Schetsen en verhalen
(1835-1836)–Aernout Drost– Auteursrechtvrij
[pagina *4]
| |
[pagina III]
| |
den WAARDIGEN OUDEREN en DER DIERBAARSTE van den OVERLEDENE | |
[pagina IV]
| |
worden deze bladen als een blijk van eerbied en deelneming OPGEDRAGEN door de
UITGEVERS. | |
[pagina V]
| |
[Voorwoord]‘Vroeg sterven behoort tot de idealen van een dichterlijk leven,’ schreef schertsende in de lente des verledenen jaars de jongeling, wiens laatste Werken wij in deze bladen het Publiek aanbieden. Toen had hij zelf niet gedacht, dat de wezenlijkheid het toepasselijke dier woorden op eene zoo harde proef zoude stellen. Weinige maanden later tastte eene uitterende ziekte zijne nog versche levenskrachten aan, en sleepte hem met tragen, maar zekeren gang ten grave. Hoe onderworpen hij ook ware aan den wil der Voorzienigheid, was het echter zigtbaar, dat hij zich met angstig verlangen aan de hoop eens langeren levens vast- | |
[pagina VI]
| |
klemde. Wij bezochten hem dikwijls, en wie zijne vermagerde leden, zijn ingezonken en flikkerend oog, den wegstervenden blos op zijne wang, zijne verlengde wezenstrekken aanschouwde, kon de bezorgdheid niet ontveinzen, welke zoo vele voorboden des doods bij hem opwekten; maar met een' helderen glimlach, met inspanning, om eenen schijn van gezondheid te vertoonen, trachtte de arme lijder de belangstellende bloedverwanten en vrienden, die hem omringden, te misleiden. Zijn strakke blik vorschte uit, of gij zijne blijde verwachting op een spoedig herstel niet met hem deeldet. Zoo ras zijne inwendige kwaal eenige verademing toeliet, keerde hij tot zijne boeken en geschriften terug, verdiepte zich in de Geschiedenis, of ontspande zijnen geest door de lezing den dichters. Hij onderhield zich in levendige gesprekken over hetgeen in de letterkundige wereld nieuws en belangwekkends verschenen was. Rusteloos hield hij zich bezig met de schetsen, die nog in zijne portefeuille besloten lagen; hij ontveinsde den wensch niet, om in de vrije Natuur, wier genot sinds lang hem ontzegd was, eerlang nieuwen gloed van verbeelding, nieuwe helderheid van gevoel, nieuwe kracht en lust tot den arbeid op te zamelen, en deze dienstbaar te maken aan de plannen van | |
[pagina VII]
| |
volgende jaren. Het bleek, dat, zoo hij niet veel te leven, hij echter nog veel te werken had. - Helaas! - vroeg sterven vernietigde de idealen van zijn dichterlijk leven.
Noemen wij dit kortstondige leven dichterlijk, zoo bedoelen wij geenszins, dat hetzelve duurzaam van de dagelijksche vormen afweek; dat de fantasie in hetzelve uitsluitend heerschappij voerde over hetgeen rede en gewoonte tot wet maakten; dat het gekenmerkt werd door die drieste verguizing van algemeene begrippen, welke eigenschap van het genie door de middelmatigheid het gemakkelijkst wordt nagebootst. Neen, wie aernout drost ontmoet had, herkende in hem den vriend van orde en pligt, die met beminnelijke nederigheid eigen wensch en gevoelen aan die van anderen onderwierp, en liever bescheiden week, dan zijne meerderheid beproefde; vrede en kalmte geleidden hem bij zijne bezigheden, vergezelden hem in het gezellig verkeer; vrede en kalmte zweefden over zijn sterfbed. Maar geplaatst in eene wereld, waarin zoo veel zijn kiesch gevoel kwetsen, zijnen zedelijken zin verstoren, zijne eerzucht bedriegen, zijne wenschen verijdelen moest, keerde hij in zich zelven terug, en verlustigde zich met kinderlijk ver- | |
[pagina VIII]
| |
trouwen aan de schoone idealen, die uit de milde bron zijner reine ziel voortvloeiden. Aan den Geestelijken Stand had hij zich toegewijd; met ijver had hij de voorbereidende studiën ondernomen, en voortreffelijk was zijne vlijt geslaagd. Bij langer leven had hij onder de Vaderlandsche Godgeleerden een' eervollen rang kunnen bekleeden; ware het hem mogelijk geweest, door ijzeren volharding een natuurlijk gebrek in zijne spraak te overwinnen, op den kansel waren hem gewis de bijval en de bewondering van velen ten deel gevallen. Met treurige aandoeningen zou hij verwijld hebbhen bij de twisten, die zijn Kerkgenootschap dreigden te verscheuren, en ook hem misschien strijd en moeite zouden berokkenen. Maar slechts zelden verdiepte zich zijn geest in dergelijke vooruitzigten. Strausz's Glockentöne hadden hem het leven des jeugdigen Geestelijken daartoe te bevallig geschilderd, en wanneer wij met hem over zijn toekomstig lot spraken, dan was het geen roem, geene toejuiching, geen uitgebreide werkkring, dien hij wenschte; maar een bekoorlijk dorp, in een schoon oord gelegen, eene lieve echtvriendin aan zijne zijde, eene gemeente, die hem lief had gelijk hij haar. ‘Vrienden,’ plagt hij er dan met hölty bij te voegen, ‘vrienden behoef ik niet | |
[pagina IX]
| |
meer te wenschen; de Hemel schonk mij die reeds.’
Drost was vol van liefde voor de Vaderlandsche Letterkunde. Anderen hadden hem verzekerd, dat zijn aanleg voor dezelve allergelukkigst was. Zelf doorzag hij, hoe vele onzuivere vruchten op dien anders rijken bodem groeiden. Want wansmaak en partijdigheid griefden zijn kiesch gevoel te diep. Maar nimmer stelde hij zich voor, om onder de lichten van een volgend tijdperk te schitteren, of aan het hoofd eener partij op te treden, die de verkeerde rigtingen zegevierend bestreed. Te eeniger tijd, dát was alles wat hij wenschte, zouden zijne Schriften eene aangename verpoozing zijn voor hen, die vaderlandschen zin met een' goeden onafhankelijken smaak wisten te paren; zou eene teedere jonkvrouw met levendige belangstelling zich aan zijn verhaal boeijen; maar boven alles een verbeterde Gode dank zeggen, dat eene nuttige les, door hem in een bevallig kleed gewikkeld, diepen ingang in deszelfs hart bad gevonden.
‘Altijd,’ schreef een zijner vrienden, ‘zal mij die avond onvergetelijk blijven, waarop ik het eerst in drost de kiem van groote verwachtingen | |
[pagina X]
| |
ontdekte. Ik had hem reeds vroeger leeren kennen, als ijverig in zijne studiën, hartelijk voor zijne vrienden, vol van gevoel voor hetgeen bevallig en welluidend was; maar eene zekere afgetrokkenheid en terughouding, die hem tot het laatste toe ouder onbekenden weinig deed opmerken, had de vonken van geest en talent, die in onzen vriend sluimerden, ook voor mij verborgen gehouden. Ondertusschen wist ik, dat, wanneer wij met ons beiden een gezellig uur doorbragten, hij met meerdere vrijmoedigheid een belangrijk onderwerp opvatte, of de reden van dagelijksche dingen op het gebied der schoone kunst zocht over te brengen. Dien, avond echter was drost bijzonder spraakzaam en geestig. Het onderhoud scheen hem te behagen; onwillekeurig was het op floris V en den riddertijd nedergekomen. Met verbazing vernam ik, hoe zeer hij in de bijzonderheden der Vaderlandsche Geschiedenis ervaren was; met bewondering hoorde ik, met hoeveel welsprekendheid hij dien ouden tijd in een bevallig tooverlicht wist te plaatsen. De naam van den man, dien wij beiden als Leermeester hoog vereerden, en die ons Vaderland als een geschikt terrein voor dichterlijke verbeelding had aangewezen, ontsnapte mijner lippen. Met klim- | |
[pagina XI]
| |
mende levendigheid ging het gesprek over adriaan loosjes, over de Nederlandsche Legendeu, over moke en zijne Geuzen, over den tijd der kruistogten, eindelijk over het Batavisch Voorgeslacht. Toen verwde een blos zijne wangen, aarzelende haalde hij een' bundel papieren uit zijn' schrijflessenaar voor den dag, en mij en zich zelven, zoo het scheen, gelijkelijk wantrouwende, las hij, na belofte van strikte geheimhouding, een gedeelte der Hermingard voor. Het was het tooneel, waar Hertog thiedric de tijding van de nederlaag der Batavieren ontvangt, en het bekend proefstuk van de boogschutterlijke behendigheid onzer voorouders met levendige kleuren wordt geschilderd. Zoudt gij het mij vergeven hebben, wanneer ik, door dit tafereel niet bekoord, onzen vriend de voortzetting van den begonnen' arbeid had afgeraden? Sinds dien tijd werd drost, dien ik lang om zijne inborst bemind had, mij heilig om zijne talenten, en mijne verbeelding ontwierp van hetgeen hij worden zou schitterender idealen, dan de nederige jongeling zich immer zelven geschapen heeft.’
En inderdaad, wanneer wij ons den afgestorvene in een beminnelijk beeld wenschen voor te | |
[pagina XII]
| |
stellen, dan wekken wij geene herinneringen aan hem op, hoe hij, in de meer luidruchtige kringen zijner makkers meestal teruggetrokken, door eene fijne opmerking slechts nu en dan liet vermoeden, welk een schrandere geest in hem waakte; maar wij schilderen ons hem, zoo als wij hem vaak in de eenzaamheid van zijn studeervertrek hebben bespied. Aan de inrigting van het nette vertrek herkent gij den bewoner, die er in leeft. Aan de wanden hangen de afbeeldingen (mogen wij ons dus uitdrukken) zijner Heiligen. Het zijn van der palm en hooft, scott, bilderdijk en lamartine, die u zeggen, wat zijne geliefkoosde Schrijvers zijn. Een Ecce Homo en de keurige Engelsche konstprent der dartelende wichtjes, met het onderschrift Nature, bewijzen, dat de oefening der letteren door verhevene godsdienstigheid en kinderlijke onschuld geheiligd wordt. Drost zelven vindt gij tot in den laten nacht ijverig bezig. Zoo het geen Dichter is, die hem boeit, misschien is het, het vlak tegenovergestelde, een dor Oudheidkundige, maar wiens droog verhaal door de dichterlijke verbeelding des lezers bevrucht, wordt. Het is matthaeus, die hem het glansrijk hof der Bourgondische Hertogen vóórtoovert. Of orlers, die het tegenwoordige Leiden, welks el- | |
[pagina XIII]
| |
lende hem walgt, herschept tot den luister der Burggrafelijke tijden. Welligt vindt gij hem schrijvende, en de gemakkelijkheid, waarmede zich zijne pen beweegt, herinnert u het woord van horatius: Verba-provisam rem non invita sequentur, en toont u, met hoe veel kieschen smaak hij het kleed der uitdrukking over de zuiverheid zijner gedachten weet te plooijen.
Drost had den Vaderlandschen Roman tot zijn vak gekozen. Voor die soort van Letterkunde hadden hem reeds als kind de geschriften van adriaan loosjes smaak ingeboezemd. En toen verscheen scott met zijne tallooze Werken. Wie dezelve, als wij, op jeugdigen leeftijd las, weet welk een' diepen indruk zij maakten. Het waren niet langer nevelbeelden, die zijne verdichtsels voor ons opriepen; maar menschen, een voorgeslacht, zóó en geheel zóó als het geleefd en bestaan had, wezens, welke wij met belangstelling aanschouwden en volgden, met welke wij als het ware konden omgaan, omdat wij geleerd hadden, duidelijk | |
[pagina XIV]
| |
te beseffen, hoe wij in hunnen tijd hen, hoe wij ons zelve beschouwd zouden hebben. Wie benijdde niet de gelukkige Landgenooten van den Brit, die door zijnen tooverstaf de vervallen burgen van Engeland had hersteld, en de vergeten helden zijner Hooglandsche stammen voor het oog der wereld had doen herleven? De oudheidkunde scheen niet langer eene dorre kamerstudie; stof en roest, dat haar aankleefde, schudde zij af; in het vrije veld dartelde de verbeelding door de vaderlandsche dreven, en maakte ieder plekje belangrijk door de herinneringen van den voortijd. Doch in ons Vaderland, zoo rijk met die herinneringen bedeeld, heerschte tegen het verdicht Verhaal een vooroordeel, dat, hetzij te regt of te onregt, echter uit eene zuivere bron voortvloeide. Toen drost zich aan het werk zette, gevoelde hij dit bezwaar. Maar niet alleen de meening van velen, zijn eigen rein gemoed, het vooruitzigt op zijn' toekomstigen stand, gaf hem de schoone Voorrede voor hermingard in; waarvan het onzeker is, of zij meer zijn' stijl dan zijn hart eer aandoet. O! weêrhoud door uwe bekrompenheid de vlugt zijner pen niet! ‘Er is voor den Dichter eene hoogere roeping, dan de kitteling der verbeelding door eene bevallige voorstelling!’ riep hij in vriend- | |
[pagina XV]
| |
schappelijken twist over de zedelijke strekking der kunst dikwerf uit; ‘tot den prijs van hun genie, van hunnen roem, zou ik noch schillers Götter Griechenlands, noch göthes Faust willen geschreven hebben. Het moge een gebrek zijn, dat ik het gebied der kunst te eng beperke; wie dit wraakt zie toe, welk een looden juk hij het zedelijk gevoel dreigt op te leggen!’ Zou het van hem te vreezen zijn geweest, dat hij de Vaderlandsche Letterkunde immer met onkruid had vermeerderd?
Drost beminde de Natuur: aan welk dichterlijk gevoel is zij niet dierbaar? Maar hij was niet een van die wandelaars, die hij in zijne Wilhelma zoo naïf geschilderd heeft, ‘die u toonen zullen, voor de lieve Natuur een' geopenden zin te hebben, u aanstooten en telkens zeggen: ‘Zie hier en zie dáár, dit is verrukkelijk, dat plekje is goddelijk, dat is Zwitsersch, kijk! dat partijtje.... het is hemelsch!’ maar zijn oog werd levendiger, zijne borst ruimer, en tegen den vriend, die hem vergezelde, stortte hij in welsprekender taal zijn gevoel uit. Zoo er iets was, waarbij hij u deed stilstaan, het was de plek, die de voetstappen van beroemde voorvaders hadden gedrukt. Daar vergat | |
[pagina XVI]
| |
hij voor een oogenblik het schoone landschap en den helderen hemel, om met gretigheid te bukken in de kelders en holen van oude bouwvallen. Wie hem op zijne wandelingen in Leidens omtrek vergezelde, weet, hoe vaderlandsche herinneringen altoos bij hem levendig waren. Dán wees hij u op Leidens trotschen burg, en sprak van de oude wassenaers en van den Redder's Lands na den dood van Grave floris. Dán lokte hij u mede naar Poelgeest of Teilingen, om over de schoone slagtoffers van hoofsche liefde te mijmeren. Dán overwon hij uwen weêrzin, om Rijnsburgs enge straten met deszelfs schamele bewoners en den stank hunner nering te doorkruisen, en gij hadt met hem getreurd, dat van de beroemde Abdij naauwelijks een muur herkenbaar is, of gij zoudt, om hem vriendschappelijk te plagen, uwe borst met den schijn van het baatzuchtigste prozaïsme verstaald hebben, wanneer hij in verrukking de zonderlinge afbeeldsels van Grave willem en Vrouwe petronella in het Rijnsburger kerkgebouw stond aan te staren. Natuur scheen dan vergeten voor de gedenkteekenen van den geest der menschen, die de Natuur bezield had. Of neen, dáár, waar het Werk Gods in al zijne pracht zich aan de gewrochten der oudheid paarde, zoo als in het be- | |
[pagina XVII]
| |
koorlijk Gelderland, dáár hebben wij hem niet gezien, hoe hij aanbad, hoe hij bewonderde, hoe hij gevoelde. Maar wij konden het gissen uit de geestdrift, waarmede hij, van eene reize derwaarts teruggekeerd, over dit verrukkelijk oord sprak. Nu en dan had hij zijne krachten aan de dichtkunst beproefd; maar geen zijner verzen slaagde zoo gelukkig als dat, waarin hij zijne herinneringen aan Gelderland bezong. Rijkdom en verhevenheid van gedachten, zwier van uitdrukkingen, welluidendheid van maat, voor het afwisselend onderwerp berekend, geven aan hetzelve hooge waarde, en wij verheugen ons, dat hetzelve, door de plaatsing in den Vriend des Vaderlands, Deel VII, pag. 352, der vergetelheid onttrokken is.
In een dergelijk oord echter hebben wij hem gezien; maar de gedachte daaraan vervult ons met weemoedige droefheid. Toen de wankele staat zijner gezondheid de eerste voorteekenen opleverde van den slag, die zijne dagen bedreigde, begaf hij zich tot herstelling naar Haarlems verrukkelijke omstreken. Voor het oogenblik schenen zijne krachten te herleven; onvermoeid doorkruiste hij den Hout, of trok ter bedevaart naar de beroemde overblijfselen van brederode, beklauterde de duinen, | |
[pagina XVIII]
| |
of doolde door de slingerwegen van den Aardenhout. Met zijne vrienden (want deze rekenden zich gelukkig, een' dag met hem door te brengen) besprak hij dan de ontwerpen, waarmede zijn hoofd vervuld was, of bedelde om berisping (het woord is voor den nederigen schrijver niet te sterk) over de schetsen, die hij op het papier had gebragt. Helaas! zijne krachten konden zoo veel inspanning niet langer torschen. In Amsterdam teruggekeerd, hernieuwden zich de aanvallen van bloedspuwing, en terwijl hij zich misschien nog met de hoop op herstelling vleide, en het smartelijke van het scheiden niet gevoelde of gevoelen kon, ontrukte de dood op den 5den November des vorigen jaars hem, het éénig kind aan zijne oudersGa naar voetnoot(*), den getrouwen verloofde aan zijne geliefde, den dierbaarsten makker aan zijne vrienden, den veelbelovenden schrijver aan de Vaderlandsche Letterkunde.
‘Vroeg sterven behoort niet tot de idealen van een dichterlijk leven,’ sprak eene stem in ons binnenste, toen weinige dagen later onze voet met looden schreden in het Muiderzand zijne lijkbaar volgde, en alleen het snikken eens bedaagden va- | |
[pagina XIX]
| |
ders de treurige stilte in het somber landschap afbrak. Al mogt het een schoone dood heeten, in den eersten bloei der jaren, - de bruine lokken met lauweren versierd, het hart van onschuld en liefde vervuld, - deze wereld voor eene betere te verlaten, de scheiding stond op te bittere tranen, dan dat de dankbare zoon, de minnende verloofde, de hartelijke vriend haar ooit zou hebben verlangd. En toch verzachtte de gedachte aan hetgeen hij reeds hier geweest was, aan de roeping, die hem in een' verhevener werkkring verbeidde, onze smart, toen de zwijgende grafkelder zich over het dierbare overschot sloot.
‘Vroeg sterven behoort niet tot de idealen van een dichterlijk leven,’ zeide eene stem in ons binnenste, toen wij met eerbied zijne portefeuille ontsloten, en zoo veel schoons vonden, dat op zoo veel schooners hoop gaf; toen zoo vele half afgewerkte schetsen ons herhaaldelijk deden wenschen, dat de dood de sikkel nog eene wijl had teruggehouden. De volgende bladen zullen beslissen, of onze verwachtingen overdreven waren. Mogten velen onze smart en bewondering voor den afgestorvene deelen; - een enkele opgewekt worden, den weg, dien de dood voor onzen drost afsloot, | |
[pagina XX]
| |
verder te bewandelen, ons doel met derzelver uitgave zou bereikt zijn. De schoonheden danke men hem, de gebreken wijte men ons: slechts op deze voorwaarden, geliefde Lezer! verlangen wij uw oordeel.
November 1835. |
|