan zijne wijze vermaning. Vertrek naar het schoone Italië; leef er gelukkig, en vind eenmaal een hart, groot genoeg, dat gij het toe moogt behooren. Maar ook dán, van dijck! o, vergeet ook dan mij niet! Ik zal steeds uwe vriendin zijn.’ ‘Magdalena!’ stamelde van dijck, ‘zoo wilt | |
[pagina 25]
| |
gij, dat ik u verlate? Gij waart mijn beschermengel!’ ‘Wij moeten scheiden,’ hervatte zij, zich uit zijne omhelzingen loswikkelende. ‘Na dit uur zien wij elkander niet weder. Gods zegen zij met u! Vereer Hem door penseel en door leven.’ - Hij begreep haar en weende. Toen van dijck haar nog eenmaal omhelsd had, rukte magdalena zich los en vlood. Van dijck bleef alleen. ‘Neen, zóó veel onschuldige liefde was ik niet waardig!’ snikte hij, en verborg het gelaat in de handen. Des avonds verscheen van dijck nog eenmaal in humprechts woning. De ouders waren alleen. ‘Waar is magdalena?’ vroeg hij somber. ‘Naar Brussel vertrokken,’ antwoordde de ontroerde humprecht; ‘wij brengen u hare laatste heilbeden over.’ ‘Zoo vaart ook gij dan wel, Ouden!’ riep van dijck uit en verliet hen. Weinige oogenblikken later zagen de goede lieden hem met rubens en nani voorbij rijden. De edele ruiters groetten met minzame beleefdheid. Van dijck staarde voor zich heen. | |
VII.Twee jaren waren er verloopen. De purperen druif zwol aan den wijngaard, die | |
[pagina 26]
| |
met zijne ranken het raam van den Houtvester van vaernewijck, in het bosch van Soignies, ten halve bedekte. Eene jeugdige vrouw stond aan het venster en lachte, wanneer haar kind de mollige handjes naar de zware trossen uitstrekte, en van vreugde gierde, als de moeder eene der vruchten tusschen zijne kornalijnroode lipjes stak. Dáár klonken onder het raam de snaren van eene citer. ‘Alle Heiligen met u! schoone magdalena! hoe gaat het den Heer Houtvester?’ vroeg eene welbekende stem. ‘Meester anthonis!’ antwoordde de schoone vrouw, ‘mijn hubert is zeer welvarende.’ ‘En gij beide altijd even gelukkig,’ hernam hij, ‘dat laat zich uit uw gelaat lezen. Waarlijk, nog altijd evenaart gij uwe heilige naamgenoote, ofschoon uwe jeugd onschuldiger was.’ Magdalena's echtgenoot kwam te zelfden tijde huiswaarts en noodigde Meester anthonis binnen. Deze liet zich niet bidden; hij bleef en deelde in het keurige wildbraad, hetwelk door die streek overvloedig werd opgeleverd. Na den maaltijd herinnerde men zich nog eenmaal vroegere dagen. ‘Weinig stelde ik mij op het landfeest te Saventhem zóó veel geluks voor,’ sprak van vaernewijck. ‘Ei, moet gij er mij niet een deel van dank weten?’ vroeg anthonis. - ‘Nooit zal ik het vergeten,’ antwoordde hubert. Ja!’ zeide magdalena, ‘zóó zijn mij de oogen geopend gewor- | |
[pagina 27]
| |
den, mijne zotte hersenbeelden verjaagd en uwe deugd en bescheidenheid in een helder daglicht getreden. Ach, hubert! waren wij niet gelukkig geworden, uwe schroomvalligheid zou er medepligtig aan zijn!’ ‘Te Antwerpen verhaalt men, dat van dijck weldra huwen zal,’ verhaalde Meester anthonis. ‘Met wie?’ vroeg magdalena, en een naauw merkbaar blosje verhoogde hare kleur. - ‘Het gerucht zegt, dat rubens hem eene zijner dochters heeft aangeboden,’ was het antwoord. - ‘Mogt hij gelukkig zijn!’ besloot van vaernewijck. Maar van dijck werd niet gelukkig. Zijne onschuld was bezweken. De zingeneugten der wereld verstrikten hem. Voor reine liefde onvatbaar geworden, tuimelde hij in verpestenden zwijmel voort. Zijne loopbaan op het gebied der kunst was schitterend als die van zijnen doorluchtigen Meester; maar een vroege dood volgde zijne misstappen en ontroofde der Vlaamsche Schilderschool haar keursieraad. Eerst eenigen tijd na zijnen dood vernam magdalena die treurige tijding in al derzelver schrikwekkendheid. Zij stortte eenige tranen; de goede echtgenoot misduidde het haar niet, en toen zij, de oogen afwisschende, zeide: ‘Zie, dat was een zwak oogenblik, hubert!’ omhelsde hij haar zwijgend; digt klemde zij zich aan zijnen boezem met de woorden: ‘Gij zijt een edeldenkend man, hubert!’ Gedurende eene reeks van jaren plagt men in de kerk van Saventhem op den 7den Julij eene ziel- | |
[pagina 28]
| |
mis voor den Schilder van dijck te lezen. Maar eindelijk hield dit gebruik op, en het Altaarstuk is uit de kerk verdwenen, zonder dat men het tot heden heeft weten op te sporen. |